Leesfragment: Verliefde vrouwen

03 februari 2011 , door D.H. Lawrence
|

3 februari verschijnt het nieuwste deel in de Perpetuareeks, D.H. Lawrences Verliefde vrouwen (Women in Love). Het is vertaald door Barbara de Lange en voorzien van een nawoord door Howard Jacobson. Vanavond kunt u alvast hoofdstuk 9, 'Kolenstof' lezen en uw exemplaar reserveren.

(Hiernaast alle delen van de reeks, en eventuele e-pendanten, en elders op de site eerdere op Athenaeum.nl voorgepubliceerde nawoorden.)

 

Hoofdstuk IX
Kolenstof

Op de terugweg van school naar huis liepen de zusjes Brangwen ’s middags tussen de schilderachtige huisjes van Willey Green de heuvel af tot ze bij de spoorwegovergang kwamen. De hekken bleken gesloten omdat de kolentrein ratelend naderbij kwam. Ze hoorden het locomotiefje schor puffend voorzichtig tussen de taluds aan komen rijden. De eenbenige man in het seinwachtershuisje bij de weg keek uit zijn donkere ruimte naar buiten, zoals een kreeft uit een slakkenhuis.
Terwijl de twee meisjes stonden te wachten, kwam Gerald Crich op een rode Arabische volbloedmerrie in draf naderbij. Hij reed goed en soepel, genietend van de zachte rillingen van het dier tussen zijn knieën. En hij was buitengewoon schilderachtig, althans in Gudruns ogen, soepel en stevig in het zadel op de ranke rode merrie met haar lange staart, die in de wind wapperde. Hij groette de twee meisjes en hield bij de overgang stil om voor het hek te wachten, terwijl hij over het spoor uitkeek naar de naderende trein. In weerwil van haar ironische glimlach om zijn schilderachtige voorkomen keek Gudrun graag naar hem. Hij was stevig gebouwd en ontspannen en tegen zijn warm gebruinde gezicht kwam zijn witblonde, grove snor goed uit, en er blonk een fel licht in zijn blauwe ogen toen hij in de verte keek.
De locomotief tufte traag tussen de taluds door, onzichtbaar. Het beviel de merrie niet. Ze schrok achteruit, als gepijnigd door het onbekende geluid. Maar Gerald dwong haar terug en hield haar hoofd bij het hek. De scherpe fluittonen van de tuffende stoommachine sneden met steeds meer kracht door haar heen. De herhaalde, scherpe uitbarstingen van onbekend, angstaanjagend geraas sloegen door haar heen tot ze stond te sidderen van angst. Ze sprong weg als een losgelaten veer. Maar over Geralds gezicht gleed een glunderende, half lachende uitdrukking. Hij drong haar onverbiddelijk weer terug.
Het geluid kwam vrij, de kleine locomotief met haar denderende stalen aandrijfstang verscheen op de hoofdweg, onder luid gedender. De merrie sprong weg als een waterdruppel van een gloeiende plaat. Ursula en Gudrun drongen angstig achteruit tegen de heg. Maar Gerald dwong de merrie met harde hand terug. Het was of hij in haar wegzonk, als door een magneet aangetrokken, en haar tegen haar zin kon terugduwen.
‘Die dwaas,’ riep Ursula uit. ‘Waarom rijdt hij niet weg tot het voorbij is.’
Gudrun keek naar hem met zwart verwijde, gebiologeerde ogen. Maar hij bleef glunderend, koppig zitten en hield de steigerende merrie in bedwang, die kronkelde en draaide als de wind maar zich niet aan zijn wilskracht wist te onttrekken noch kon ontkomen aan het krankzinnige, helse lawaai dat door haar heen golfde toen de wagons traag, log en angstwekkend de ene na de andere voorbijdenderden over de rails van de spoorwegovergang.
De locomotief zette de remmen in werking, als om te zien wat er nog mogelijk was, en terug kwamen de wagons, stuitend op de ijzeren stootblokken, die galmden als helse bekkens, dichter en dichter op elkaar botsend met beangstigende, keiharde klappen. De merrie opende haar mond en kwam langzaam omhoog, alsof ze door een windvlaag van angst werd opgetild. Opeens sloeg ze met haar voorbenen in de lucht, toen ze zich in een stuiptrekking aan die nachtmerrie wilde onttrekken. Ze week terug, en de twee meisjes hielden zich aan elkaar vast want ze verwachtten dat de merrie achterover zou vallen, boven op hem. Maar hij leunde naar voren, met een gezicht dat glom in een verstrakte glimlach, en uiteindelijk wist hij haar tot stand te brengen, haar naar beneden te dwingen en haar met zijn sporen naar haar plaats te dringen. Maar net zo sterk als de druk van zijn aandrang was de weerstand van haar doodsangst, die haar achterhand van het spoor wegdreef, zodat ze op twee benen heen en weer draaide, alsof ze zich in het oog van een tornado bevond. Gudrun werd bevangen door een allesdoordringende duizeligheid, die zelfs haar hart leek aan te grijpen.
‘Nee...! Nee...! Laat haar gaan! Laat haar gaan, dwaas, dwáás...!’ riep Ursula met overslaande stem, volledig buiten zichzelf. En Gudrun voelde een diepe afkeer van haar omdat ze buiten zichzelf was. Ursula’s stem klonk zo onverdraaglijk hard en rauw.
Er kwam een strengere uitdrukking op Geralds gezicht. Hij pinde zich vast in de merrie, zoals een vlijmscherp lemmet dat zijn doel doorboort, en drééf haar terug. Ze ademde snuivend en haar neusgaten waren twee grote, warme holen, haar mond was wijd open, haar ogen rolden van angst. Het was een stuitend gezicht. Maar hij liet niet los, met een bijna mechanische meedogenloosheid, zo scherp als een zwaard dat door haar heen sneed. Man en paard transpireerden van inspanning. Toch leek hij zo kalm als een straal koude zonneschijn.
Ondertussen ratelden de eindeloze wagons voorbij, tergend langzaam in een trage aaneenschakeling, de ene na de andere, als een weerzinwekkende droom waar geen einde aan komt. De verbindingskettingen piepten en schuurden als de spanning veranderde, de merrie schraapte met haar hoef en steigerde automatisch weg, nu de doodsangst in haar zijn toppunt had bereikt, want de man omsloot haar nu; ze sloeg blindelings en triest met haar hoeven in de lucht en de man sloot zich om haar heen en bracht haar op de grond, als was ze een deel van zijn eigen lichaam.
‘En ze bloedt! Ze bloedt!’ riep Ursula uitzinnig van woede en weerzin jegens Gerald. Zij alleen begreep hem volkomen, in haar onversneden weerzin.
Gudrun keek en zag het bloedspoor op de flanken van de merrie, en ze trok wit weg. En precies in de wond boorden zich de blinkende sporen weer, onverbiddelijk. De wereld tolde en vervaagde tot niets voor Gudrun, ze kon er niets meer van weten.
Toen ze bijkwam, was haar ziel kalm en koel, gevoelloos. De wagons kwamen nog steeds ratelend voorbij, de man en de merrie worstelden nog steeds met elkaar. Maar zijzelf was koel en afstandelijk, ze deden haar niets meer. Ze was volkomen onaandoenlijk, koel en onverschillig.
Ze zagen de overkapping van de conducteurswagen naderbij komen, het kabaal van de wagons nam af, er gloorde hoop op verlossing van de ondraaglijke herrie. Het zware hijgen van de half verdwaasde merrie klonk automatisch, de man leek zich vol zelfvertrouwen te ontspannen, met zijn wil glansrijk intact.
De conducteurswagen arriveerde en passeerde langzaam, terwijl de conducteur in het voorbijgaan uitkeek over het spektakel op de weg. En via de man in de afgesloten wagon kreeg Gudrun een spectaculair beeld van het hele tafereel, zag ze het geïsoleerd en in een flits, als een visioen dat tot in alle eeuwigheid geïsoleerd blijft bestaan.
De wegrijdende trein leek een weldadige, dankbare stilte in zijn spoor achter te laten. Wat is stilte een genot! Ursula keek met afschuw naar de stootblokken van de in de verte verdwijnende wagon. De seinwachter stond bij de deur van zijn hokje klaar om de hekken te openen. Maar Gudrun schoot opeens naar voren, vóór het worstelende paard, om de grendel los te rukken en de hekken open te gooien, het ene hek met een zwiep naar de wachter achter haar, terwijl ze met het andere naar voren rende. Gerald gaf het paard opeens de vrije teugel en het sprong naar voren, bijna tegen Gudrun op. Ze was niet bang. Toen hij het hoofd van de merrie met een ruk opzij trok, riep Gudrun met een vreemd hoge stem, als van een meeuw, of een heks die langs de weg staat te krijsen: ‘Je zult wel trots zijn.’
De woorden klonken helder en gearticuleerd. De man draaide zich op zijn dansende paard om en keek haar met een vleugje verbazing aan, een vleugje verwonderde nieuwsgierigheid. Toen hadden de hoeven van de merrie driemaal op de blokvormige bielzen van de overgang gedanst en man en paard reden met verende, ongelijkmatige tred de weg af.
De meisjes keken de twee na. De seinwachter strompelde klossend met zijn houten been over de bielzen van de overgang. Hij had het hek vastgemaakt. Toen draaide hij zich ook om en riep naar de meisjes: ‘’n Beste ruiter, hoor, die jongen... die krijgt alles voor mekaar waar-ie zijn zinnen op zet.’
‘Precies,’ zei Ursula op verhitte, aanmatigende toon. ‘Waarom kon hij niet wegrijden tot de wagons voorbij waren? Hij is een dwaas, en een tiran. Denkt hij soms dat het mannelijk is om een paard te kwellen? Het is een levend wezen, waarom moet het worden gekweld en getiranniseerd?’
Het bleef even stil, toen schudde de seinwachter zijn hoofd en antwoordde: ‘Ja, ’t is de mooiste merrie die ik ooit gezien heb... prachtig beestje, prachtig. Maar je zou z’n vader nooit een dier zo zien behandelen, warempel niet. Die twee verschillen als dag en nacht, Gerald Crich en zijn vader... twee heel andere mannen, anders van aard.’
Er viel een stilte.
‘Maar waarom doet hij dat dan?’ vroeg Ursula. ‘Waarom? Hij voelt zich zeker heel wat als hij een gevoelig dier zo kan tiranniseren, een dier dat tien keer zo gevoelig is als hij.’
Er viel weer een voorzichtige stilte. Toen schudde de man opnieuw zijn hoofd alsof hij niets wilde zeggen, maar wel het zijne dacht.
‘Hij zal die merrie wel aan van alles moeten laten wennen,’ antwoordde hij. ‘Een Arabische volbloed... niet het soort dat we hier gewend zijn... heel ander slag dan bij ons. Hij heeft ’r uit Constantinopel gehaald, zeggen ze.’
‘Dat zal best!’ zei Ursula. ‘Hij had haar beter bij de Turken kunnen laten, die hadden haar vast fatsoenlijker behandeld.’
De man ging naar binnen om thee te drinken, de meisjes liepen verder over het pad, dat onder een dikke laag zacht kolenstof lag. Gudruns verstand leek wel verlamd door de gedachte aan het onverzettelijke, soepele gewicht van de man, dat zwaar op het bewegende lichaam van het paard drukte: de sterke, onverbiddelijke dijbenen van de blonde man, die het hijgende lijf van de merrie volledig in bedwang hielden; een soort soepele, witte magnetische beheersing door heupen, dijen en kuiten, die de merrie stevig insloten en omvatten in een onuitsprekelijke onderwerping, de soepele, verschrikkelijke onderwerping van het bloed.
Links van de meisjes, die zwijgend verder liepen, verhieven zich de enorme steenbergen van de kolenmijn en de schachtbok met zijn kruiswerk, de zwarte spoorbaan aan de voet daarvan met de stilstaande wagons was net een haven, een grote baai van sporen waarin de wagons voor anker lagen.
Vlak bij de tweede overgang, die een hele serie blinkende rails kruiste, lag een boerderij die bij de mijnen hoorde, en in de omheinde wei langs de weg stond verstomd een grote ijzeren bol, een in onbruik geraakte waterketel, reusachtig, roestig en volkomen rond. De kippen liepen eromheen te pikken, een paar kuikens balanceerden op de drinktrog, vanaf het water vlogen kwikstaarten heen en weer tussen de wagons.
Aan de andere kant van de brede overgang lag in de berm een berg lichtgrijze stenen voor het herstel van de weg, met daarbij een wagen waarnaast een oudere man met een door bakkebaarden omlijst gezicht op zijn schop geleund een praatje maakte met een jongeman met beenkappen, die bij het hoofd van het paard stond. De twee keken in de richting van de overgang.
Ze zagen de meisjes van enige afstand aankomen als kleine, kleurige figuren in het felle licht van de namiddag. Allebei waren ze licht, vrolijk en zomers gekleed: Ursula droeg een oranje wollen mantel, Gudrun een lichtgele, Ursula had kanariegele kousen aan, Gudrun felroze, en de twee vrouwenfiguren leken glinsterend over de brede baai van de spoorwegovergang te glijden, een wit-oranje en geel-roze glinsterende beweging in de hitte van een onder kolenstof bedolven wereld.
De twee mannen stonden doodstil in de hitte te kijken. De oudste was een kleine, krasse man van middelbare leeftijd met een hard gezicht, de jongste een arbeider van een jaar of drieëntwintig. Ze stonden zwijgend naar de naderende zusters te kijken. Ze monsterden de meisjes terwijl ze naderbij kwamen, terwijl ze passeerden en terwijl ze kleiner werden op de stoffige weg met aan de ene kant huisjes en aan de andere kant bestoft, onrijp koren. Toen zei de oudere man met de bakkebaarden om zijn gezicht verlekkerd tegen de jongen: ‘Moet je die zien! Maar ze kan er best mee door, hè?’
‘Welke?’ vroeg de jongeman gretig, met een lach.
‘Die met die rooie kousen. Wat vind je? Ik zou ’r mijn weekloon voor overhebben, voor vijf minuutjes. Nou... vijf minuutjes maar!’
De jongste lachte weer.
‘Maar thuis zwaait d’r wat...’ antwoordde hij.
Gudrun had zich omgedraaid en keek de twee mannen aan. Het waren voor haar lugubere wezens, zoals ze haar stonden na te kijken bij de berg lichtgrijze slakken. Ze voelde een diepe afkeer van de man met de bakkebaarden om zijn gezicht.
‘Jij mag ’r best zijn, hoor,’ zei de man tegen haar en tegen de verte.
‘Zou die een weekloon waard zijn, denkt u?’ vroeg de jongen mijmerend.
‘Of ik dat denk? Ik zou ’t er subiet voor neertellen...’
De jongen keek Gudrun en Ursula zakelijk na, alsof hij probeerde te berekenen wat er aan hen zijn weekloon waard mocht zijn. Hij schudde zijn hoofd, zijn aarzeling was onoverkomelijk.
‘Nee,’ zei hij. ‘Dat is ze mij niet waard.’
‘Niet?’ vroeg de oude man. ‘Allemachtig, nou, mij wel!’
En hij ging door met stenen uitstorten.
De meisjes liepen verder tussen de huizen met leien daken en beroete bakstenen muren de heuvel af. Over de hele mijnstreek lag de zware, goudgele glans van de naderende zonsondergang, en al die lelijkheid, bedekt met die gloed van schoonheid, had een bedwelmende werking op de zintuigen. Op de onder zwart stof bedolven wegen was het warme schijnsel nog dieper, nog zwaarder; de hele amorfe vuiligheid leek haast betoverd door de laatste stralen van de dag.
‘Het is een ziekelijk soort schoonheid dat hier hangt,’ zei Gudrun, die duidelijk leed onder de fascinerende aantrekking. ‘Voel jij ook niet ergens die intieme, opwindende aantrekkingskracht ervan? Ik wel. En ik word er helemaal daas van.’
Ze kwamen langs rijtjes mijnwerkerswoningen. Bij veel huisjes was in de achtertuin een mijnwerker te zien, die zich op die warme namiddag buiten stond te wassen, tot zijn heupen ontkleed, terwijl zijn wijde broek van stevige stof bijna afzakte. De al gewassen mijnwerkers zaten op hun hurken, met hun rug tegen de muur, vermoeid uit te rusten, pratend of zwijgend in puur lichamelijk welbehagen. Hun stemmen klonken luid met hun speciale intonatie en het zware dialect had op het bloed het vreemde effect van een liefkozing. Het was of Gudrun zich in een liefkozende omhelzing van arbeiders bevond, overal gonsde het van de lijfelijke aanwezigheid van mannen, alles was beladen met de intieme glans van arbeid en mannelijkheid. Maar zo was het overal in de streek en daarom viel het de inwoners niet op.
Op Gudrun had het echter een heftig, half afstotend effect. Vroeger kon ze niet precies uitmaken waarom Beldover totaal anders was dan Londen en het zuiden, waarom zelfs je gevoelens anders waren, waarom het was of je in een andere wereld kwam. Nu drong het tot haar door dat dit de wereld was van sterke, in een onderwereld werkende mannen, die het grootste deel van hun le132 ven in het duister sleten. In hun stemmen hoorde ze de zinnelijke weerklank van de duisternis, de sterke, gevaarlijke onderwereld, stompzinnig, onmenselijk. Ze klonken ook net als vreemde machinerie, zwaar en geolied. Het was de zinnelijke klank van een koude, ijzeren machine.
Het was elke avond dat ze naar huis ging hetzelfde, ze leek door een sterke, ontwrichtende vloedgolf te waden, die door de aanwezigheid van duizenden gespierde, half in werktuigen veranderde onderwereldkompels werd opgewekt, en haar naar het hoofd en het hart steeg, een onafwendbaar verlangen opriep, en een onafwendbare harteloosheid.
Er bekroop haar een gevoel van heimwee naar dit plaatsje. Ze verafschuwde het, ze wist dat het van de wereld was afgesloten, dat het lelijk was en stuitend stompzinnig. Soms sloeg ze haar vleugels uit als een nieuwe Daphne, die niet in een boom maar een machine veranderde. En toch werd ze overmand door heimwee. Ze probeerde uit alle macht meer in harmonie te komen met de sfeer, ze snakte ernaar daarin voldoening te vinden.
’s Avonds trok haar de hoofdstraat van het stadje, dat ongevormd en lelijk was, en toch geladen met diezelfde sterke spanning van intense, duistere verhardheid. Er waren altijd mijnwerkers op de been. Ze bewogen zich voort met die vreemde, gedeformeerde waardigheid van hen, ze hadden iets moois, iets van een onnatuurlijke verstildheid in hun houding, en een verstrooide, gelaten uitdrukking op hun bleke, vaak afgetobde gezicht. Ze hoorden in een andere wereld thuis, ze hadden een vreemde glans, in hun stemmen klonk een ondraaglijk diep gonzen, als het gebrom van een machine, een martelende melodie, martelender dan die van de aloude sirenen.
Vrijdagsavonds kwam ze net als de rest van de gewone vrouwen op de kleine markt af. Vrijdag was betaaldag voor de mijnwerkers en vrijdagavond was het markt. Alle vrouwen waren buiten, alle mannen waren op straat om boodschappen te doen met hun vrouw, of met hun vrienden op te trekken. Tot kilometers in de omtrek kleurden de straten donker van de mensen die van buiten kwamen, en de kleine markt op de kruin van de heuvel en de hoofdstraat van Beldover zagen zwart van de zich verdringende menigte.
Het was donker, de markt werd warm verlicht door petro leumlampen, die een rossige gloed wierpen op de ernstige gezichten van de winkelende vrouwen en op de bleke, afwezige gezichten van de mannen. Het was een herrie vanjewelste van roepende en pratende mensen; dichte drommen bewogen zich over de trottoirs naar de mensenmenigte op de markt. De winkels waren hel verlicht en stampvol vrouwen, op straat liepen mannen, merendeels mannen, mijnwerkers van alle leeftijden. Er werd haast met gulle hand met geld gestrooid.
De karren die het stadje binnenkwamen, konden er niet doorheen komen. Ze moesten wachten terwijl de wagenmenner riep en schreeuwde tot de dichte mensenmassa uiteenweek. Overal knoopten jongens uit de omstreken gesprekken aan met de meisjes die op stoepen en straathoeken stonden. De deuren van de kroegen stonden open en het licht viel naar buiten, in een onafgebroken stroom liepen de mannen in en uit, overal waren mannen die naar elkaar riepen, overstaken om elkaar te begroeten of in groepjes en kringen stonden te discussiëren, en maar te discussiëren. De lucht gonsde van gepraat, geroezemoes, half heimelijk gebakkelei, het eindeloze gebekvecht over mijnen en politiek, als van het schrille geluid van machines. En al die stemmen werkten op Gu drun in totdat het haar duizelde. Ze riepen een pijnlijk soort hunkering op, een schrijnend verlangen, iets bijna demonisch, dat nooit zou worden vervuld.
Net als de andere gewone meisjes uit de streek wandelde Gudrun heen en weer, almaar heen en weer over de hel verlichte tweehonderd stappen lange stoep die het dichtst bij de markt lag. Ze wist dat het ordinair was; haar vader en moeder keurden het af, maar ze werd beheerst door de hunkering, ze moest onder de mensen zijn. Soms ging ze bij de boerenpummels in de bioscoop zitten: zwierig uitgedoste, onaantrekkelijke boerenpummels. Toch moest ze onder hen zijn.
En net zoals de gewone meiden vond ze een ‘vriendje’. Het was een elektricien, een van de elektriciens die in verband met Ge ralds nieuwe plannen waren aangenomen. Hij was ernstig en intelligent, wetenschappelijk ingesteld, met een voorliefde voor sociologie. Hij woonde in zijn eentje in een huisje, in pension, in Willey Green. Hij was een nette man, in redelijke welstand. Zijn hospi134 ta deed verslag over hem: hij móést en zou een grote houten tobbe op zijn slaapkamer hebben en áltijd als hij van zijn werk thuiskwam, stond hij erop dat er emmers water naar zijn kamer werden gebracht voor zijn bad, en hij trok iedere dag een schoon overhemd en schoon ondergoed aan, en schone zijden sokken; hij was kritisch en veeleisend in die dingen, maar verder was hij heel gewoon en bescheiden.
Gudrun wist dat allemaal. Geruchten vonden altijd vanzelf en onvermijdelijk hun weg naar het huis van de Brangwens. Palmer was allereerst een vriend van Ursula. Maar op zijn bleke, verzorgde, ernstige gezicht stond dezelfde hunkering te lezen die Gudrun voelde. Ook hij moest vrijdagsavonds de straat op en neer lopen. Daarom liep hij met Gudrun op en raakten ze bevriend. Maar hij was niet verliefd op Gudrun; eigenlijk wilde hij Ursula, maar om een of andere reden wilde er niets tussen hem en haar opbloeien. Hij vond in Gudrun aangenaam gezelschap, een gelijkgestemde, maar meer niet. En zij voelde niet echt iets voor hem. Hij was wetenschappelijk ingesteld, hij moest een vrouw hebben die hem steunde. Maar in wezen was hij onpersoonlijk, hij had dezelfde schoonheid als een verzorgd machineonderdeel. Hij was te koud, te destructief om echt om vrouwen te geven, te egocentrisch. Mannen veroorzaakten een tweespalt in hem. Mannen afzonderlijk verafschuwde en verachtte hij. In de massa vond hij hen fascinerend, zoals alle machinerie hem fascineerde. Voor hem waren ze een nieuw soort machinerie... maar dan door en door onberekenbaar.
En zo wandelde Gudrun met Palmer door de straten of ging ze met hem naar de bioscoop. En zijn lange, bleke, verzorgde gezicht lichtte op als hij zijn sarcastische opmerkingen maakte. Daar zaten ze dan met z’n tweeën: in het ene opzicht twee verzorgde mensen, in het andere twee eenheden, verknocht aan het volk, aan de gedeformeerde mijnwerkers. In al die zielen leek hetzelfde geheim werkzaam, in Gudrun, in Palmer, in de zwierige jonge dandy’s, de afgetobde mannen van middelbare leeftijd. Allemaal straalden ze een geheime macht uit, een ondefinieerbare destructiviteit, een onafwendbare halfslachtigheid, een soort verdorven wilskracht.
Af en toe schrok Gudrun op, zag het allemaal, zag hoe ze steeds dieper wegzonk. En dan werd ze ziedend van minachting en woede. Ze had het gevoel weg te zinken, in één massa met de rest – dicht opeengedrongen, door elkaar, zonder lucht. Het was vreselijk. Ze stikte. Ze maakte zich op om te vluchten, koortsachtig vluchtte ze in haar werk. Maar algauw gaf ze het op. Ze begon door de omgeving te dwalen – de donkere, aanlokkelijke omgeving. De magie deed zich weer gelden.

Copyright vertaling en verantwoording © 2011 Barbara de Lange / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 AC Amsterdam
Copyright nawoord © 2008 Howard Jacobson

Athenaeum - Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum