Leesfragment: De tijger en de kolibrie

27 november 2015 , door Alex Boogers

24 september verschijnt van Alex Boogers De tijger en de kolibrie. Vanavond kunt u reeds de eerste 4 hoofdstukken lezen en uw exemplaar reserveren.

Na vier goed ontvangen romans lost Alex Boogers met zijn vijfde boek alle beloftes in. De tijger en de kolibrie is een aangrijpend verhaal over mannen die moeite hebben hun draai te vinden in het rustige leven van een goede baan, een fijn gezin en een veilige toekomst, ongeacht de tragische gevolgen voor hun gezin. Hoofdpersoon Robert Borghart is zo’n man die grote moeite heeft ‘volwassen’ te worden. Als hij op een dag zwaar gehavend en met geheugenverlies ontwaakt in een ziekenhuis kan hij zich maar een ding afvragen. Wat ging er mis?

Slechts mondjesmaat geeft het geheugen zijn geheimen prijs aan Robert én aan de lezer. Flarden van het verleden komen terug. De eerste ontmoeting met zijn vrouw Marscha. De geboorte van hun zoon. Het geluk van de wandelingen met hem op het sprookjesachtige Bali. Maar ook criminele uitspattingen en overspel. Langzaam moet Robert onder ogen zien hoe hij zich heeft laten meeslepen in een opwindend leven met grote risico’s voor hemzelf, zijn vrouw en hun zoontje. Wanneer hij besluit toch voor zijn gezin te kiezen, komt Robert erachter dat de consequenties van zijn gedrag zowel onvermijdelijk als onvoorspelbaar zijn.

De tijger en de kolibrie zal nog lang nazinderen, ook als de emotionele mokerslag die Boogers in de laatste pagina’s uitdeelt, is uitgewerkt.

I

1

‘Hij lijkt wat minder gedesoriënteerd vanochtend.’ Zei zuster Blond.
Ze bestudeerden me. Keken met een lampje in mijn ogen. Ik kende hun namen niet. Zusters waren blond, oud, grijs, jong, of ze deden me denken aan bekende mensen: filmsterren, zangeressen, soapsterretjes, nieuwslezers, sporters. Ze legden me elke dag opnieuw uit waar ik was.
Het was ironisch dat uitgerekend ik mijn geheugen verloren was. Ik werkte stil en onafgebroken aan mijn teksten bij 2Exprezz, ik sprak met weinig mensen en ik onthield informatie die niemand belangrijk achtte, totdat een van mijn collega’s er om verlegen zat.
‘Hoe onthoud je toch al die dingen, Borghart? Verveel je je, is dat het?’
‘Ik blijf laag bij de grond,’ zei ik. ‘Al die rommel blijft aan me kleven.’
‘Rommel?’ vroeg de artdirector. Hij maakte ontwerpen voor websites en sprak met collega’s over de artistieke toegevoegde waarde van zijn talenten. Hij sprak erover alsof echte artisticiteit nooit door gewone stervelingen begrepen kon worden. Ik noemde hem in mijn mails ‘de kleursmurf ’. Hij kon het niet waarderen. In een van zijn mails noemde hij me ‘de tikgeit’.
Ik zei:‘De smerigheid, de modder. Je weet wel, rommel. Je sleept het mee, steeds weer. Net als zo’n soldaat. Je vraagt je af waarom, totdat je ziet dat de persoon die rechtop naast je loopt dwars door z’n kop wordt geschoten. Stommelingen redden het niet.’
De artdirector schudde zijn hoofd en liep naar zijn tekentafel.

Ik herinnerde me steeds meer in het ziekenhuis. Elke dag een stukje. Ik wist niet waarom ik hier lag. Hoe ik hier was beland. Ik herinnerde me mijn achtergrond, mijn geschiedenis, de vragen waar ik mee worstelde, de angsten die ik had, de ontrouwe hond die ik was geworden, mijn drang naar vrijheid, kleine verlangens die puberaal leken. Grillig gevormde keien, die vanuit het niets leken te komen en uiteindelijk het pad vormden naar de dag waarop ik in het ziekenhuis belandde. Dat hoopte ik, tenminste.
Zuster Blond zei: ‘De morfine slaat zo weer aan.We houden je gedrogeerd zodat je beter kunt herstellen. Nog een weekje, denk ik. Dan gaan we het afbouwen.’
Ze zei: ‘Rust maar.’
De vergelijkingen die ze maakte.
Een wattenhoofd.
De rush.
De zeepbellen.
Gedachten als marshmallows.
Een hoofd als een gloeilampje.
Ze lachte.
‘We hebben hier de gekste dingen gezien.’
Beelden die opborrelen en uit elkaar spatten, zonder dat je weet of het gedachten, fantasieën, of herinneringen zijn. De stukjes en beetjes waar de arts over had gesproken. Ik wist niets uit te brengen en had niet gereageerd. Of misschien ook wel. Ik was niet wakker. Ik sliep niet. Ik deed geen van beide. Ik sluimerde.
Weer haar lach. Jezus, dat mens. Of verbeeldde ik me dit? Ik had last van zweetaanvallen, van nachtmerries. Van beelden die me angst inboezemden. Ik stonk. Ik kon ’s nachts vaak niet slapen, tenzij ik morfine kreeg toegediend. Ik had soms last van een stijve pik. Ik staarde naar de kontjes van de zusters. En soms had ik last van paniekaanvallen, alsof er een ramp stond te gebeuren die onafwendbaar was.
‘Rustig maar, rustig maar,’ zeiden de zusters. ‘U bent in goede handen.’
Ik was de drenkeling die ergens was aangespoeld. Of de strandjutter die zijn gedachten opraapte, en steeds dacht: dit herken ik, maar waarvan?
Duizend puzzelstukjes. Mijn achtergrond. Mijn bestaan. Mijn toekomst. Door elkaar gehusseld als een pak speelkaarten. Omgekieperd tussen mijn benen als legosteentjes.
De zusters liepen heen en weer. Ik was een project. Het terugvinden van mijn geheugen was een geboorte. Dit waren de kraamzusters die zeiden dat ik het goed deed. Dat ik door moest gaan met persen. Waarom vertelden ze me niet gewoon wat er was gebeurd? In wat voor gat was ik gesprongen? Had ik iets verkeerds gedaan? Te veel gezopen? Te veel geslikt? Was ik de trieste pillenslikkende dertigplusser die een stapje te ver was gegaan?
Was ik dat?
De verpleegkundige trok het gordijn open. Het leek erop of ze mijn twee hersenhelften openritste. Het roetsjende geluid van de gordijnrails. Het scherpe licht dat in mijn ogen prikte als een lepel die in een bakje pudding wordt gestoken.
‘U moet even iets meer rechtop gaan zitten. Lukt dat?’
Ze hielp me. Pakte me onder mijn oksels beet. Ik schoof iets omhoog, maar voelde dat ik meteen weer terugzakte.
‘Goed, zo kan het ook,’ zei ze. Ze onderzocht mijn blote lijf.
‘Rustig maar,’ zei ze. ‘Even uw wonden bekijken.’
Wonden?

2

Ik was drieëndertig jaar en had nog niets bereikt. Niets groots, in elk geval. Of, groots, iets van mezelf. Ik had een film gezien met de goeie ouwe Jack Nicholson en ik hield van zijn zinnen: I don’t want to be a product of my environment. I want my environment to be a product of me. Het was mijn tijdelijke favoriete citaat.
Er moest méér zijn.
Ik hoefde niet meteen de eerste man op Mars te zijn, een succesvolle pornoster met de grootste pik in de business, de geniale wetenschapper die de oplossing vindt voor de aanhoudende klimaatveranderingen of de politicus die het stappenplan ontwikkelt voor de wereldvrede. Ik wilde me laten leiden door mijn idealen,door mijn honger om iets tot stand te brengen. Iets wat ik écht wilde, iets blijvends. Iets anders dan wat ik deed.
Ik was copywriter en schreef vijf dagen per week teksten in opdracht van het reclamebedrijf 2Exprezz. Ik was een tekstschrijver zoals sommige mannen verwarmingsinstallateur zijn.
‘Robert is onze copywriter,’ zeiden ze als ze me introduceerden bij klanten die op bezoek kwamen. Een echte functie in het bedrijfsleven heeft een Engelse titel. Mijn collega’s zeiden dat mijn functie belangrijk was. Ik zorgde voor kopij. Daar stond de titel voor. Ik was de man van de inhoud. ‘Nou ja, vulling, meer niet,’ zei een van de artdirectors met wie ik in het begin samenwerkte. ‘Dat is wat je hier doet.’
‘Vulling?’
‘Inderdaad, Ro. Inderdaad.’
De artdirectors vonden me vermakelijk. Ik lachte niet. Ik was in hun ogen de jaknikkende pulpschrijver die zorgde voor de woorden bij de beelden. Niemand las de teksten. Niet echt. Het ging erom dat het idee werd overgebracht. Het moest er gelikt uitzien. ‘Sexy,’ zeiden de artdirectors. Het beeld moest er ‘sexy’ uitzien. En de teksten moesten vooral ‘lekker’ zijn.
Ik was goed in het onthouden en reproduceren van zinloze wetenswaardigheden. Ik onthield citaten uit films, boeken, songteksten, programma’s, tv-series. Ik was een gevoelige antenne. Ik sloeg mijn klauwen in de kennis die ik vergaarde en scheurde die aan stukken zodat ik alles kon ontrafelen en vastgrijpen. Daar maakte ik de ‘lekkere copy’ van waar ze om vroegen.
Ik vertaalde gedachten, fantasieën en associaties over kleine, nietsbetekenende producten naar tekst. Meestal sloegen de producten in eerste instantie niet aan. De marketingstrategie werd veranderd, en mijn teksten waren nutteloos geworden.
Soms verdwenen de producten net zo snel weer van de markt als ze waren bedacht. De bedrijfjes achter die producten waren meestal onzichtbaar en gingen op een bepaald moment weer failliet. Zo ging het vaak.
Barry, de managing director zei dat het om die ene procent ging die wel bleef hangen. Dáár lag de winst. De filosofiewas steeds hetzelfde:wie wil slagen moet nooit bij de pakken neerzitten.

Het kantoor was een schoolplein,de sukkeltjes met het foutgeknipte haar, de te vroege puisten, de te korte broeken waren nu de volwassen mannen in strakke pakken die het voor het zeggen hadden. Ik benijdde ze niet. Ze zagen er niet gelukkig uit. Als zij op maandagochtend ‘goedemorgen!’ riepen, dan groette ik vrolijk terug. Als ze vroegen hoe mijn weekend was, dan verzon ik een leuke anekdote.
En knikken.
Knikken was een wezenlijk onderdeel van mijn werk.
Dit was mijn maandagochtend. Mijn week. Dit was mijn week elke week.

3

Het silhouet van een zeppelin tegen een bewolkte oranjeturkooizen hemel. In flikkerende lichtjes verscheen de boodschap op de buik van de zeppelin: The world is yours.
Jerry glimlachte.
‘Hier gaat het om, Robert,’ zei hij. ‘Kijk dan! Kijk dan!’ ‘Ik kijk!
‘Alles wat je ziet, alles om je heen, alles wat je meemaakt, de mensen, de dingen, het is allemaal… nep. Ik meen het. Tony heeft gelijk: we zijn schapen.’
Jerry dronk zijn cola. Ik keek naar de tv, Al Pacino staarde in zijn rol als drugskoning Tony Montana bedachtzaam naar de hemel, naar de flonkerende boodschap op de zeppelin.
De wereld op straat waar Jerry zijn weg zocht was spannender en leek eerlijker dan mijn veilige omgeving. Jerry en ik kenden elkaar van jongs af aan, maar ik wist niet dat die wereld bestond. Jerry wist niet beter. Eenmaal in zijn wereld werd ik deelgenoot van zijn ervaringen.Niet langer een toeschouwer, maar een inwoner. Een speler.
Jerry zette zijn glas neer, de cola glinsterde nog op zijn lippen.
‘Dit gaat over jou. Over mij. Over alles, eigenlijk. Over iedereen. Let maar op. We moeten jágen, Robert. Pakken wat je pakken kunt! Hoor je me? Robert? Er is niets meer dan dit.’
Ik knikte hem toe.
Een maand later was Jerry verdwenen. Niemand wist precies wat er met hem was gebeurd. Iedereen had gedachten, ideeën, vermoedens.

4

Na de verdwijning van Jerry vroeg Marscha of Tomas nog een vader had.
‘En heb ik nog een man?’ vroeg ze.
Ze had gelijk. Ik wist dat ik mezelf bij elkaar moest rapen. Het roer moest om.

Ze zei over het verleden: ‘Laat het toch rusten. Die geschiedenis met Jerry hoeft niemand te kennen. Ik ben blij dat het achter de rug is. Het was alleen maar narigheid.We zijn er beter uitgekomen, dat telt.’
En ik zei: ‘Je hebt gelijk, schat.’
Er zijn indianenstammen die geloven dat je je demonen oproept als je aan de slechte situaties denkt die je hebt meegemaakt. Ze geloven dat je ze weer tot leven wekt en dat ze je zullen achtervolgen. Nu is er volgens de indianen een eenvoudige manier om je demonen te bestrijden. Ze kiezen hun favoriete dier, ze identificeren zichzelf ermee en ze kijken vooruit, zoals dieren alleen maar vooruitkijken. Dat is het enige wat ze doen. Niet terugkijken en al te veel nadenken. Daar komt het op neer. Als je te veel aan het verleden denkt, dan begin je alles te verliezen.

© 2010 Alex Boogers
Foto © Marc Deurloo

Uitgeverij Podium

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum