Leesfragment: Filosofische gedachten

27 november 2015 , door Denis Diderot
| |

Komende week verschijnt het werk Filosofische gedachten van de Franse filosoof Denis Diderot (Pensées philosophiques, vertaald door Hannie Vermeer-Pardoen). Wij publiceren dit weekend de eerste twaalf lemma's voor.

Samen met Bayle en Spinoza is Denis Diderot een van de belangrijkste denkers van de radicale verlichting. Filosofische gedachten is zijn eerste werk, een tekst die zo controversieel was dat hij hem anoniem in ‘Den Haag’ publiceerde, met het devies Piscis hic non est omnium: deze vis is niet voor iedereen. Het werk had zo veel succes dat het Parijse gerechtshof zich genoodzaakt zag het te veroordelen om door de beul verscheurd en verbrand te worden.

In de Gedachten is goed te zien dat Diderots denken nog volop in ontwikkeling was. Hij was niet bang voor de paradoxen van het geloof en dacht zeer ondogmatisch. De vele clandestiene antichristelijke geschriften die toen de ronde deden beïnvloedden hem sterk, net als het gedachtegoed van Shaftesbury en de wetenschappelijke ontdekkingen uit zijn tijd, die raakten aan de fundamenten van het geloof. Hij koos voor het deïsme als middenweg tussen godsdienstig fanatisme en atheïsme.

Tientallen jaren na deze eerste publicatie, in 1770 en 1792, publiceerde hij een Supplement bij de Filosofische gedachten, en greep die gelegenheid aan om ze grondig te herzien. Filosofische gedachten is vertaald en van een nawoord voorzien door Hannie Vermeer-Pardoen, die eerder verschillende werken van Voltaire en Reis naar de Oriënt van De Nerval vertaalde.

Piscis hic non est omnium*

Quis leget haec?*

Ik schrijf over God; ik reken niet op veel lezers en ik verlang slechts weinig bijval. Als deze Gedachten bij niemand in de smaak vallen, zijn ze misschien alleen gebrekkig; maar als ze bij iedereen in de smaak vallen, zijn ze voor mij volstrekt verwerpelijk.

I

Er wordt altijd maar tekeergegaan tegen de hartstocht; alle ellende van de mens wordt daaraan geweten, en dan wordt vergeten dat daarin ook de bron ligt van alles waarvan hij geniet. Op zichzelf genomen is hartstocht iets waarover weinig goeds en weinig kwaads valt te zeggen. Maar waar ik me aan erger, is dat er altijd alleen naar de negatieve kant wordt gekeken. Je zou denken dat je de rede geweld aandoet als je iets zou zeggen ten gunste van haar concurrenten. Toch kan alleen hartstocht, en wel een grote hartstocht, de mens tot grote dingen brengen. Zonder hartstocht geen grootsheid meer, noch op het gebied van de moraal, noch op dat van de kunst; de beeldende kunst wordt kinderwerk en de deugd pietluttigheid.

II

Een matige hartstocht levert een middelmatig mens op. Als ik de vijand opwacht wanneer het gaat om de redding van mijn vaderland, ben ik slechts een gewoon burger. Mijn vriendschap blijft voorzichtig als het gevaar waar mijn vriend in verkeert mijn ogen niet sluit voor het gevaar dat ik zelf loop. Is het leven me liever dan mijn geliefde, dan ben ik als minnaar niet veel bijzonders.

III

Een bijzonder mens wordt er minder van als hij zijn hartstocht bedwingt. Dwang is fataal voor de grootsheid en de kracht van de natuur. Neem deze boom: zijn koele, brede schaduw is te danken aan zijn weelderige takken; u kunt daarvan genieten tot de winter komt en hem van zijn dichte bladerdak berooft. Geen grote poëzie meer, geen grote schilderkunst, geen grote muziek, als het bijgeloof de hartstocht door de kilte van de ouderdom heeft vervangen.

IV

Je hebt dus geluk, zal men zeggen, als je grote passies hebt. Ja, ongetwijfeld, maar ze moeten wel op elkaar afgestemd zijn. Zorg dat ze in goede harmonie met elkaar zijn, dan hoef je niet bang te zijn voor uitwassen. Als hoop in evenwicht is met vrees, eergevoel met liefde voor het leven, verlangen naar genoegens met zorg voor je gezondheid, dan word je geen losbol, geen waaghals en geen lafaard.

V

De hartstocht te willen uitbannen, dat is de waanzin ten top gestegen! Wat bezielt toch die kwezelaar die zichzelf als een waanzinnige kwelt om maar niets te wensen, nergens van te houden, niets te voelen en die, als hij daarin zou slagen, niets menselijks meer zou overhouden?

VI

Zou ik datgene wat ik in de een waardeer, in de ander kunnen verachten? Nee, natuurlijk. De waarheid moet mijn oordeel de wet voorschrijven, los van mijn toevallige gevoelens; en dan zal ik de laatste niet als misdaad aanrekenen wat ik in de eerste als deugd bewonder. Geloof ik dat het slechts aan enkelen is voorbehouden in hun daden de perfectie aan de dag te leggen die voor allen, zonder onderscheid, het voorschrift van de natuur en de religie moet zijn? Nog minder. Want waar halen ze dat bijzondere voorrecht vandaan? Als Pachomius er goed aan heeft gedaan om te breken met de mensen en zich in eenzaamheid te begraven, staat het mij vrij om te doen als hij: door hem na te volgen zal ik even deugdzaam zijn als hij, en ik zie niet in waarom niet nog honderd andere mensen hetzelfde recht zouden hebben als ik. Maar het zou me wel wat moois zijn als een hele provincie uit angst voor de gevaren van de samenleving de bossen in zou vluchten; als haar inwoners om zich van zonden te reinigen als wilde beesten gingen leven; als er talloze zuilen werden opgericht op de puinhopen van heel de sociale samenhang; als een nieuw volk van pilaarheiligen zich uit vroomheid zou ontdoen van alle natuurlijke gevoelens, zou ophouden mens te zijn en voor standbeeld zou gaan spelen, teneinde zich ware christenen te betonen.

VII

Verschrikkelijk, die stemmen! Dat geschreeuw! Wie heeft al die klagende kadavers daar in die donkere cellen opgesloten? Wat voor misdaden hebben die ongelukkigen begaan? Sommigen slaan zichzelf met stenen op de borst; anderen rijten met ijzeren nagels hun lijf aan stukken; uit aller ogen spreekt wroeging, pijn en dood. Wie veroordeelt hen tot die kwellingen?... De God die ze hebben beledigd... Wie is dan die God? Een algoede God... Zou een algoede God genoegen scheppen in een zee van tranen? Zouden die benauwenissen geen smaad werpen op Zijn lankmoedigheid? Als misdadigers de woede van een tiran tot bedaren moesten brengen, wat zouden zij dan nog meer kunnen doen?

VIII

Er zijn mensen van wie je niet moet zeggen dat ze God vrezen, maar dat ze bang voor Hem zijn.

IX

Afgaande op de manier waarop het Opperwezen wordt afgeschilderd, op Zijn woedeaanvallen, op Zijn wrede straffen, op bepaalde vergelijkingen die ons in aantallen de verhouding laten zien tussen degenen die Hij laat omkomen en degenen die Hij in Zijn goedheid de hand ter redding biedt, zou de rechtvaardigste mens nog geneigd zijn te wensen dat Hij niet bestond. Men zou hier op aarde meer op zijn gemak zijn, als men er zeker van was dat er in het hiernamaals niets te vrezen valt: de gedachte dat er geen God is heeft nooit iemand angst aangejaagd, maar wel de gedachte dat er een God is zoals die wordt afgeschilderd.

X

Men moet zich God niet al te goed en ook niet al te kwaad voorstellen. Rechtvaardigheid houdt het midden tussen overdreven lankmoedigheid en wreedheid; net zoals een eindige straf ligt tussen straffeloosheid en een eeuwigdurende straf.

XI

Ik weet wel dat, ook al is men het in het algemeen eens met de sombere gedachten van het bijgeloof, men er lang niet altijd naar handelt; dat er gelovigen zijn die niet vinden dat je elkaar intens moet haten om God werkelijk lief te hebben, en je dagen in wanhoop moet doorbrengen om een godvrezend leven te leiden: dat zijn blije gelovigen; hun wijsheid is heel menselijk; maar hoe komt het toch dat mensen die voor hetzelfde altaar knielen, er zulke verschillende gevoelens op nahouden? Zou vroomheid ook gehoorzamen aan de wetten van dat vervloekte temperament? Helaas, dat valt niet te ontkennen. De invloed daarvan is maar al te goed merkbaar bij een en dezelfde gelovige: al naargelang zijn stemming ziet hij God als een wraakzuchtige God of als een genadige, staat de hel of de hemel hem te wachten; hij beeft van angst of hij brandt van liefde; het is een koorts waarbij koude rillingen en hoge temperatuur elkaar afwisselen.

XII

Ja, ik ben er zeker van, bijgeloof is beledigender voor God dan atheïsme. Ik zou liever willen, zegt Plutarchus, dat men zou denken dat er nooit een Plutarchus op aarde heeft bestaan, dan dat men zou geloven dat Plutarchus onrechtvaardig, driftig, wispelturig, naijverig, wraakzuchtig is en zo iemand als hij beslist niet zou willen zijn.

XII

Alleen een deïst kan het opnemen tegen een atheïst. Een bijgelovige is geen partij voor hem. Zijn God is niets dan een bedenksel. Behalve de problematiek van het onderwerp zelf komen ook nog alle moeilijkheden op hem af die het gevolg zijn van de verkeerde ideeën die hij erop nahoudt. Een C*... en een S*... zouden een Vanini* heel wat meer hoofdbrekens kosten dan alle Nicoles en Pascals van de hele wereld.

XIV

Pascal was oprecht, maar hij was bangelijk en lichtgelovig. Hij had een goede pen en diepe gedachten, en als zodanig had hij de wereld ongetwijfeld tot meer inzicht gebracht, als de Voorzienigheid hem niet had overgeleverd aan lieden die zijn talenten opofferden aan hun gevoelens van haat. Het ware te wensen geweest dat hij de theologen van zijn tijd hun onderlinge ruzies zelf had laten oplossen; dat hij zich had gewijd aan het zoeken van de waarheid, zonder terughoudendheid en zonder angst om God te beledigen, met inzet van al die grote geestelijke gaven die hij van Hem had ontvangen; en vooral dat hij had geweigerd mensen als leermeester te aanvaarden die het nog niet waard waren om zijn leerlingen te zijn. Men zou van hem kunnen zeggen wat de vindingrijke La Motte* zei van La Fontaine, namelijk dat hij zo dom was te denken dat Arnauld, de Sacy en Nicole* meer voorstelden dan hij.

XV

‘Ik zeg u dat er geen God is; dat het scheppingsverhaal een waandenkbeeld is; dat het eeuwig bestaan van de wereld niet moeilijker te vatten is dan het eeuwig bestaan van de geest; dat ik weliswaar niet begrijp hoe de beweging in staat is geweest het heelal voort te brengen en het zo goed in stand te houden, maar dat het belachelijk is om die moeilijkheid te willen oplossen door het bestaan aan te nemen van een God die ik evenmin begrijp; dat de wonderbaarlijke ordening in de natuur dan misschien wel wijst op het bestaan van een intelligentie, maar dat de ordeloosheid die heerst op het gebied van de moraal het bestaan van een Voorzienigheid uitsluit. Ik zeg dat, als alles het werk is van een God, alles ook het best haalbare moet zijn, want als alles niet het best haalbare zou zijn, ligt dat aan de onmacht of de onwil van God. Het is dus het best haalbare dat ik geen beter inzicht heb wat betreft Zijn bestaan; als dat zo is, wat moet ik dan aan met dat inzicht van u? Als zou worden bewezen, wat tot nog toe niet is gebeurd, dat elk kwaad de bron is van iets goeds; dat het goed was dat een Britannicus, de beste prins die je je denken kunt, omkwam; dat een Nero, de slechtste man op aarde, ging regeren, hoe zou je dan kunnen bewijzen dat hetzelfde doel onmogelijk bereikt had kunnen worden zonder gebruik te maken van diezelfde middelen? Slechte dingen door de vingers te zien om de goede dingen meer glans te geven, dat levert maar een heel onbeduidend voordeel op tegenover zo’n reëel nadeel. Dat zijn mijn argumenten,’ zegt de atheïst, ‘wat hebt u daarop te zeggen?. . . Dat ik een slecht mens ben en dat ik, als ik niets van God te vrezen had, Zijn bestaan niet zou aanvechten. Laten we dat zinnetje maar overlaten aan de mooipraters: het kon wel eens tegen de waarheid indruisen; de beleefdheid laat het niet toe en het wijst op weinig naastenliefde. Hebben we soms het recht om iemand te beledigen omdat hij niet in God gelooft? Je gaat pas schelden als je geen argumenten meer hebt. Je kunt er honderd tegen één op verwedden dat, als mensen het niet met elkaar eens zijn, degene die kwaad wordt ongelijk heeft. “U grijpt naar uw bliksemschicht in plaats van antwoord te geven,” zegt Menippus* tegen Jupiter, “u hebt dus ongelijk.”’

XVI

Op een dag werd er aan iemand gevraagd of er echte atheïsten bestonden. Denkt u dan, was het antwoord, dat er echte christenen bestaan?

XVII

Al het geleuter van de metafysica weegt niet op tegen één argument ad hominem. Om iemand te overtuigen moet je soms alleen maar op zijn gevoel werken, fysiek of zedelijk. Men gebruikte een stok om een pyrronist* die beweerde dat hij niet bestond, van zijn ongelijk te overtuigen. Cartouche* zou met een pistool in de hand Hobbes net zo’n lesje hebben kunnen leren: ‘Je geld of je leven; we zijn alleen, ik ben de sterkste en tussen ons gaat het niet om rechtvaardigheid.’

Noten

1. Deze vis is niet voor iedereen.
2. Wie zal dit lezen? – Satire i van Aulus Persius Flaccus (34-62).
3. Bedoeld wordt Ralph Cudworth (1617-1688), theoloog en filosoof. Hij doceerde in Cambridge.
4. Anthony Ashley Cooper, de derde graaf van Shaftesbury (1671-1713). Diderot had kort hiervoor diens Inquiry Concerning Virtue and Merit (1699) vertaald. Zijn Filosofische gedachten vinden vaak hun inspiratie in Characteristics of Men, Manners, Opinions, Times (1711) van Shaftesbury.
5. De Italiaanse filosoof Giulio Cesare Vanini (1585-1619) werd in 1619 in Toulouse van heiligschennis beschuldigd. Zijn tong werd uitgerukt, waarna hij werd gewurgd en vervolgens verbrand. Shaftesbury noemt hem een martelaar voor het atheïsme.
6. Antoine Houdar de la Motte (1672-1731) was een Frans toneelschrijver. Hij kritiseerde de volgens hem al te grote bewondering van La Fontaine voor de schrijvers uit de Oudheid.
7. Antoine Arnauld, Isaac-Louis le Maistre de Sacy en Pierre Nicole waren jansenistische theologen.
8. Menippus (derde eeuw voor Christus) was een dichter en filosoof behorend tot de school der cynici. Hij schreef satiren, gedeeltelijk in versvorm en gedeeltelijk in proza, een genre dat gewoonlijk de menippische satire wordt genoemd. Maar waarschijnlijk bedoelt Diderot hier eerder Lucianus.
9. Aanhanger van het pyrronisme, de leer van de Griekse scepticus Pyrrho, volgens welke men aan alles moet twijfelen om de waarheid te vinden.
10. Bekende bandiet uit Diderots tijd.

© 2012 Nederlandse vertaling Hannie Vermeer-Pardoen / Uitgeverij Van Gennep

Uitgeverij Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum