Leesfragment: Nachtmuziek

27 november 2015 , door Alissa Walser
| |

27 januari verschijnt de roman Nachtmuziek (Am Anfang war die Nacht Musik) van Alissa Walser, uit het Duits vertaald door Gerrit Bussink. 9 februari gaat ze erover in gesprek met Marieke Smithuis bij het Goethe Institut. Deze Nacht kunt u het eerste hoofdstuk lezen en alvast uw exemplaar bestellen.

Wenen, 1777. De beroemde arts Franz Anton Mesmer krijgt een ogenschijnlijk ongeneeslijke patiënte op consult: het wonderkind Maria Theresia. De blindheid van het meisje, dat prachtig piano speelt, is al door vele artsen onderzocht, maar steeds zonder resultaat. Mesmer is ervan overtuigd dat hij haar de hulp kan bieden die ze nodig heeft. Bovendien hoopt hij dat deze spectaculaire casus hem de erkenning van de academische wereld zal geven waar hij al zo lang naar verlangt. Hun gedeelde liefde voor muziek zorgt ervoor dat er een band ontstaat tussen Mesmer en Maria, en zijn ongebruikelijke geneeskundige methoden lijken bij het meisje aan te slaan.

Eerste hoofdstuk

20 januari 1777

Gevolgd door zijn hond loopt de bekendste arts van de stad die winterochtend over de trap van het slaapgedeelte naar zijn praktijk. De honingbruine treden maken soepele stappen mogelijk en de hondenpoten gaan moeiteloos over in een ritmische draf. Dit huis kent geen steile, smalle trappen. Zoals de trappen vroeger, in het huis van zijn ouders. Waar hij altijd door een luik in de plankenvloer via een soort ladder naar de benedenverdieping klom – als hij bij een val geen blauwe plekken opliep.
    Natuurlijk was hij liever in bed gebleven. Buiten is het aardedonker en koud. Maar hij moet de deur uit voor een belangrijk ziekenbezoek, misschien wel het belangrijkste van zijn loopbaan: hij moet de blinde dochter van de keizerlijk-koninklijke hofbeambte Paradis onderzoeken. De vrouw van de hofsecretaris heeft om een huisbezoek gevraagd. Dat is weer een stapje hoger op de maatschappelijke ladder, en daarom is hij zo vroeg op de been en loopt hij deze trap af, die ongeschikt is voor iemand die zo vroeg opstaat. De weelderige breedte, de schijnbare spiraal – een niet helemaal ten einde gedacht slakkenhuis – suggereren een harmonie die hoogstens een uitgeslapen iemand kan voelen. Dat is hij niet. En zolang ze zich niet laat zien is het een schrale troost dat Kaline, het dienstmeisje, de lampen en de kachel heeft aangestoken. Als hij nog maar had mogen musiceren. Nu woont hij sinds zijn huwelijk in dit prachtigste van alle huizen, met zo veel kamers dat zelfs zijn instrument over een eigen kamer beschikt, en toch mag hij niet spelen. Terwijl een goede dag altijd met muziek begint. Vijf minuten op zijn glasharmonica zijn voldoende. Mozart, Haydn of Gluck, of gewoon zijn vingers hun gang laten gaan tot ze zelf een melodie vinden en licht over de toetsen strijken, als een poes die in de sneeuw speelt. Zo licht verloopt dan ook de dag.
    Maar Anna, zijn vrouw, slaapt, de patiënten slapen, iedereen slaapt nog – het hele huis. Waarschijnlijk is ook Kaline weer in slaap gevallen. Echt iets voor haar. Ze zit nog niet – op de keukenbank naast het fornuis of op het krukje in de waskamer – of ze zakt weg in een diepe slaap. Nog maar twee dagen geleden heeft hij haar zelfs in de salon in die toestand betrapt. Achteroverleunend in een van de kussens had ze iets van een elegant dier met gesloten ogen. Of van een ranke plant. Van een door de slaap verraste bloesem. Graag had hij wat langer naar haar licht gewelfde oogleden gekeken. Gesloten ogen hebben iets heel onschuldigs, iets weerloos. Maar hij moest haar wakker maken. Zijn vrouw reageerde in zulke situaties meteen met een veel te harde stem voor een argeloos slapend meisje. Hij zei haar naam, maar Kaline werd niet wakker. Aanraken wilde hij haar niet, dus bleef hij staan en begon in haar gezicht te blazen tot ze haar ogen opsloeg. Meer verbaasd dan geschrokken, een verontschuldiging mompelend. Zonder dat hij het gemerkt had, was Anna in de deuropening verschenen en dus werd er toch nog heel snel heel hard geschreeuwd, zo hard dat er aan slapen absoluut niet meer te denken viel. Anna’s getier verjoeg iedere slaap naar de verste hoeken van het huis. Omlaag naar de duistere keldergewelven. En helemaal omhoog, hoger nog dan de dienstbodekamers, naar dat kleine kamertje op zolder. Een hokje dat ingesponnen leek door spinnen en waar de ramen vanwege de duiven dichtgespijkerd bleven. Daar was slaap nog slaap, die natuurlijkste toestand van de mens. Een toestand die het best bij hem paste. Tenslotte begint het bestaan van de mens in zijn slaap. En waartoe heeft de natuur hem voorbestemd als het niet tot haar voortzetting is? En welke toestand zou daarvoor geschikter zijn dan die van de slaap? Mesmers eigen opvatting was: je wordt wakker om te eten en te drinken, zodat je zonder te verhongeren kunt slapen. De mens waakt om te slapen.
    Alleen hij niet. Hij slaapt om te werken. Hij moet met de kippen van stok, nee, nog veel vroeger. Zijn dag begint als nog geen vogel van nog geen zon droomt. Wat heet hier zon, wat vogel. Wenen in januari. Geen zon en geen vogel te zien. Wel kraaien, raven. Grote zwartgrijze Russische kraaien, in de dichte Weense mist nauwelijks te onderscheiden van het stenen grijs van de huizen. En altijd vechtend om voer.
    Wat de slaap betreft is zijn vrouw het verrassend genoeg volkomen met hem eens. Anna beweert zelfs dat opstaan voor tienen slecht is voor de gezondheid. Een mens met een beschadigde gezondheid is volgens haar niet naar Gods smaak. En dat op een toon dat zelfs Störck, de lijfarts van de keizerin, haar blik niet zou durven beantwoorden. Professor doctor Anton von Störck, de stijfkop. Die zijn studenten steeds waarschuwt voor de slaap, voor de lediggang. En had de student Mesmer zich door dat onderwerp niet bijzonder aangesproken gevoeld? Hij, een student van boven de dertig. Pas op zijn drieëndertigste gepromoveerd. De eeuwige student, een soort waarmee zijn ouders vaak de spot hadden gedreven. Waartoe ze ook hem hadden gerekend. Prettig was dat niet. Hij had inderdaad een eeuwigheid gestudeerd. Eerst theologie en wiskunde, daarna rechten en filosofie, vervolgens medicijnen. De gebruikelijke combinatie. Volgens het boekje. Luiheid kon niemand hem verwijten. Ook al heeft hij altijd goed kunnen slapen. Maar voor professor Störck is er geen verschil tussen slapen en luieren. Zoals er voor hem ook geen verschil bestaat tussen Mesmers nieuwe methode en de bedenksels van occultisten, astrologen en charlatans. Zijn proefschrift had Störck nog geaccepteerd. Ook al had hij bij het lezen van de titel even moeten slikken: De planetarum influxu in corpus humanum. Over de invloed van de planeten op het menselijk lichaam. Tot Mesmer hem had uitgelegd dat het hem niet ging om horoscopen, maar om een wetenschappelijk onderzoek naar de invloed van de sterren op de aarde. Uiteindelijk had hij de baron min of meer weten te overtuigen, in elk geval had die zijn handtekening onder het proefschrift gezet. Sindsdien mocht Mesmer zich doctor in de medicijnen noemen.
    Maar vroeg in de ochtend aan Von Störck denken! Beroerder kan een dag niet beginnen dan met de gedachte aan zijn vroegere professor. Die hij ooit zo vertrouwde dat hij hem, op verzoek van Anna, zelfs als getuige bij hun huwelijk vroeg. Nu komt hij nooit meer van hem af. En ook die gedachte blijft zelden alleen: net als in het echte leven levert de som van het onaangename en het onaangename iets onaangenaams op. Iets wat hem zo vroeg in de ochtend extra zwaar op de maag ligt. Hij moet aan professor Ingen-Housz denken, de beroemde pokkenenter uit Londen, lid van de Koninklijke Academie. Over Mesmers ontdekking zei hij in het openbaar: Alleen het genie van een Engelsman is in staat zo’n ontdekking te doen. Het kon dus niet veel om het lijf hebben. En nu entte Mr. Ingenieus de Weners in tegen pokken! Zonder zich te bekommeren om de gevolgen. En dr. Barth, de beroemde staarsteker onder de stekers of hoe ze ook allemaal mogen heten. De hele medische misjpooche, voor wie hij niet meetelt en zijn nieuwe geneesmethode al helemaal niet. Die hem willen vernietigen. Nu, op deze vroege ochtend aan hen denken, denkt hij, is zelfvergiftiging. Gedachten, denkt hij, zijn net geneesmiddelen. Als ze verkeerd worden gedoseerd, ga je eraan te gronde.
    Hij draaft door de grote behandelzaal. Uit blijdschap over de verandering van tempo springt de hond tegen hem op. Met één hand weert hij de hond af, terwijl zijn andere hand in de zak van zijn huisjas de sleutel van het laboratorium zoekt. En een leren zakje vindt – het is leeg. Het meisje zou wel weten waar de sleutel is, maar waar is het meisje. Als hij haar roept, maakt hij het hele huis wakker. Zachtjes vloekend komt hij achter in de gang: de deur van het laboratorium. Staat open!
    De sleutel van het geheimste, belangrijkste vertrek van het huis zit op slot! Vanbinnen. God mag weten wie dat op zijn geweten heeft. Het is een geluk voor Kaline dat de slaap haar heeft opgeslokt. De hond, die zoals altijd vooruit is gerend, staat al bij de verrekijker. Kijk eens hoe blij hij is. Zijn uitbundige gekwispel. Kijk hoe hij glimlacht. Zijn glimlachende hond. Belachelijk, denkt hij en hij ziet hondenharen door de lucht zweven. Richting microscoop! Hoeveel hij ook van het vriendelijke hondengezicht houdt, hij jaagt hem naar buiten. Dan dwaalt zijn blik langs de bekende apparaten, de verrekijker, de elektriseermachine tot aan de muur waar, net als vroeger de jachttrofeeën in de jachtkamer van zijn vader, de magneten hangen. Langwerpige, ovale, nieren hartvormige. Zo, naast elkaar, vullen ze het hele vlak, zonder enig hiaat. Dat wil zeggen: ze zijn er allemaal, er ontbreekt er niet één.
    Hij haalt diep adem. Pakt een schone doktersjas uit de kast, voor deze gelegenheid de blauwgrijze van zijde. Die met de gouden tressen. En witte kousen. Hij verruilt zijn ochtendjas voor schone kleren en bet zijn voorhoofd met bloesemwater. Plukt twee ovale magneten en de hartvormige van de muur, loopt ermee naar de houten tafel voor het raam, wrijft ze af met een zijden doek.
    De hele nacht heeft het gestormd en gesneeuwd. In het licht van de lamp op de binnenplaats ziet hij dat er nog steeds sneeuw valt. Kleine, losse vlokjes in de lichtbundel, alsof ze niet van plan zijn ooit op de grond te vallen en eeuwig in de lucht willen blijven dansen. Net als juffrouw Ossine, door haar angsten als een vlokje rondwervelend in de wind.
    Ze heeft vast weer zo’n duivelse nacht gehad. Vannacht was ik eenzaam. En de eenzaamheid verschafte de duivel toegang. Dat zijn haar woorden. Zo brengt juffrouw Ossine tot uitdrukking dat ze niet beter kan praten dan denken en niet beter kan denken dan haar eigen grootmoeder.
    Maar hij, waarom heeft hij haar vlokkige formuleringen in zijn hoofd. Het zou andersom moeten zijn. Zij zou de zijne met zich mee moeten dragen. Niets is deze vroege ochtend zoals het moet zijn. Zomaar ergens vandaan komende woorden schieten bijna zelfstandig door zijn hoofd. Hij vertrouwt ze niet. Woorden die ontworteld lijken. Uit oude, oeroude lucht gegrepen. Onnauwkeurig. Onjuist. Woorden die hij moet vertalen om zichzelf te herkennen.
    Als juffrouw Ossine over de duivel begint, betekent dat: ze heeft niet kunnen slapen. Ze heeft in bed liggen woelen. Hoofdpijn. Bovendien een hysterische koorts. Ze heeft overgegeven en nog eens overgegeven, tot de ochtend aanbrak.
    Dat betekent dat ze hem om de vijf minuten zal laten roepen. Kort gezegd, juffrouw Ossines duivelse nacht zorgt ervoor dat Mesmer een helse dag te wachten staat. Vooral omdat de wereld niet alleen uit juffrouw Ossine bestaat. De nieuwe patiënte heet Maria Theresia. Haar vader, de hofsecretaris, is een muziekliefhebber. Zelf is ze een virtuoze pianiste. Iedereen in de stad kent de familie. Ook de keizerin. En zij houdt van haar. Maria Theresia. Hij zal haar genezen. Zo valt alles op zijn plaats.
    Hij stopt de magneten in de met lichtblauwe zijde gevoerde zakjes, trekt de koordjes aan de bovenkant dicht. Twee verdwijnen er in zijn dokterstas, één in de binnenzak van zijn doktersjas. Ter hoogte van zijn borst trekt hij de stof recht. Niemand mag iets merken. Niemand mag vragen waarom hij, de arts, de zieke met magneten behandelt, waarom hij een magneet op zijn lichaam draagt. Is hij soms zelf ziek? Een zieke die zieken wil genezen? Dat is verdacht! Hij wil de mensen niets hoeven uitleggen. Ze weten niets, ze kunnen hem niet begrijpen. Anders ligt het bij zijn collega’s. Zij zouden hem kunnen begrijpen. Maar ze willen het niet. Von Stijfkop niet en dr. Ingenieus nog minder. Die wilde Mesmer zelfs niet begrijpen toen hij juffrouw Ossine beter maakte waar hij bij stond.
    Een varken was uit zijn hok gebroken, in panische galop door de nauwe Weense straatjes gerend en bijna in botsing gekomen met juffrouw Ossine. Toen ze bij Mesmer werd binnengebracht, was ze bewusteloos. Een goede gelegenheid om te laten zien wat hij kon. Hij had Ingen-Housz laten roepen, zodat die zich kon overtuigen van de werkelijkheid van het magnetische principe. Hij geloofde niet dat Ingen-Housz echt zou komen en ook nog eens zonder protest zou doen wat Mesmer hem opdroeg. Maar uit zes witte porseleinen kopjes op tafel koos Ingen-Housz een willekeurig kopje en overhandigde het aan Mesmer om de magnetische kracht erop over te brengen. Daarna bracht Ingen- Housz alle kopjes naar de bewusteloze in de aangrenzende kamer. Toen ze in aanraking kwam met het magnetische kopje schokte haar hand van pijn. Ingen-Housz herhaalde de proef met alle zes de kopjes. Maar de juffrouw reageerde alleen op dat ene magnetische, en ten slotte kwam ze bij en ze voelde zich zwak, maar goed. Professor Ingenieus kon er niet over uit. Hij schudde zijn hoofd, zei Ongelooflijk en bleef dat maar herhalen, alsof hij zichzelf niet geloofde. Tot hij toegaf dat hij overtuigd was. Des te verbaasder was Mesmer dat Ingen-Housz een paar dagen later publiekelijk verkondigde dat hij getuige was geweest van de demonstratie van een bedrieger. Doorgestoken kaart van Mesmer en een patiënte.
    Toen juffrouw Ossine, die allang weer argeloos door de nauwe Weense straatjes wandelde, ter ore kwam dat ze werd beticht van bedrog en doorgestoken kaart, verviel ze weer in haar oude krampen. Daarop had Mesmer haar opgenomen in zijn kliniek.
    Voor gezonde mensen heeft dr. Ingenieus geen belangstelling. Hij vindt ze zelfs afstotelijk. Hij wordt aangetrokken door zieken, patiënten met erge en ergere symptomen, die hij verklaart vanuit hun lichaam. Maar wat heb je aan verklaringen? Is het niet voldoende om te genezen? Dr. Ingenieus is als alle mensen. Zeer ontvankelijk voor ijdele verbeelding en moeilijk warm te krijgen voor de waarheid. De waarheid is dat een magneet de kracht schenkt. Dat hoeft Mesmer niet te bewijzen. Hij voelt het.
    Door het raam ziet hij de kokkin over de binnenplaats lopen. Het zal later zijn dan hij dacht. Zijn zakhorloge, waar is zijn horloge? Hij zal te laat komen. Kaline. Waar is Kaline? De kokkin. Nee, deze kokkin vragen hoe laat het is, is hetzelfde als een raaf om een stuk kaas vragen.
    De koetsier staat al te wachten. Op hem. Buiten in de kou. Hij schiet zijn ruime zwarte wollen mantel aan, slaat een dikke wollen doek om zijn hals. Brengt nog eens met één vinger rozenwater aan, deze keer achter zijn oor, en dan doet hij de deur zorgvuldig achter zich dicht. De hond begroet hem alsof hij hem in geen dagen heeft gezien. Hij loopt met hem mee naar buiten. Op de binnenplaats draaft hij weg. Richting stal, poten in het verse wit. Als zwarte noten op wit papier, denkt Mesmer. In zijn hoofd hoort hij een melodie. Op de binnenplaats dempt de sneeuw elk geluid, behalve de sneeuwgeluiden. Mesmers stappen knerpen zo hard dat hij geschrokken blijft staan en omhoogkijkt naar de slaapkamer van zijn vrouw. Daarboven is alles stil. Geluk gehad. Geluk en stilte. Oude verwanten. Maar natuurlijk neemt niemand die vooruit wil dat van hem aan. Zij gaan ervan uit dat achter alles het onbegrepene schuilgaat. En dat moet benoemd worden. Op zijn tenen verder naar de koets. Met twee moren voor een slee door het prachtige wintertafereel. Twee opgetuigde paarden kauwen, draaien met hun hoofd en concentreren zich weer op de haver in de zakken voor hun mond. Wat in het tafereel ontbreekt is een koetsier. Iedereen heeft genoeg aan zichzelf. Hij niet. Hij zou de paarden kunnen omhelzen, zijn hoofd tegen hun warme hals leggen, over hun schoft strijken. Paarden kosten geen kracht. Integendeel. Ze schenken kracht. Maar de nieuwe patiënte. En haar vader, de hofsecretaris. Een keizerlijk-koninklijke hofsecretaris kan geen omgang hebben met een arts die niet stipt op tijd is of naar een paard ruikt.
    Beambten zijn allemaal hetzelfde. Hoe stipter en geparfumeerder je ze tegemoet treedt, hoe minzamer je wordt ontvangen. En wat wil je meer dan minzaam ontvangen worden? Minzamer dan minzaam. Allerminzaamst.
    Met de handen in de zakken van zijn mantel drentelt hij heen en weer. Daarbij doet zijn rechterhand, onverwacht, een grote ontdekking: een horloge aan een ketting. En als hij het tevoorschijn haalt, is er geen enkele reden meer tot haast. En bijna op hetzelfde moment dat het er niet meer toe doet, loopt alles naar wens. De koetsier komt aangesneld door de deur van een bijgebouw, die hij haastig in het slot laat vallen. Mesmer denkt dat zijn haast gespeeld is. Het voldane gezicht van de koetsier verraadt immers dat hij net in alle rust heeft ontbeten. En terwijl hij ze groet pakt hij de paarden hun ontbijt af.
    Naar de binnenstad, zegt Mesmer. Hij vraagt de koetsier hem bij de Roter Turm af te zetten. Vandaar gaat hij te voet naar dat huis met de lange naam. Hoe heette het ook weer? Schab den...
    Zum Schab den Rüssel, zegt de koetsier terwijl hij met zijn tong klakt tot de moren zich in beweging zetten.
    Normaal gesproken vangt de Donau de eerste lichtstralen van de ochtend en bewaart de rivier ’s avonds de laatste. Maar vandaag maakt de sneeuw de Donau zwart. De Donau is een klok. Tijd, weer en jaargetijde zijn ervan af te lezen. Hij zou zijn leven kunnen indelen aan de hand van de Donau of van alle andere rivieren en wateren, van de rijzende en dalende zeeën. Die de beweging van de planeten volgen. De constellaties van zon en maan. Zij bepalen de wereld. Alles waarvan wij gemaakt zijn, het vaste, het vloeibare. Hij heeft de oude geschriften bestudeerd, Galilei gelezen, Gassendi, Kepler, Descartes. En hij heeft de natuur bestudeerd, haar wilde gebaren. De oceanen, eb en vloed. De winden – stormen en noodweer. De aarde – bevingen en vulkaanuitbarstingen. Juffrouw Ossines krampaanvallen en stuipen, en ontelbare andere bewegingen. Bijvoorbeeld die van zijn vrouw met haar geprikkeldheden en woede-uitbarstingen. En zijn eigen – goddank niet zo frequente – nierpijn. En weldra ook de lichaamstaal van de nieuwe patiënte: hij zal haar blindheid bestuderen. Daarbij zal hij zijn ogen sluiten voor wat hij heeft ingestudeerd. Voor de uit zijn hoofd geleerde rol. En hij zal zijn zinnen openen voor haar verstoktheid.
    Van degenen die hij serieus neemt, die wetenschappelijk denken en exacte metingen trachten te verrichten, mensen als hijzelf, hadden velen een vermoeden van de invloed van het universum op het ondermaanse. Maar pas Newton ontdekte die universele principes. Helder hoofd, heldere taal, heldere wetten. Al jaren hield het systeem van Newton hem bezig. Het ontsproot vrijwel zeker aan de ratio. Newton is groot. Zo groot dat hij het zelfs kan toegeven als hij een keer iets niet weet. I know there is an aether. I do not know what this aether is. Een van de zinnen die Newton onoverwinnelijk maken. Die zin tikt in Mesmer. Onophoudelijk. Nu eens sneller, dan weer langzamer... Alleen, met permissie, één heel kleine opmerking... Hij wil hem natuurlijk niets verwijten, maar Newton, de natuurkundige... zou het kunnen dat hij de invloeden van de planeten op alles wat leeft enigszins onderschat? Misschien een beetje te zeer op zijn meetapparatuur vertrouwt? Mesmer is medicus. En medici moeten verder denken. Zij moeten de geringste veranderingen in het stelsel van evenwicht serieus nemen. Ook al zijn ze niet met de nieuwste techniek meetbaar. Wat is een barometer vergeleken met de maan? Die niet alleen het water maar ook de lucht achter zich samentrekt en verzamelt. Ook al waren de luchtstromen nooit van een meetinstrument af te lezen. Bestaan ze daarom niet? Belachelijk. Nee, er moet verder gedacht worden! Waarom zijn ze niet meetbaar? Omdat de maan, die sluwe vos, het gewicht van de luchtstromen die hij samentrekt natuurlijk tegelijk vergroot!
    Lichamen voelen wanneer barometers falen. Zij zijn doortrokken van die stromen. Van dat ene. Het fluïdum. De fijnste, allerfijnste stof die het universum te bieden heeft. Fijner nog dan de fijnste ether. Dat is wet. Zijn wet. En laat niemand hem tegenspreken. Vooral niet de heren doctoren van de Academie. Vooral niet zijn voormalige professor, zijn promotor en trouwgetuige Anton von Störck! Iedereen zou die wet moeten erkennen. Boeren, priesters, advocaten, artsen, musici, muziekminnaars, kokkinnen, koetsiers, dienstmeisjes, de keizerin, haar hofhouding, haar ministers, haar secretarissen, haar kameniersters en kamerdienaren, haar zoons en dochters en alle jonkvrouwen van het land.
    Wenen, de grootste stad waar hij ooit heeft gewoond. Een grote hoop stenen. Een stinkende hoop. Waar je ook loopt, het stinkt, vooral in de broeierige, hete zomers. Ondraaglijk. En mensen. Zoveel dat je onmogelijk iedere muziekminnaar kunt kennen. Het wemelt in deze stad van de muziekminnaars! Het wemelt van de musici. Iedereen wil naar Wenen, naar het theater, naar de opera, naar het hof. En naar de keizerin. Zij schijnt een magneet te zijn. Een magneet met een kracht die een hele stad kan magnetiseren, een grote stad als Wenen. Toch is Wenen soms ook zo minuscuul (en loslippig) dat je moeiteloos alles over iedereen te weten komt. Soms meer dan je lief is. De nieuwe patiënte is te beklagen, heeft hij gehoord. Ze is lelijk. Ze is mooi. In haar lijden. Ze zou zich onvoordelig kleden. Beter pianospelen dan zingen. Ze zou een totale staar hebben, haar blindheid alleen maar simuleren. Eens is men het over maar één ding: de keizerin waardeert het meisje buitengewoon, ze vereert haar zelfs. Hij zal haar genezen. Daar twijfelt hij geen moment aan. De rest is mythe, denkt hij als de slee met een schok tot stilstand komt.
    Om hem heen verse sneeuw. Nauwelijks voetstappen. Rijdt u toch maar door, roept hij naar de koetsier, en hij kijkt door het raampje naar buiten terwijl de paarden langzaam voortsukkelen. Tot voor het huis met de geweldige symmetrie, en zo veel ramen dat hij het gevoel heeft bekeken te worden.
    Langzaam loopt hij op de donkere ramen af. En kijkt naar de tweede verdieping, die helder verlicht is. Een felle strook licht waarin hij kijkt tot hij het donkere uit het oog verliest.

© 2010 Alissa Walser
© 2011 Gerrit Bussink en Uitgeverij De Bezige Bij

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum