Leesfragment: Een sterfgeval in de familie

02 september 2009 , door James Agee
|

‘An utterly individual and original book, one of the most deeply worked out expressions of human feeling that I have ever read,’ schreef The New York Times Book Review in 1957 over deze geschiedenis van het verlies van een vader. Nu is er een Nederlandse vertaling, van de hand van Nele Ysebaert, bij Uitgeverij Van Oorschot. We mogen drie hoofdstukken voorpubliceren.

 

Hoofdstuk 1

Hij werd in het donker wakker en wist alleen dat hij klaarwakker was en ademde; toen legde hij zijn hoofd naar links en zag het raam. Gordijnen verhieven zich haast van de vloer tot het plafond, torenhoog, gespleten. Ze deinden als een ademhaling op de tocht door het open raam, doorschijnend, steeds anders plooiend, langs de kier in het midden geschulpt als twee schalen van een zeedier.
Onder de schelle booglamp van de straatlantaarn waren ze zo wit als suiker. De weelderige bloemen en ranken die er machinaal in waren verwerkt toonden zelfs nog schriller wit waar het licht erop viel; elders waren ze donker in de transparante stof.
Het licht zette de schaduwen van blad op de gordijnen, die deinden op de deinende stof en op de ruit erachter en op de kale ruit ertussen.
Waar het licht op de bladeren viel leken ze in brand te staan, een giftig groen. Elders waren ze heel donkergrijs of nog donkerder. Achter elk van deze duizenden dicht opeengepakte bladeren huisde onnatuurlijk licht of diepe duisternis.
Al die bladeren werden bewogen zonder elkaar te raken doordat de hele boom zich geluidloos roerde in zijn slaap.
Tegenover het zijne was nog een raam. Ook achter dat open raam waren bewegende gordijnen, bestrooid met de schaduwen van bewegend blad. Achter die gordijnen en de kale ruit ertussen was de kamer zo donker als de zijne.
Hij hoorde de zomernacht.
De lucht trilde als wegstervend klokgelui van het laatste vermoeide misbaar van sprinkhanen. Koppelingen botsten en voegden zich aaneen; een rangeerlocomotief hijgde zwaar. Een automotor voerde de furieuze verwensingen van zijn falen tot voorbij de gehoorgrens. Hoeven kaatsten op de holle straat in de lome cadans van een uitgeputte klompendanser, nagezeten door het monotoon geknerp van ijzeren wielen. Op de trottoirs liepen jonge mannen en vrouwen met priemhakken en sloffe slenterpassen voorbij.
Een schommelstoel gaf blijk van langdurige belasting, als een aangetaste long. De ketting van een verandaschommel plonkte als een losse noot op een immense gitaar.
Vlakbij, vertrouwd op een paar vochtige centimeters van het gras tussen de huizen, kriekte een krekel die antwoord kreeg als van een echo.
Overtroefd door de triomfkreten van kinderen, die als stromen vuur de duisternis doorsneden, schurkten de stemmen van mannen en vrouwen op hun veranda’s monter langs elkaar; in de kamer naast de zijne hoorde hij in een niet te ontcijferen beurtzang, als straf hijswerk van zwoegende windassen en weldadig klateren van fris water, de stemmen van de mannen en vrouwen die hij het beste kende. Ze vlogen op, vielen bij, verhieven zich en stroomden uit; terwijl hij naar de ramen keek en het hart van de volle, langzaam dempende klankbeker van het duister beluisterde, lag hij in volmaakte rust, en fluisterde, zonder woorden:

Zacht, zacht duister.

Lieve duisternis. Luister je? Ben je hol helemaal open
oor?
Lieve duisternis. Bekijk je me? Ben je bol helemaal
wakend oog?
Zachtmoedig duister. O zachtmoedige nacht. Mijn duisternis.
Mijn lieve duisternis.
Alles komt en gaat onder jouw hoede.

Kinderen zijn driftig en dapper, ze rennen en ze schreeuwen alsof ze onmogelijke triomfen behalen, maar nog even
en net als ik zullen ze naar hun rustplaats worden geleid.
De groten spreken kalm in hun zelfvertrouwen en zijn immer bedreven dienaren en behoeders, maar het zal nu niet lang meer duren, niet lang meer, of ook zij worden net als ik binnengehaald en te ruste gelegd.
Weldra komen de uren waarin niemand waakt. Zelfs de sprinkhanen, zelfs de krekels zullen zo stil zijn als dichtgevroren
beken.
In jouw machtige beschutting.

Ik hoor mijn vader; ik hoef nooit te vrezen.
Ik hoor mijn moeder; ik zal nooit alleen zijn of liefde ontberen.
Zij zijn het die me voedsel geven als ik honger heb; zij zijn het die me vertroosten als ik droevig ben.
Zij herstellen de wankele grond onder mijn ziel wanneer ik wanhoop: in hun handen leg ik mijn lot.
Zij zijn het die de dokter halen als ik ziek ben; in hun blik weet ik me geliefd als ik gezond ben en blij: naar de sprankeling
van hun lach richt zich mijn hart, in hun plezier vind ik mijn vreugde.
Ik hoor mijn vader en mijn moeder, ze zijn mijn reuzen; mijn koning en mijn koningin, buiten hen is niemand ter wereld zo wijs en zo waardig, zo eerbaar, zo moedig en zo mooi.
Natuurlijk hoef ik nooit te vrezen: natuurlijk komt de angst bij mij nooit binnen; noch zal ik ooit gebrek hebben aan liefdevolle zorg.

En ook de twee die met hen spreken, in de kamer achter die deur waar als een gedweeë wachter, als een goudstaaf het licht onder ligt; mijn gevatte oom en mijn meisjesachtige tante: heel goed ken ik die nog niet, maar ze kunnen het heel goed vinden met mijn vader en mijn moeder, en ik zie hen graag, en ik weet dat ze mij graag zien.
Ik hoor de soepele afwisseling van hun vier stemmen in gesprek en ik hoor ze vrolijk lachen.
Maar nog even en ook zij zullen vertrekken en het huis zal bijna stil worden wanneer zij weg zijn, en het zal niet lang
meer duren of de duisternis, hoe geduldig ook, zal mijn vader en moeder bij de hand nemen en hen, net als mij, naar bed brengen en in slaap doen vallen.

Eenmaal daags kom je ons bezoeken, geen dag die in zijn volle glans verrijst waar jij niet achter ligt; je dient je aan en
overstelpt ons iedere avond weer. Jij bent het die van arbeid ontheft, die gescheiden familie en vrienden verenigt, die rust
en schoonheid aansticht voor hun samenzijn; een korte tijdspanne voelen mensen zich kalm en vrij, heel ongedwongen met elkaar; maar nog even, ja nog even maar, en iedereen wordt neergelegd als roerloze bergen.
Onder jouw beschuttende duisternis, jouw weidse beschutting:
En die hele stilte steek je over alsof niemand anders dan jij
ooit had geademd, ooit had gedroomd, ooit had bestaan.

Lieve duisternis, ben je eenzaam?
Luister maar, dan luister ik naar jou.
Kijk maar naar me, dan kijk ik je in de ogen.
Wees mijn vriend maar, dan ben ik ook de jouwe.
Nooit hoef je te vrezen, of alleen te zijn, of liefde te ontberen.
Vertel me je geheimen; je kunt me vertrouwen.
Kom bij me. Heel dicht bij me.

Hoofdstuk 2

Duisternis kwam wel heel dichtbij. Het kind werd zijn adem gewaar als de tochtstroom van een ijsberg. Zijn verschrikkelijke blik boorde zich zo diep in die van de kinderziel, dat de jongen zeker wist nooit meer te zullen bewegen of ademhalen.
Duisternis fluisterde:
Ooit had geademd. Ooit had gedroomd. Ooit had bestaan.
En eer het gefluister doorzette wist het kind al wat er komen zou.
Duisternis fluisterde:
O ja, natuurlijk. Dit jongetje waarin je woont: dat ben jij helemaal niet. Dat denkt hij maar. Jij weet wel beter.
Weet jij wie je bent? Weet je wie je echt bent? Bén je eigenlijk wel?
Wat is dat toch, waarvan je bijna denkt dat je het je bijna herinnert?
Je zult het je nooit herinneren.
(In de hoek werd een wezen dat hem onafgebroken gadesloeg groter en groter.)
Duisternis fluisterde:
Er is niets. Ik ben het maar.
(Het werd groter en groter.)
Die man wiens stem je hoort: jij denkt dat hij je vader is. Hoe kun je dan ooit bang zijn?
(Onder de wastafel bewoog iets, behoedzaam.)
Luister naar die vrouw die denkt dat je haar kind bent.
(Onder zijn machteloos liggende hoofd opende zich de oneindigheid.)
Zij weten het ook. Ze doen maar alsof ze het niet weten.
(Hij hoorde hoe de man hem uitlachte; hoe vrolijk de vrouw instemde.)
Duisternis snorde van genot en zei:
Hé, wat zullen we nu krijgen?
Zonet was ik je vriend nog.
Zonet wilde je nog mijn geheimen weten.
Het gordijn zuchtte terwijl er onzegbare machten doorheen trokken en grijnzend kromde duisternis zich nog veel inniger om hem heen en toonde de onmetelijke, getande muil –
‘Hhhuuuuuh...’
Maar kindje toch, wat is er dan zo eng?
Kom bij me. Heel dicht bij me.
‘Hhhuuuuuh...’
Waarom zo ondeugend? Ik zou het knap vervelend vinden je te moeten dwingen.
Kom, wees verstandig. Je weet dat je niet weg kunt; je wílt niet eens weg.
Maar daarop werd het kind uiteengereten in twee wezens, van wie één zich terugtrok en onaangedaan toekeek, en de ander om zijn vader riep.
De schaduwen lagen weer waar ze hoorden en hij lag te snikken in zijn ontreddering. Hij keek naar het raam en wachtte.
De krekel beitelde voort; de stemmen hielden stand, onverstoord als steengruis.
En wie zou durven bedenken wat daar achter zijn hoofd, in die grote schaduw waar zijn ogen net niet bij konden, een geschikt moment afwachtte?
De stemmen sarden, zorgeloos: gebrom en gekabbel.

Hij riep nog eens om zijn vader, vuriger.
Er kwam iets hols in de stemmen, alsof ze onder een hoge pergola door liepen. Hij wist dat ze hem hadden gehoord.
Bedaard dijde het gordijn uit, bedaard viel het terug.
De schaduwen lagen weer waar ze hoorden, maar wat zich in de donkerste ophield kon hij niet vaststellen, hoe hij zich ook inspande.
De stemmen zakten onderuit in hun aanvankelijke harteloosheid.
Hij draaide zo abrupt mogelijk zijn hoofd om en tuurde tussen de spijlen van het hoofdeinde door. Wat daar ook was geweest, het was weggedoken: het bleef alsmaar achter zijn hoofd, voor altijd verstopt en buiten bereik van zijn blik.
Hij zag de wastafel en die was gewoon zichzelf. Maar ze staarde hem hatelijk en ijzig aan.
Zelfs de suikergordijnen waren kwaadaardig, een zinloos mummelende mond; de wiegelende bladeren verstikten hun boom als een plaag.
Doods beantwoordde het raam aan de overkant zijn staren.
De krekel koesterde welk vrekkig bewaard geheim? Beeldhouwde geduldig welke beeltenis van schrik?
De stemmen gonsden, opgewekt en onwetend als sprinkhanen.
Ze gaven niets om hem.
Hij gilde om zijn vader.

Hoofdstuk 3

En nu veranderden de stemmen. Hij hoorde zijn vader diep inademen, de lucht even vasthouden tegen zijn gehemelte en daarna krachtig en luid door zijn neus laten ontsnappen van ergernis. Hij hoorde hoe de stoel kraakte toen zijn vader opstond en hij hoorde klanken van zijn moeder die betekenden dat zijn ergernis haar ongerust maakte, haast angstig en afwerend en verwijtend, en dat zíj wel naar hem toe ging, Jay. Zijn oom en tante maakten korte, beleefde geluidjes, maar namen verder geen deel aan de discussie, en hij hoorde zijn vaders stem, minder kortaf en onvriendelijk dan dat snuiven en de manier waarop hij uit zijn stoel was gekomen, maar nog steeds geërgerd; zijn vader zei: ‘Nee, hij riep om mij, ik ga wel,’ en hij hoorde zijn vermoeide, gebiedende voetstap naderen. Nu was hij het die ongerust werd, want heel bang was hij niet meer; hij was blij dat hij tranen kon tonen.
De kamer brak open in een gouden gloed, zijn vader dook door de deur, sloot die zachtjes en kwam zachtjes naar het bed. Het gezicht dat over hem heen boog stond ongeduldig maar niet onvriendelijk.
‘Tis-er-nou,’ vroeg hij, zo gedempt mogelijk.
‘Pappa,’ zei het kind zwakjes. Hij haalde zijn neus op en slikte het snot door.
De vader zei, al iets minder zacht: ‘Nou, wat scheelt eraan, mannetje,’ terwijl hij zijn zakdoek pakte en bij het bed
neerhurkte. ‘Wat heb je! Wat huil je nou!’ Het ruwe katoen rook naar tabak. ‘Snuiten,’ zei hij. ‘Je weet dat mamma niet wil hebben dat je dat doorslikt.’ Hij voelde de ferme hand onder zijn hoofd en werd terwijl hij snoot nog door een snik verrast.
‘Nou, wat is er dan toch,’ bracht zijn vader uit; en nu klonk zijn stem alleen nog maar vriendelijk. Hij tilde het hoofd van het kind nog iets verder omhoog en keek hem bezorgd aan; het kind voelde de kracht van de andere hand, die zachte klopjes gevend over zijn hele borst viel. Hij deed zijn best om nog een keer te snikken, maar het moment was voorbij.
‘Een nare droom?’ vroeg de vader; met zijn vingertoppen veegde hij kruimeltjes tabak van het vochtige gezicht.
Hij schudde van nee.
‘Wat scheelt er dan aan?’
Hij keek zijn vader verdrietig aan. Het had iets met hém te maken gehad.
‘Beducht – bevreesd voor het donker?’
Hij knikte. Hij voelde tranen in zijn ogen.
‘Nèèèèèèèè,’ suste zijn vader. ‘Je bent nu een grote jongen. Een grote jongen wordt niet bang van een beetje donker. Een grote jongen huilt niet.’
Hij bleef zijn vader strak aankijken. Zo groot ben ik niet, dacht hij.
‘Waar is het donker dan, waar je bang voor was? Hier?’
Hij wees met zijn kin naar de donkerste hoek, daar waar dat schepsel almaar groter en groter was geworden. Het kind knikte. De vader stapte er recht op af en streek met een mooi striemend en knetterend geluid een lucifer af langs het zitvlak van zijn broek.
Er was niets.
‘Hier is niets. Daar?’ Hij wees naar de commode. Het kind zei: ‘Nnnnja,’ en begon op zijn onderlip te zuigen. Hij volgde met meer ontspannen aandacht hoe zijn vader even meesterlijk een volgende lucifer afstreek, om die onder de commode en daarna onder de wastafel te houden.
Er was niets.
‘Hier is niets.’
Daar ook niet.
‘Hier ook niet. Au, verdomme.’ Hij wapperde de lucifer uit en gooide hem op de grond. ‘Nog ergens anders?’
Het kind keek achterom door de spijlen aan het hoofdeinde van het bed. Zijn vader hurkte neer met een volgende lucifer.
‘Verhip, daar heb je die arme ouwe Jackie,’ zei hij; en ja hoor, daar lag hij, diep verscholen in de hoek.
Hij blies de stofvlokken van de lappenhond en hield hem naar voren. ‘Wil je Jackie?’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Wil je die arme kleine Jackie niet? Die al die tijd zo allenig in de hoek heeft gelegen?’
‘Nnnee.’
‘Word je soms te groot voor Jackie?’
Hij knikte, maar hij wist niet zeker of zijn vader hem wel zou geloven.
‘Dan word je ook te groot om te huilen.’
Hij raakte de kluts kwijt en voelde zich eenzaam.
‘Arme ouwe Jackie.’
Arme ouwe Jackie. Zo allenig.
Hij stak zijn armen omhoog en pakte hem aan, en terwijl hij het kleine hondje knuffelde kwam een vage herinnering boven van een hoog oprijzende drom brandende kaarsjes, en een kriebelende geur van groen, en een veel grotere hond in bonte kleuren die hij onderzoekend bekeek, en zijn vaders enorme, glimlachende gezicht dat uitlegde: ‘Het is een hond. Een jong hondje’; tegelijk dacht ook zijn vader terug aan het plezier waarmee hij dat hondje had uitgezocht om het te vroeg aan hem te geven, terwijl het nu alweer te laat
was. Goeie God wat vliegt de tijd, dacht hij. Binnen de kortste keren gaat hij uit vissen.
Troost bieden aan de hond bracht ook hem troost, en een diepe geeuw waarop hij niet had gerekend was er al half uit voor hij kans zag die te maskeren. Vlug wierp hij een bezorgde blik op zijn vader.
‘Je krijgt slaap, hè,’ zei zijn vader. Het was niet eens meer een vraag.
Hij schudde zijn hoofd.
‘Dat wordt anders wel tijd. Het wordt tijd dat we allemaal gaan slapen.’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Je bent toch niet meer bang?’
Hij overwoog te jokken, maar schudde zijn hoofd.
‘De bietebauw is helemaal weg hè? Helemaal weggejaagd.’
‘Nnnnja.’
‘Nou, zoontje van me, ga slapen dan,’ zei zijn vader. Zoontje zei hij haast nooit; als hij hem zo noemde, werden ze daar allebei verlegen en blij van. Hij treuzelde bij het bed. Hij wist dat de jongen heel graag wilde dat hij bleef, en realiseerde zich nu dat die net zo goed had kunnen liegen dat hij nog bang was. Hij legde zijn hand op het voorhoofd van zijn zoon. ‘Je wilt gewoon niet alleen zijn,’ zei hij teder. ‘Net als kleine Jackie. Je vindt het maar niks om zo in je eentje te liggen.’
Het kind verroerde zich niet.
‘Weet je wat,’ zei zijn vader, ‘ik zal één liedje voor je zingen. En daarna ga jij als een brave jongen slapen. Wat vind je daarvan?’
Hij drukte zijn voorhoofd tegen de sterke, warme hand en knikte.
‘Wat zullen we eens zingen,’ vroeg zijn vader.
‘Kikker zou uit vrijen gaan,’ zei het kind; dat was nog langer dan Jesse James.
‘Tjonge jonge,’ reageerde zijn vader. ‘Da’s wel een lange! Da’s een heel lang liedje. Zo lang blijf je toch immers niet wakker.’
Hij knikte van wel.
‘Nou goed,’ zei zijn vader; het kind pakte Jackie nog eens goed vast en nestelde zich behaaglijk terwijl hij naar hem opkeek. Hij zong heel zacht, nog net niet fluisterend: Kikker zou uit vrijen gaan, o-hee-hee-hee-hee! En alles over het tenue waarin de kikker zich uitdoste voor zijn hofmakerij, en over de problemen rond de verkering en het uiteindelijke welslagen daarvan, en wat diverse buren erover zeiden en wie de predikant zou zijn die hen in de echt zou verbinden en wat die wel van dit huwelijk zei, o-hee, en ten slotte wat het bruidsdiner zou zijn, o-hee, driemaal achter elkaar, zoals in ieder couplet, en het antwoord eenmaal, vliegentaart en sassafrasthee o-hee-hee-hee-hee, terwijl hij naar de muur staarde, en het kind opkeek naar die ogen die niet terugkeken en het donkere gezicht dat in het donker zong. Om het couplet wierp de vader een snelle blik op het kind, maar aan het einde van het
lange lied waren diens ogen nog even donker en wijd open als aan het begin, al begon het hem moeite te kosten. Hij was vertederd, en zijn plezier was groter dan zijn ongeduld. Als hij eenmaal begon te zingen, zong hij graag. Hij kende zo ontzaglijk veel liedjes van vroeger, streekliedjes en negerliedjes, die vond hij de mooiste, maar hij hield ook van sommige moderne liedjes; en hoewel hij zich zou schamen of zelfs zou ergeren als iemand hem daarop zou wijzen, genoot hij ook van zijn eigen stem. ‘Slaap je nou nóg niet,’
vroeg hij verbluft; maar de jongen, die onder het gespeelde ongeduld de vertedering en het plezier hoorde, voelde dat er geen gevaar dreigde dat hij zou weggaan, en schudde volkomen oprecht zijn hoofd.
‘Zing Vaatje,’ zei hij, want hij hield van de pretoogjes die zijn vader dan zou krijgen, ook al snapte hij niet waarom. De pretoogjes kwamen en hij hief het lied aan, nu nog zachter, want het was een vlot en pittig deuntje, waar je wel wakker van zou kunnen worden. Die pretoogjes waren omdat zijn zoon het woord vrouwtje verwarde met vaatje, en de pret die hij daarover had door zijn vrouw en haar familie niet zo op prijs werd gesteld. Hij wist dat hij naar hun mening niet in de positie was zich vrolijk te maken om dat woord vaatje; en de gedachte aan hoe benauwd ze keken als hij daarom lachte – alsof hun ogen zijden handschoentjes aantrokken en hun
knieën knikten – werkte altijd zowel op zijn lachspieren als op zijn zenuwen. Niet dat drank nu nog enig probleem gaf, eigenlijk al een hele tijd niet meer. Dit alles overdacht hij verstrooid terwijl hij zong, en hij zong het nu altijd op de manier van de jongen: ‘Ik heb een vaatje en een meissie bovendien, mijn schatje, mijn poppie,’ en de keer daarop ‘mijn schatje, mijn dotje,’ en de keer daarop ‘Ik heb een vaatje en een meissie bovendien, ’t Vaatje niet maar me meissie wil me zien vanochtend, vanavond, terstond’; en daarna de twee andere coupletten die hij zich nog wist te herinneren; ‘wordt er kip geslacht, geeft ze mij de vlerk,’ driemaal achter elkaar, en dan ‘ik doe geen moer, geloof maar niet dat ik werk; en elke avond rond half negen, kom je me aan ’t hek van de blanken
tegen vanochtend, vanavond, terstond’.
Het kind staarde hem nog steeds aan; doordat er zo weinig licht was, of misschien ook doordat hij zo slaperig was, leken zijn ogen heel donker, hoewel de vader wist dat ze bijna even licht waren als de zijne. Hij haalde zijn hand weg, blies zijn voorhoofd koel en droog, streek zijn haar opzij en legde de hand weer terug.

© Copyright 2009 the James Agee Trust
© Copyright 2009 vertaling: Nele Ysebaert
Niets uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd, op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Uitgeverij Van Oorschot

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum