Leesfragment: Wereldburgers. Vrijmetselaren & de stad Amsterdam 1848-1906

27 november 2015 , door Floor Meijer
| | |

26 februari promoveert Floor Meijer op Wereldburgers. Vrijmetselaren & de stad Amsterdam 1848-1906 aan de UvA. Enkele dagen later verschijnt de handelseditie van haar proefschrift bij Uitgeverij Wereldbibliotheek. U kunt vannacht al enkele pagina's eruit lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

De ware roeping van Nederlandse vrijmetselaren is van rituele en filosofische aard. Zij moeten in principe weinig hebben van bemoeienis met aardse aangelegenheden als politiek, bestuur en maatschappij. Maar dat is niet altijd zo geweest. In de tweede helft van de negentiende eeuw raakten de Nederlandse vrijmetselaren in toenemende mate betrokken bij maatschappelijke problemen die het gevolg waren van de snelle industrialisatie en bevolkingsgroei. De Amsterdamse loges liepen daarbij voorop. Tussen 1850 en 1900 groeide Amsterdam uit tot een wereldstad, met problemen zoals armoede, honger, analfabetisme, ziektes en kinderarbeid. Floor Meijer laat zien hoe deze misstanden de Amsterdamse vrijmetselaren brachten tot een herbezinning op hun idealen. De loges kozen voor engagement en ondersteunden charitatieve initiatieven. Deze koerswijziging hing nauw samen met de veranderende samenstelling van de loges. Steeds meer burgers wilden zich inzetten voor hun stad en de samenleving, maar waren niet welkom bij elitaire genootschappen of hadden geen affiniteit met religieuze verenigingen. Via deze logebroeders ontstonden ook dwarsverbanden met andere verenigingen en de politiek.

Inleiding

Op de avond van 16 november 1863 was de concert- en vergaderzaal Odéon aan het Amsterdamse Singel feestelijk verlicht en versierd. Wie voor de kostbare illuminatie met gaslicht verantwoordelijk was, liet zich voor de oplettende voorbijganger gemakkelijk raden. Op een aan de gevel aangebrachte decoratie prijkten maçonnieke symbolen en op twee banieren waren de namen van de in Odéon gehuisveste vrijmetselaarsloges Concordia Vincit Animos en La Charité geborduurd. De aanleiding voor de feestelijke uitdossing van Odéon was evenmin moeilijk te achterhalen. Het maçonnieke vertoon viel namelijk samen met het hoogtepunt van de novemberfeesten, bedoeld om het vijftigjarig jubileum van de in 1813 ingestelde constitutionele monarchie onder het Huis van Oranje-Nassau te herdenken. Dat de Amsterdamse vrijmetselaren een dergelijk bewijs van aanhankelijkheid aan de monarchie in deze novembermaand op zijn plaats achtten, zal destijds nauwelijks vreemd gevonden zijn. Algemeen bekend was dat prins Frederik, broer van Willem ii en oom van regerend vorst Willem iii, al sinds 1816 aan het hoofd stond van de Nederlandse vrijmetselaarsorde.
Vanuit modern perspectief doet het gegeven dat twee vrijmetselaarsloges er halverwege de negentiende eeuw niet voor terugdeinsden om zich openlijk in de publieke ruimte te manifesteren vreemd aan. De vrijmetselarij staat immers sinds jaar en dag bekend als een naar binnen gekeerde organisatie, wier activiteiten zich buiten het blikveld van niet-ingewijden afspelen. Dat negentiende-eeuwse vrijmetselaren een nationale feestviering aangrepen voor een zichtbaar maatschappelijk gebaar, mag dus opvallend heten. Een blik op de maçonnieke geschiedenis wijst echter uit dat het juist in de tweede helft van de negentiende eeuw met die karakteristieke terughoudendheid ten opzichte van de buitenwereld wel meeviel. Hoewel er in maçonnieke kringen in 1814, tijdens een staatsbezoek van tsaar Alexander i, nog bezwaar was gemaakt tegen het uitsteken van een vlag met maçonnieke symbolen,1 vond vijftig jaar later hoegenaamd niemand het bezwaarlijk om door de versiering van het logegebouw de aandacht op de vrijmetselarij te vestigen. In de aanloop naar de twintigste eeuw zou de maçonnieke bemoeienis met de samenleving zelfs voorheen en nadien nooit geëvenaarde vormen aannemen.
In de tweede helft van de negentiende eeuw was er dus sprake van een grote maçonnieke zichtbaarheid binnen de Amsterdamse stedelijke ruimte. De oorzaak van de toenemende bereidheid van de vrijmetselaren om hun maatschappelijk engagement daadwerkelijk te tonen moet waarschijnlijk gezocht worden in het feit dat de vrijmetselarij in de loop van de eeuw stevig verbonden was geraakt met het burgerlijk establishment. Het koninklijke protectoraat had haar maatschappelijk aanzien vergroot en binnen de toonaangevende liberale burgerklasse was het lidmaatschap van een loge een geaccepteerd verschijnsel geworden. De nieuwe burgerlijke signatuur van de loges bracht met zich mee dat binnen de vrijmetselarij sterker dan voorheen werd nagedacht over de eigen taak in de wereld. In het algemeen voelden negentiende-eeuwse burgers een grote verantwoordelijkheid ten opzichte van de samenleving en ook vrijmetselaren zagen zich genoodzaakt om hun heilzame invloed te doen gelden. Niet voor niets schreven de maçonnieke beginselen wereldverbetering als eindstreven van de logewerkzaamheden voor. ‘Arbeiden aan de reinen humaniteit’ was uiteindelijk datgene waar het in de loge om draaide.
In de jaren 1870-1900 lijkt de maçonnieke betrokkenheid bij de ‘profane’ (niet-maçonnieke) maatschappij een hoogtepunt te hebben bereikt. Grote maatschappelijke verschuivingen begonnen zich in dit tijdvak af te tekenen. De ontwikkelingen die de aandacht van de burgerij opeisten, vormden in de loges de aanzet tot een proces van herbezinning op de eigen grondslagen. Geconfronteerd met het verval van traditionele verbanden en de opkomst van massabewegingen pleitten steeds meer vrijmetselaren voor een actievere maçonnieke taakopvatting richting de samenleving. Velen vonden het nu hard nodig dat de vrijmetselarij haar nauwe blikveld verruimde en zich ontwikkelde tot voortrekster van een maatschappelijke hervormingsbeweging. Toch leek niet iedereen voorstander van de traditiebreuk die voor een aanpassing van de maçonnieke beginselen aan de noden van de moderne tijd noodzakelijk was. In de maçonnieke historiografie wordt de late negentiende eeuw vooral geschetst als een periode van omvangrijke en langdurige interne twisten over de invulling van de eigen beginselen en werkwijze.
De veelbewogen maçonnieke geschiedenis van de tweede helft van de negentiende eeuw biedt interessante aanknopingspunten voor onderzoek. In deze studie is ervoor gekozen om de sterk bediscussieerde relatie tussen de vrijmetselarij en de samenleving centraal te stellen. Het uitgangspunt hierbij is dat de maçonnieke omgang met de samenleving niet alleen inzicht verschaft in de vrijmetselarij zelf — de naar aanleiding van maatschappelijke ontwikkelingen losbarstende discussie over ordedoel en werkwijze raakte immers nauw aan de essentie van de vrijmetselarij — maar ook in de samenleving, die op microniveau weerspiegeld werd in de door burgers bevolkte loges. Maçonnieke archieven bieden de kans om door het ‘sleutelgat’ van de loge een blik te werpen op de burgerlijke levensstijl en de burgerlijke opvattingen over uiteenlopende kwesties. In brede zin kan bestudering van de vrijmetselarij dus opheldering geven over het functioneren van negentiende-eeuwse burgerlijke verenigingen en van de burgerlijke samenleving zelf.
Met het oog op het gekozen onderzoekskader ligt een lokale benadering voor de hand. De vrijmetselarij was bij uitstek het product van lokale verhoudingen en omstandigheden en reflecteerde dus met name een plaatselijke burgerlijke cultuur. De keuze voor Amsterdam werd voornamelijk ingegeven door praktische voordelen: met zeven loges en gemiddeld duizend vrijmetselaren was de vrijmetselarij er sterker vertegenwoordigd dan in welke andere Nederlandse stad dan ook. Het relatief uitgebreide en diverse Amsterdamse maçonnieke materiaal maakte het mogelijk om een gebalanceerd beeld van de verschillende loges te schetsen. Overigens kan de Amsterdamse vrijmetselarij niet beschouwd worden als exemplarisch voor ‘de’ Nederlandse orde. In veel opzichten was de grote en heterogene Amsterdamse vrijmetselarij binnen de maçonnieke wereld een geval apart. Wel was ze een invloedrijk speelster binnen het overkoepelend maçonniek verband van het grootoosten der Nederlanden. Op de koers van de Nederlandse vrijmetselarij wisten de Amsterdamse loges de nodige invloed uit te oefenen, vandaar dat een studie naar de Amsterdamse vrijmetselarij ook waarde heeft voor de nationale maçonnieke geschiedenis.
Hoewel de periodisering van dit onderzoek – 1848-1906 – relevant lijkt voor de vrijmetselarij in het geheel, lagen in het bijzonder voor de Amsterdamse vrijmetselarij belangwekkende ontwikkelingen ten grondslag aan de keuze van juist deze periode. 1848 was niet alleen het jaar van een internationale revolutiegolf die ook zijn uitwerking op de vrijmetselarij niet miste, maar het was ook het jaar waarin de Amsterdamse maçonnieke hervormer M.S. Polak ijverde voor vernieuwing binnen de orde en de oprichting van een nieuwe Amsterdamse loge voorbereidde. Het jaar 1906 kan gelden als symbolisch eindpunt van een bezinningsproces dat ruim een halve eeuw besloeg. In dit jaar kwam een einde aan het veertienjarig bewind van grootmeester Gerrit Vas Visser, de meest vernieuwingsgezinde grootmeester van de negentiende eeuw en de enige van Amsterdamse afkomst.

[...]

Opzet van dit boek

Dit boek is opgebouwd uit vijf chronologische delen, onderverdeeld in zeventien thematische hoofdstukken. Gezamenlijk beogen deze een beeld te geven van de ontwikkeling die Amsterdam en de Amsterdamse vrijmetselarij in de periode 1848 tot 1906 doormaakten. Elk deel belicht een bepaalde fase uit deze ontwikkeling en opent daarom ook met een hiervoor karakteristieke episode.
In deel i, dat handelt over de periode rond het revolutiejaar 1848, wordt ingegaan op de invloed die de gebeurtenissen van de late jaren 1840 en vroege jaren 1850 op de Amsterdamse vrijmetselarij hadden. Toegelicht wordt hoe hoofdstedelijke vrijmetselaren onder invloed van profane gebeurtenissen en vermeend verval binnen de orde begonnen te pleiten voor hervorming, democratisering en een actiever maçonniek optreden binnen de maatschappij (lees: het van ordezijde bestrijden van het om zich heen grijpend obscurantisme). Van lange duur was de opleving van het hervormingsstreven echter niet. Met het terugkeren van de rust binnen de maatschappij leek ook de discussie binnen de orde te doven. Het enige tastbare aandenken aan deze kortstondige fase was misschien wel de in 1849 vanuit onvrede met de binnen de orde bestaande situatie opgerichte loge Post Nubila Lux. Vanwege haar ‘afwijkende denkbeelden’ werd deze echter lange tijd buiten de orde gesloten.
Deel ii, dat de jaren 1850 en 1860 beslaat, staat stil bij dit gouden tijdperk van bezadigd, burgerlijk logeleven. Het deel opent met de herdenkingsbijeenkomst (‘rouwloge’) die de Amsterdamse werkplaatsen in 1849 organiseerden voor hun zojuist gestorven ‘broeder’ Willem ii en ook in de rest van dit deel is veel aandacht voor de osten tatieve kant van het burgerlijk logeleven. in dit tijdperk van legendarische voorzitters als Jacob van Lennep, Willem Baarslag en Cornelis van der Vijver leek de aandacht van de maçon grotendeels te worden opgeëist door bombastische inwijdingsplechtigheden, copieuze banketten en pompeuze rouwloges. De bemoeienis met de rest van de wereld beperkte zich voornamelijk tot gelegenheidsgiften aan goede doelen. Een tegenwicht tegen deze praktijk van keurige burgerlijkheid werd op het oog alleen geboden door het niet als loge erkende Post Nubila Lux, dat door zijn flirt met vrijdenkerij en socialisme aantrekking uitoefende op een bonte schaar van maatschappelijke dissidenten.
Deel iii, dat verslag doet van de jaren 1870, fungeert als scharnier in het betoog over de maçonnieke omgang met de buitenwereld. Vanaf omstreeks 1870 leek zich niet alleen in Amsterdam, maar ook in de hier gevestigde loges een nieuw tijdperk aan te dienen. Het hoofdstuk opent met de viering van een maçonniek feest in het net voltooide Paleis voor Volksvlijt, een mede met maçonnieke steun tot stand gekomen gebouw dat zou kunnen gelden als belichaming van het nieuwe Amsterdam. in de jaren 1870, waarin de gevolgen van de modernisering en industrialisering in Amsterdam volop zichtbaar werden en door de burgerij geproblematiseerd werden tot de ‘sociale kwestie’, leken veel vrijmetselaren zich steeds minder thuis te voelen in hun traditionele, teruggetrokken rol. Zij begonnen te lonken naar het particuliere initiatief en stelden aloude maçonnieke tradities openlijk ter discussie. Tegelijkertijd was er sprake van een groeiende antipathie tussen de katholieke geestelijkheid en de vrijmetselarij.
Het over de jaren 1880 handelende deel iv, dat aanvangt met de dood van grootmeester prins Frederik in 1881, is gewijd aan de periode die bekendstaat als de meest roerige uit de maçonnieke geschiedenis. Onder invloed van massabewegingen als socialisme en confessionalisme wilden steeds meer vrijmetselaren in deze jaren de blik actief naar buiten richten en kreeg de vermaatschappelijking van de vrijmetselarij haar beslag. Het ontbrak echter ook niet aan voorstanders van handhaving van de traditie, met als gevolg dat na het wegvallen van prins Frederik als verbindend element een felle richtingenstrijd ontbrandde. Ook voor maçonniek Amsterdam leek nu een tumultueuze periode aan te breken. Het conflict dat na de dood van Frederik losbarstte, leidde er zelfs toe dat een groep progressieve Amsterdamse broeders zich van de orde afscheidde.
Het slotdeel, deel v, dat de jaren rond 1900 bespreekt, is gewijd aan de bewindsperiode (1892-1906) van de Amsterdamse grootmeester Gerrit Vas Visser. in dit tijdperk leek de balans te worden opgemaakt van het negentiende-eeuwse maçonnieke debat over de eigen taakopvatting en werkwijze. Het grootoosten van 1906, waarmee dit deel besluit, velde hierover in zekere zin een eindoordeel. Met het vertrek van Vas Visser als grootmeester kwam een periode ten einde.
Alvorens dit verhaal echt van start kan gaan, is het nodig om eerst kort stil te staan bij de voorgeschiedenis van de vrijmetselarij en de specifiek maçonnieke werkwijze. in de volgende pagina’s komen de belangrijkste verwikkelingen van voor 1848 aan bod.

[...]

Na de revolutie

Op woensdag 8 maart 1848 werd het op 1 maart begonnen maçonnieke jaar in La Bien Aimée geopend met een sombere welkomstgroet van voorzittend meester Willem Baarslag. Hij verwees naar ‘de duistere toekomst en de treurige tydsomstandigheden, waarin de Broeder Vrymetselaar slechts vertroosting zoeken en vinden kan in de beoefening der ware wysbegeerte’. Na afloop van de inwijding van die avond drukte redenaar J. Pinner de nieuwe leerlingen nog eens op het hart dat ‘geen enkel vrymetselaar [...] staatkundige beroeringen [mocht] involgen noch aansporen, maar zich alleenlyk bezig diende te houden met eene ware godsvereering en met de bevordering van zijn eigen geluk en van dat van zyne naasten’.
In de andere Amsterdamse loges klonken in het voorjaar van 1848 vergelijkbare geluiden. Cornelis van der Vijver, voorzittend meester van La Charité, maande de leden op 17 mei om de ogen vooral open te houden voor de ‘teekenen des tijds’. Tot besluit van de werkzaamheden uitte hij nog de vurige wens ‘dat de O B des H [Opperbouwmeester des Heelals, God] alles toch ten beste der menschheid, in het byzonder voor ons Vaderland, mogt doen eindigen’. De context van de verontruste woorden van de voorzitters was onmiskenbaar: in de eerste maanden van 1848 werd het Europese continent overspoeld door een golf van revoluties.
Na het mislukken van de oogsten in 1845-1846 en het inzetten van een recessie in 1847 was rond 1848 internationaal een sfeer van crisis ontstaan. De heersende sociale onrust vloeide nu samen met nieuwe nationalistische aanspraken en al langer bestaande politieke eisen en zette een keten van revolutionaire gebeurtenissen in gang. Achteraf zou deze de meest omvangrijke, wijdverbreide en gewelddadige politieke beweging van negentiende-eeuws Europa blijken. Het jaar 1848 opende met onlusten in Palermo en Napels en in februari sloeg ook in Parijs de vlam in de pan; na barricadegevechten in de hoofdstad deed burgerkoning Louis Philippe troonsafstand en werd de Tweede Franse Republiek uitgeroepen. De Parijse februarirevolutie vormde het startsein voor revoluties in andere hoofdsteden. In maart wierpen opstandelingen in München, Wenen, Boedapest, Venetië, Kraków, Milaan en Berlijn barricaden op. Ook in Nederland, waar onder invloed van de economische stagnatie, hoge belastingdruk en stijgende prijzen evenzeer een voedingsbodem voor sociale onrust bestond, werd inmiddels voor revoluties gevreesd. Onder de indruk van de gebeurtenissen elders in Europa, verzocht de heersende vorst Willem ii de liberale staatsman Thorbecke op 13 maart om een nieuwe grondwet voor te bereiden. Deze nog datzelfde jaar ingevoerde liberale constitutie maakte een einde aan de persoonlijke macht van de koning, voerde de ministeriële verantwoordelijkheid in en hervormde het kiesstelsel, waardoor Kamerleden voortaan rechtstreeks per district door censuskiezers werden gekozen.
Een echte revolutie bleef in Nederland uit, al werd het min of meer mislukte Amsterdamse Damoproer van 24 maart door tijdgenoten aanvankelijk wel als voorbode daarvan ontvangen. De schade van de ongeregeldheden bleef echter beperkt tot wat gebroken ruiten en kleine plunderingen. De gezeten burgerij kon opgelucht ademhalen. Het ‘spook van het communisme’ dat Marx en Engels in hun op 22 februari 1848 verschenen Communistisch manifest hadden aangekondigd, wist in Nederland vooralsnog geen voet aan de grond te krijgen. Sterker nog, ‘Alle standen toonen een even sterke gehechtheid aan orde en wet, en zelfs de schamele ingezetenen niet het minst. Er bestaat hier geen zweem van republicanisme en alles slaat de handen ineen om de orde te bewaren,’ schreef de als onwrikbaar conservatief bekendstaande Amsterdamse schrijver en vrijmetselaar Jacob van Lennep eind maart 1848.
Ook de Amsterdamse loges konden na het gebruikelijke ‘zomerreces’ gerust zijn. In de loge Willem Fredrik, sinds 1847 voorgezeten door Van Lennep, werd eind september geconstateerd dat het ergste voorbij was en dat Amsterdam en het geliefd vaderland de storm betrekkelijk goed hadden doorstaan. Te midden van alle (inter)nationale commotie was de vaderlandse eensgezindheid overeind gebleven en vergeleken met de ‘jammerlijke verwarring’ in het buitenland, bevond Nederland zich zelfs in een ‘verblijdenden toestand’, wat elk rechtgeaard vrijmetselaar dankbaar jegens God moest stemmen, zo betoogde voorzittend meester Van Lennep.
Hoewel het vaderland de revolutionaire dans ontsprongen was, zouden de ‘voor ons werelddeel zoo hoogst rampzalige’ gebeurtenissen op de vrijmetselarij wel een nadelige invloed kunnen hebben, waarschuwde Van Lennep. Zijn bezorgdheid werd binnen de Nederlandse orde vrij breed gedeeld. Dat loges in het buitenland het niet allemaal even nauw namen met het gebod om zich verre te houden van politieke en religieuze bemoeienis, zou in de nasleep van de revoluties kunnen leiden tot een verheviging van de bestaande antimaçonnieke sentimenten, zo werd gevreesd. En terecht, bleek al snel. Bepaalde loges hadden in de jaren 1840 inderdaad gefungeerd als ondergrondse fora van politieke discussie en antiklerikalisme en op de revoluties van 1848 zouden voor de vrijmetselarij dus de nodige repercussies volgen.

[...]

© Floor Meijer en Uitgeverij Wereldbibliotheek bv

Uitgeverij Wereldbibliotheek

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum