Leesfragment: De Vliegende Rus. Bij Gogols Dode zielen

26 juni 2011 , door Marente de Moor
| |

2 juli verschijnt het nieuwste deel in de Perpetuareeks: Nikolaj Gogols Dode zielen, in de vertaling van Arthur Langeveld, en met een nawoord door Marente de Moor. Dat nawoord mogen wij vanavond voorpubliceren.

De humoristische schelmenroman Dode zielen (1842) verhaalt over de verarmde edelman Tsjitsjikov, die bij Russische landeigenaren gestorven lijfeigenen opkoopt om met dat fictieve kapitaal als onderpand een grote lening af te sluiten bij de staatsbank. Het plan voert de zwendelaar langs schilderachtige figuren, onder wie een dagdromer die hem de 'dode zielen' gratis geeft en een man die hem juist een hoge prijs probeert te laten betalen omdat het zulke uitstekende vaklui waren.

N.B. Lees ook de andere op Athenaeum.nl voorgepubliceerde nawoorden bij de Perpetuareeks.

 

‘Je moet Russisch zijn om te begrijpen wie we hebben verloren,’ schreef een ontstelde Toergenjev een week na Gogols dood. ‘De scherpste geesten onder de buitenlanders, zoals Mérimée, zien in Gogol enkel een humorist, van het Engelse type. Zijn historische betekenis ontgaat hun.’
Toegegeven, Dode zielen is erg geestig. Nog steeds. Humor is meestal beperkt houdbaar, maar dat geldt niet voor Gogols observaties, absurd gedetailleerd in dat zogenaamd laconieke, maar stiekem zeer geraffineerde Russisch van hem. En toch kun je het boek niet zomaar met een dijenklets dichtslaan. Gaandeweg is er iets gaan zeuren en knagen, iets dat ook Gogol onderschatte toen hij eraan begon. In 1836, drie hoofdstukken gevorderd, schreef hij aan Poesjkin: ‘Het plot heeft zich uitgestrekt tot het formaat van een heel lange roman, ik denk dat het uiterst amusant zal worden.’ Maar toen hij de grote dichter de eerste hoofdstukken liet lezen, vond die het helemaal niet grappig. Gogol beschrijft later hoe Poesjkin, ‘die altijd moest lachen als ik voorlas’ in een somber gepeins verzonk, en na afloop verzuchtte: ‘Mijn god, hoe triest is ons Rusland!’
In het diepst van zijn gedachten was Gogol liever een ernstig en religieus man. Hij leed aan zware depressies en zijn plannen voor Dode zielen werden steeds ambitieuzer, op het messianistische af. Vooral het tweede deel moest eraan geloven. In 1845 verbrandde hij het manuscript omdat het ‘niet genoeg paden en wegen naar het ideaal bevatte’. Wat dat ideaal precies was, zullen we nooit weten, want zeven jaar later, voordat Tsjitsjikov goed en wel op weg was naar deel drie, stak Gogol ook de nieuwe versie in de hens. Een week later stierf hij.

Van die ambitieuze plannen vinden we weinig terug in de overgebleven fragmenten, maar zijn uitvoerige correspondentie spreekt boekdelen. Gogol overlegde veel. Met Poesjkin, Zjoekovski, de criticus Belinski, graaf Aleksej Tolstoj en vooral de schrijver en biograaf Sergej Aksakov. Aan hem schreef hij in 1840 over Dode zielen: ‘Het verdere verloop tekent zich in mijn hoofd steeds duidelijker af, grootser, hieruit zou op den duur iets kolossaals kunnen ontstaan.’ Hij woonde toen al een tijd in het buitenland (Rome, soms Parijs) en was, zoals emigranten dat wel vaker overkomt, bevangen door een diep patriottisch besef. Een landkaart had Rusland nodig, een moralistische wegwijzer. Zoiets als Dantes Goddelijke komedie. Zo zou Tsjitsjikov zijn loutering in drie etappes bereiken: van de vulgaire hel in het eerste deel, door een onverschillig vagevuur in het tweede, naar het paradijs in deel drie, waar iedereen (personages, lezers, schrijver) tot het juiste en zuivere inzicht zou komen. Godzijdank is er van dat plan weinig terechtgekomen.

Er wordt natuurlijk wel een weg afgelegd in Dode zielen, maar waarheen leidt die? Het begint onderweg en eindigt daar ook. In de berm komen we talloze voorbijgangers tegen. Sommige blijven hangen, van andere vernemen we nooit meer iets. Gogol is een meester in het beschrijven van het toevallige en vergeefse, tot in de details. De jongeman in de strakke pantalon op de eerste pagina doet er eigenlijk niet toe, maar we weten mooi wel dat er op zijn frontje een dasspeld prijkt met een bronzen pistooltje. Zulke figuranten zijn er veel, en ze komen werkelijk tot leven, in hun vluchtige momenten, terwijl de hoofdpersonages maar wat ronddolen zonder besef van tijd en ruimte. Niet de gestorven boeren, maar hun onverschillige eigenaren zijn natuurlijk de werkelijke dode zielen van het boek. Manilov, Korobotsjka, Sobakevitsj, Nozdrjov en Pljoesjkin maken geen ontwikkeling door, om hen heen staat alles stil. Boeken liggen ongelezen onder het stof, spinrag hangt over kapotte klokken, meubels lijken in hun lompe onbeweeglijkheid op hun eigenaar, in een glaasje drijven maar liefst drie vliegen. Dan ben je diep gezonken. Zodra Tsjitsjikov de stad N verlaat, is ze al uit zijn geheugen verdwenen. Het gaat ook niet om die concrete stad, maar om een verdorvenheid die alomtegenwoordig is. Vort, op naar deel twee, daar gloort hoop aan de horizon, daar bloeit de natuur zowaar een beetje, en zelfs de onverschillige Tsjitsjikov merkt dat op.

Die landweg mag hij afleggen, alleen voor het spirituele pad komt Gogol graag de teugels overnemen. In hoofdstuk 11 zegt hij dat hij goede maatjes wil blijven met zijn held omdat ze hand in hand nog een lange reis moeten maken: ‘[...]twee dikke delen hebben we nog voor de boeg en dat is geen kleinigheid’. Helaas, van een recht pad blijkt al geen sprake meer. Aan het einde van deel één is Tsjitsjikov verdwaald, en als hij op goed geluk naar de Russische einder rijdt, stijgt Gogol radeloos boven hem uit, het ganse land toeroepend: ‘Rusland, waar snel jij heen? Geef antwoord.’

De auteur houdt er dan al ernstig rekening mee dat hij het niet zal bolwerken. Dat vinden we niet erg. De beste Russische verhalen zijn die waarin van alles staat te gebeuren waar uiteindelijk toch niets van terechtkomt. (Sjklovski kon daar bij Tsjechov niet om lachen en bedacht de term ‘ontkennend einde’.) Gogol wilde niet bij de pakken neerzitten, maar zijn koets was al stuurloos. Hij beschrijft zijn onvermogen in een geniale, beroemde passage:

Dreigend omvaamt de machtige verte mij en weerspiegelt zich met angstaanjagende kracht in mijn ziel; mijn ogen glanzen door een onnatuurlijke macht: O! Wat een lichtende, wonderbaarlijke, ongekende verte! Rusland…!
‘Stoppen, stoppen, idioot!’ schreeuwde Tsjitsjikov tegen Selifan.
‘Ik zal je met de sabel!’ schreeuwde een hen tegemoet galopperende koerier met een snor van twee el. ‘De bosduivel hale je ziel, zie je dan niet dat dit een regeringsrijtuig is!’ En als een spookverschijning verdween de trojka ratelend in een wolk van stof.

Hier laat een schrijver zich zomaar, midden in een lyrische overpeinzing, door een hufter van een hoofdpersonage in de wielen rijden. Een beetje demonstratief is dat wel. Ziet u, lezer, hoe weerbarstig het vulgaire alledaagse is, en hoe moeilijk om in deze wereld verheven gedachten hoog te houden? Het geestige van dit intermezzo is dat Gogol, zogenaamd van zijn à propos gebracht, het toch niet kan laten om nog een snor van twee el te beschrijven. Zo kennen we hem weer.

Wie reed  hem in de wielen in 1852, toen hij besloot het tweede deel van Dode zielen te verbranden? Van zijn à propos was hij zeker. De volgende dag jammerde hij tegen graaf Aleksej Tolstoj dat hij het niet had gewild, dat hij de verkeerde passages had verbrand, dat de duivel zijn slag had geslagen. Zijn beste vrienden achtten Gogol toen al niet meer toerekeningsvatbaar. Nadat hij de zoveelste brief vol Bijbelcitaten en doemgedachten van de schrijver had ontvangen, schrijft Aksakov aan zijn zoon: ‘Als ik er niet van overtuigd was dat hij zijn verstand is verloren, zou ik hem de huid volschelden.’
Was Gogol maar de grapjas die Daniil Charms een eeuw later, toen de tijden zo cynisch waren geworden dat alleen nog absurdisme paste, in een eindeloze sketch over Poesjkin liet struikelen. Gogol zou die rol wel hebben gewaardeerd. In 1843 schreef hij: ‘Als lezers om mijn personages moeten lachen, lachen ze in feite om mij.’ En: ‘Al mijn recente werk is de geschiedenis van mijn eigen ziel. Ik ben al veel van mijn vuile streken kwijtgeraakt, door ze aan mijn personages door te geven.’
Die vereenzelviging met zijn werk heeft hij grondig doorgevoerd. Manuscript in de as? Dan hij ook. Hij ging in hongerstaking. Bracht hele dagen door op zijn knieën, waarschijnlijk om iets van de loutering te ervaren waarvoor zijn personages bedankt hadden.

Grapjas of geloofsextremist, intussen heeft Gogol wel een zeer levendig beeld van de Russische samenleving afgeleverd. Dode zielen is meer dan alleen een aanklacht tegen lijfeigenschap: het presenteert een paar Russische archetypen niet eens zo karikaturaal als vaak wordt gedacht. Aan Nozdrjov of Tsjitsjikov is niet veel overdreven. Ze bestaan, misschien zijn ze in Rusland wat dikker aangezet dan elders, maar je ziet ze overal, ook hier. Dat wist Gogol. In hoofdstuk 4 voorspelt hij dat we niet zo snel van die dode zielen af zullen komen: ‘De Nozdrjovs zijn nog lang niet de wereld uit. Ze zijn overal onder ons; hebben misschien alleen een andere jas aan…’

Nozdrjov is het prototype van de patser die in de jaren negentig van de twintigste eeuw nog ‘de nieuwe Rus’ werd genoemd en inmiddels de norm is in de Russische society. Nozdrjov, die zijn status dankt aan bezittingen waar hij eigenlijk geen recht op heeft, kun je nog steeds zien gebaren: dat, en dat daarachter, is allemaal van mij. Op YouTube kun je hem nog steeds bruiloften zien verstoren, in sushibars hoor je hem met de vuist op tafel slaan, want hij wil het beste, nee, het duurste van alles (‘weet je dat ik alleen al bij het diner zeventien flessen champagne heb leeggedronken?’), en ook met die rashonden uit hoofdstuk 4 pronkt hij onverminderd, alleen zit het beest nu op de achterbank van een Hummer, naast een fotomodelletje. Tsjitsjikov ontmoeten we trouwens ook op elke straathoek. Zo’n gladjakker die zich omhoog moet werken omdat hij van huis uit geen connecties heeft, maar er zo graag bij wil horen. Zo eentje die ten koste van alles grijpt wat hij kan grijpen, omdat het anders blijft liggen voor zijn bescheidener medemens. Tsjitsjikov vindt overal een rechtvaardiging voor, en als het moet, heeft hij nog een paar ingestudeerde spitsvondigheden paraat – wie dacht dat dergelijke types pas na de Perestrojka zijn uitgevonden? De nieuwe Rus is stokoud, dat lezen we bij Gogol.
Nogal cynisch is het daarom dat exact tweehonderd jaar na Gogols dood een manuscript van het tweede deel van Dode zielen opduikt in handen van de Amerikaans-Russische magnaat Abdoelajev. In Florida, nota bene. De teksten zijn echter niet door Gogol zelf uitgeschreven, maar door vijf kopiisten uit zijn eigen tijd. Het bestuderen waard, maar verder niet zo sensationeel als de zakenman hoopt, zeggen experts. Er zullen nog wel vaker fragmenten opduiken uit dat verdomde tweede deel, maar nooit in Gogols handschrift. Wat telt is het origineel van deel 1, dat veilig achter slot en grendel ligt, in Rusland.

Negeer die flarden, ze zijn niet meer dan geratel en getier, roddels, verspreid door een  trojka zonder stuurman. We bladeren terug naar het begin, waar twee boeren ogenschijnlijk toevallig speculeren of die kar van Tsjitsjikov, met dat ene gammele wiel, zijn bestemming wel zal bereiken. Zeker, die kar rijdt nog wel, maar hij heeft nooit iets bereikt en zal nooit iets bereiken, omdat de koetsier al lang geveld is. De Vliegende Rus. Vaak bevangt een boek een lezer; dit keer werd de schrijver zelf overmeesterd. Het was óf Gogol, óf Dode zielen. Die laatsten leven als nooit tevoren. 

Athenaeum - Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum