Leesfragment: Dronken van het leven

27 november 2015 , door Hans Olink
| | |

2 mei verschijnt Dronken van het leven, de biografie van de zwerver, schrijver en journalist A. den Doolaard door Hans Olink. Vanavond kunt u bij Athenaeum alvast het derde hoofdstuk lezen en uw exemplaar reserveren.

A. den Doolaard (pseudoniem van C. J.G. Spoelstra, 1901-1994), is befaamd dankzij De druivenplukkers, De herberg met het hoefijzer, Oriënt-Express en Wampie, romans die tot in de jaren tachtig op boekenlijsten van middelbare scholieren prijkten. Maar de ‘Nederlandse Hemingway’ was behalve schrijver ook sportman. Hij was een gevreesd hardloper, hij was Frans kampioen schaatsen op de 1500 meter, hij reed als zeventienjarige de Elfstedentocht, hij beklom de Mont Blanc en maakte vele skitochten door Europa’s bergen – het ‘landschap van zijn ziel’.

Zijn hart lag in Joegoslavië, zijn ‘tweede vaderland’, waar hij als instinctmens het best tot zijn recht kwam, ‘dronken van het leven’ volgde hij zijn driften. Het leven was niet rationeel te doorgronden en de mens was een mysterie, vond hij. Maar waar scholen de geheimen in het leven van Den Doolaard zelf?

3

Express d’Amour

Rond de kerstdagen van 1927 nam Den Doolaard zijn intrek in een eenvoudig hotel in Chamonix – volpension voor drieënhalve gulden per dag – met de bedoeling zijn eerste roman te schrijven. Zijn kamer, die aan de achterkant van het hotel lag, keek uit op een ijsbaan, waar tientallen paren overdag op vrolijke dansmuziek hun kunsten vertoonden. Toen hijzelf op het ijs stond, viel hem op dat niemand hardreed. Hij was de enige die op noren zijn baantjes wilde trekken, maar hij moest dat doen in de koude, vroege ochtenduren wanneer er nog niemand op de baan was.
Begin januari 1928 las hij in de regionale krant Le Petit Dauphinois dat op dezelfde ijsbaan de Franse kampioenschappen op de schaats zouden worden verreden over de afstanden 500, 1500 en 5000 meter. De winnaars zouden Frankrijk mogen vertegenwoordigen op de Olympische Winter - spelen die half februari 1928 in het Zwitserse Sankt Moritz zouden plaatsvinden. De dag nadat hij het krantenbericht had gelezen, begon een kleine ploeg schaatsers met een training die op hem, het beulswerk van de lange afstand op Nederlands ijs gewend, een komische indruk maakte. In dit stadje in de Franse Alpen reden de twee Franse schaatsers hun 5000 meter zelden helemaal uit.
Toen Den Doolaard met de schaatsers Marcel Verbier en René Du - champs in gesprek raakte, maakten de twee Fransen hem duidelijk dat ze hun krachten moesten sparen voor het Franse kampioenschap. Af en toe reed hij een enkele rondjes met de twee mee. Met zwaaiende armen namen ze op het rechte stuk een voorsprong op Den Doolaard, die deze achterstand in de bochten ruimschoots wist goed te maken door zijn betere beentje-overtechniek. Op de vraag van Verbier waar hij die had geleerd, antwoordde Den Doolaard: ‘Je kan het dadelijk of je leert het nooit.

Hôtel de l’Arve met uitzicht op ijsbaan. Uit Dronken van het leven.
Hôtel de l’Arve met uitzicht op ijsbaan

Bij ons in Friesland is het aangeboren. Onze baby’s worden geboren met de rechtervoet over de linker heen.’
In de nacht voorafgaande aan de zondag van het kampioenschap werd Duchamps geveld door een acute buikgriep. Het wedstrijdcomité van de Franse schaatsbond hield in een achterzaaltje van Café Central een crisisvergadering. Het werd oneerlijk geacht om Verbier moederziel alleen twintig rondjes te laten zwoegen. Men besloot daarop le Hollandais volant uit te nodigen om strictement hors concours mee te rijden. In het café sprak de voorzitter, het légion d’honneur in zijn knoopsgat, Den Doolaard, die er zijn dagelijkse kopje zwarte ochtendkoffie dronk, aan en haalde hem over slechts voor het moreel van Verbier mee te rijden. Als hij niet tégen maar mét Verbier reed, zou de staatsbond hem zijn erkentelijkheid willen tonen door het arrangeren van een bescheiden consumptiekrediet in het stamcafé. Met andere woorden, hij kon een kwartaal gratis borrelen als hij een kwartier voor trekpaard speelde.

Op de wedstrijddag, zondagmiddag halfvier, verkondigde de omroeper dat een toerist uit Holland, wiens naam hij helaas niet kon uitspreken, de ‘slopende vijfduizend meter’ met Marcel Verbier zou meerijden. Vlak voor het startschot siste de wantrouwende trainer hem toe: ‘Tirez-le, hein!’ Onder luid applaus nam Verbier een voorsprong, maar in de tweede bocht maakte hij al een misslag. Toen Den Doolaard hem in de vijfde ronde passeerde, verstomde het applaus. In de tiende ronde keek hij de Fransman op de rug en in de laatste ronde passeerde hij hem. Het applaus voor Verbier was omgeslagen in een gejoel voor Den Doolaard. Hij werd uitgescholden voor ‘sale Hollandais!’, terwijl een ander hem luidkeels Voltaires vermeende schimpscheuten toeschreeuwde: ‘Canaux, canards, canaille.’
Met een voorsprong van anderhalve ronde sloot de ‘vuile Hollander’ zijn rit winnend af terwijl de omroeper onbeschaamd Marcel Verbier uitriep tot Frans kampioen op de 5000 meter. Veel minder enthousiast vermeldde hij dat de naamloze Hollandse toerist een nieuw baanrecord had gevestigd. De tribune liep leeg en Den Doolaard bleef verbouwereerd achter. De volgende morgen knipte hij uit Le Petit Dauphinois het berichtje waarin zijn naam was verhaspeld tot ‘Spoleta’. De grote bladen zoals Le Temps en Le Figaro hadden het evenement geen bericht waardig gekeurd.

Op een foto, afgedrukt in de Letterkundige Almanak Erts van 1929, heeft Den Doolaard de pose aangenomen van een speerwerper die aanzet voor de ultieme worp. Zo toonde hij zich graag aan de buitenwereld: een man van de wereld met een afgetraind lichaam, dynamisch, gereed om toe te slaan. Zo werd de sportman en schrijver ook geportretteerd in De revue der sporten, jarenlang het grootste sportblad van Nederland, waarin auteur Johan Schwencke stelde dat de Nederlandse dichters zich hardnekkig afwendden van de wereldse gebeurtenissen. Maar hij moest een loffelijke uitzondering maken voor A. den Doolaard, die graag een warm, vurig en gespierd gelegenheidsgedicht schreef.
Den Doolaards vriend A.J.G. Strengholt, hoofdredacteur van De revue der sporten, introduceerde hem in 1928 als medewerker: ‘Ik heb namelijk de eer u voor te stellen: A. den Doolaard – bekend door zijn publicaties in “De Stem”, “Nederland”, “De Gids”, “Den Gulden Winckel” en “De Vrije Bladen” – zal voor “Revue der Sporten” een reeks artikelen schrijven over sport, een onderwerp, dat hem trouwens niet vreemd is. Achter het pseu - doniem Den Doolaard verbergt zich n.l. een bekend athleet, die even goed thuis is in spike-schoenen op de loopbaan als met zijn vulpen op het blanke copypapier […] Ik vraag dus aandacht, hartelijke aandacht voor A. den Doolaard, den dichterlijken athleet, den athletischen dichter. Hij is die aandacht waard, ik verzeker het u!’
Den Doolaard was door hem gevraagd een impressie te schrijven van de Olympische Spelen die in de zomer van 1928 in Amsterdam werden gehouden. Volgens Schwencke was de reportage ‘geestig en vol élan en glans’. Een fragment: ‘De bal is een wereld, en brengt een wereld in beweging. Van wat de bal al rollende, binnen 1 minuut zelf aan ’t rollen, ronken, knetteren, draaien, tikken, vonken, vliegen, hollen, hijgen, stampvoeten, jubelen, vloeken […] brengt, is een klein filmpje te maken, dat u in razende vaart rond de wereld zou voeren, waarvan de bal weer het runderen symbool is.’
Literatuurcriticus Raymond Herreman had zijn twijfels over het werk van Den Doolaard. Hij erkende diens dichterlijke aanleg, maar vond dat zijn verzen niet tot gedichten uitgroeiden. Zijn poëzie was literatuur waarin het leven was vergeten, beweerde Herreman. De jonge dichter deed zeer schone gaven vermoeden, maar hield ze verborgen. ‘Nooit eens viert hij zijn geestdrift bot in verzen, die wat minder technisch volmaakt, doch als een vlam zouden branden. En anderzijds schijnt hem een tikje geslepenheid te ontbreken om te verbergen dat hij een aanbevelenswaardige tucht huldigt. Hij is een athleet vol stijl, maar aan wie men al te zeer de stijl merkt.’ De vergelijking moet Den Doolaard pijn hebben gedaan. Hij was gedeklasseerd op zíjn terrein: de sport. De recensent was van mening dat hij, zonder drang, eindeloos door zou kunnen dichten, zoals een ‘athleet van wie men bij de vierhonderd meter zegt: hij kon op die wijze ook vijfhonderd kilometer hardloopen’. Hij verweet Den Doolaard eentonigheid, gebrek aan geestdrift, een overdaad aan bedachtzaamheid, hij was een ‘schoon dichter’ die ‘zijn eigen weg’ nog niet had gevonden. Herreman staafde zijn bewering met enkele strofen die Den Doolaard schreef nadat Doris hem had verlaten:

Door liefde diep geplaagd, maar niet voldoende,
De smart met donker lachen toegedaa
n Met ’t leven onvoorwaardelijk verzoende
Van dorst doorkoortst, die geen drank kan verslaan.

Ondanks alle kritiek had Den Doolaard eind jaren twintig een zekere bekendheid verworven, zoals blijkt uit een artikel in De revue der sporten onder de kop ‘Al hardlopende met…’, geschreven door een zekere D.Z., die meedeed aan een wedstrijd op de 1500 meter hardlopen in een niet met name genoemd provinciestadje. Hoewel de verslaggever de meeste deelnemers kende, kon hij bij één persoon maar niet op de naam komen, althans hij doet alsof hij de man niet bij naam kent om zijn verhaal op te bouwen: ‘Het schot roept. Wij vliegen weg. De onbekende voorop. De hitte glijdt van onze loome leden. Wij loopen, en ons loopen roept een wind wakker, die koel is en stuwend. Voor mij uit (vèr voor mij uit) gaat de vreemdeling. Hij loopt mooi, maar sterk. Zijn haar wappert als helm in een zeebries. Nog vijf ronden. Ik passeer een looper, den vreemdeling achterna. Hij blijft voor, vijftig meter, misschien zestig. Hij is niet meer de eerste. Een blonde, tengere knaap is hem ver vooruitgesneld. Hij is derde geworden, ik ben vijfde of zesde. Ik kan hem niet inhalen en ik weet nog niet wie hij is. Maar in de laatste ronde, als mijn spieren branden en mijn hoofd leeg lijkt te loopen, in de laatste bocht flitst in mij op wie hij is. En dat onder meer geeft mij den lust om de eindstreep te bereiken, ver achter, een halve baan achter den winnaar, een kwart baan achter …Den Doolaard.’
De verslaggever wist Den Doolaard, die aan de rand van de duinen kampeerde, tot een vraaggesprek te verleiden en vroeg naar zijn plannen: ‘In den zomer schrijft hij weinig. Hij zwerft dan rond, kamperende, zwemmende, loopende, zoo véél mogelijk. Hij was een tijd ziek geweest en had toen nogal wat geproduceerd. Deze 1500 meter had hij geloopen om te zien of hij al weer op volle kracht was. Het ging wel. Tusschen ziek - zijn en dichten hoeft geen verband te bestaan. Ook tusschen sport en kunst niet. Alleen dit mogelijk: beiden kunnen ontstaan uit een overmaat aan vitaliteit.’
Eén ding was duidelijk: Den Doolaard wist zich uitstekend te profileren, in de sport en in de poëzie.

Op een dag las Den Doolaard De distels van den Baragan, een roman van de Roemeen Panaït Istrati, waarin wordt verteld dat met het naderen van de herfst de distelpluisjes gaan waaien over de Zuid-Roemeense steppe. Het was het moment dat de herders die er rondzwerven met hun kuddes, werden overvallen door dor, een onduldbaar verlangen, een hete begeerte naar de onbekende verte achter de heuvels, waarheen distelpluisjes kunnen waaien en de herder niet, omdat hij vastgehouden wordt door zijn kudde, zijn vrouw, zijn kinderen. Het was een smachten naar het verlaten van het bekende, naar onbereikbare verten, een onlesbare dorst naar het volmaakte.
Den Doolaard werd overvallen door dezelfde onrust als hij zwierf door de duinen, in striemende regenvlagen met de wind sprak, en schreeuwde tegen de branding. De distels van den Baragan bracht hem in verwarring, maanden van twijfel volgden. Moest hij het distelpluisje volgen? Of een carrière op kantoor laten prevaleren? Zijn zenuwen begonnen op te spelen, hij voelde dat het werkelijke leven aan hem voorbijgleed.
Op een junidag in 1928 vroeg hij belet bij de personeelschef van de bpm. Zijn stem sloeg over toen hij vertelde dat hij ontslag kwam nemen, zo vol was hij van zijn beslissing. De chef was een correcte, strenge man, zoals trouwens menigeen op het kantoor. Met vaderlijke ironie vroeg hij of Spoelstra het de voorgaande avond laat had gemaakt in de Kurhaus - bar, alsof zijn ondergeschikte was overvallen door een impuls van voorbijgaande aard. Den Doolaard wist zijn chef echter te overtuigen, en vijf weken later verliet hij voor de laatste maal het grote kantoor, niet door het zijpoortje waardoor hij zeven jaar lang zijn fiets naar binnen en buiten had geschoven, maar door de voor directeuren en procuratiehouders gereserveerde monumentale hoofdingang. Overmoedig gaf hij de portier opdracht een taxi te bellen en even later liet hij zich met veel bravoure wegrijden.
In het personeelsorgaan De Bron stond zijn beslissing om ontslag te nemen weergegeven alsof hij was gestorven: ‘Tot ons leedwezen moeten wij u mededeelen dat de heer C.J.G. Spoelstra met ingang van 1 augustus ophoudt lid van onze redactie te zijn, daar hij op dezen datum de dienst van onze maatschappij gaat verlaten.’ Voor het tijdschrift had hij op de valreep nog een detectiveverhaal geschreven. Het is een verhaal in drie afleveringen, ondertekend met C.J.G.S. en met de titel: ‘De moord op 3007 meter’.
Diezelfde zomer nog gaf hij een groot tuinfeest bij het zomerhuisje van Jobs Werumeus Buning en zijn vrouw Pop aan de voet van een steil duin in de zeereep tussen Bergen en de Hondsbosse Zeewering, waar ook Adriaan (Jany) Roland Holst, de nestor van de toenmalige dichtersbent, woonde. Op de uitnoding stond dat hij het feest hield ter ere van zijn ‘afscheid van het commerciële leven’.

Als een jonge rentenier trok Den Doolaard zich in de nazomer van 1928 terug op Woelwijk, een buitenplaats in Voorschoten. Het kostte hem niet veel moeite de ouderlijke woning te verlaten nu hij voldoende geld had om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Eindelijk was hij vrij om zich aan de letteren te wijden. Hij leek een goede startpositie te hebben, honger hoefde hij niet te lijden. Uit het voorzieningenfonds van de bpm had hij zevenduizend gulden meegekregen, een flink bedrag destijds. Inspiratie en productiviteit lieten even - wel te wensen over, geheel tegen zijn verwachtingen in. Op kantoor, tussen de boekhoudkundige werkzaamheden door, kon hij ieder ogenblik een regel of een flard van een gedicht opschrijven. Nu die tijdsdruk er niet meer was, kwam er geen gedicht meer uit zijn handen. Hij was, vond hij, ‘te vrij’.
Om in de vereiste stemming te geraken om gedichten te kunnen schrijven experimenteerde hij met verschillende soorten drank. Zonder resultaat. Hij ging er niet beter door schrijven. De vele vriendinnen die hij verslond sinds zijn verloving uit was, droegen ook niet bij aan een productief klimaat. Het leven bleek sterker dan de poëzie.
Met een tweedehands Bugatti, die hij van zijn bpm-uitkering had gekocht, reed hij regelmatig naar Parijs heen en weer. De Franse hoofdstad was het mekka van de kunsten. In de beeldende kunst veroorzaakte de Dada-beweging een ware revolutie. In 1913 had tijdens de première van Strawinsky’s Le Sacre du Printemps een rel plaatsgevonden, en de uitvoering van Ballet mécanique van George Antheil, een ballet dat behalve door piano’s en pianola’s werd uitgevoerd met vliegtuigpropellers en andere machinerieën, had een zindering teweeggebracht onder het publiek. De Ballets Russes-voorstellingen van Sergej Diaghilev trokken grote aantallen toeschouwers. Parijs oefende een grote aantrekkingskracht uit op literatoren, en hen die zich graag daartoe rekenden, uit alle delen van de wereld, vooral Engelstaligen als James Joyce, Samuel Beckett of Ernest Hemingway, schrijvers die cafés frequenteerden met beroemde namen als Fouquet, Graff, Dôme en Rotonde, gelegenheden waar ook Den Doolaard zich liet zien. Want daar ging het om: kijken en bekeken worden. Er kwamen schrijvers die zich er na het werken verpoosden, maar ook kunstenaars die nog aan het grote werk moesten beginnen en het café gebruikten om in de juiste stemming te komen. Dat laatste gold ook voor Den Doolaard als hij in de stad was.
Tijdens een winternacht eind 1928, op de terugweg naar Nederland, reed hij in de buurt van Maubeuge zijn ‘renauto’ in niet geheel nuch tere staat tegen een boom en belandde hij in het water. Om de politie te ontlopen liet hij het wrak staan en nam hij de trein in het stadje aan de Frans-Belgische grens. Vanaf dat moment ging hij steeds met de trein naar Parijs.
Het was een tijd van experimenten, van zoeken naar de juiste richting in zijn werkzame leven. De wereld lag voor hem open. Waarom zou de film, het medium van de toekomst, dan niet toegankelijk zijn? vroeg hij zich af nadat zijn vriend Gerard Rutten het medium had ontdekt. De moderne film was een openbaring voor hem sinds hij films van Sergej Eisenstein en Vsevolod Poedovkin had gezien. Enthousiast schreef hij een film scenario voor Gerard Rutten. Ze kenden elkaar uit het artistieke milieu in Den Haag en waren beiden bevriend met Fons Hellebrekers, die ook wel eens mee naar Parijs ging.
Het scenario Het lot van een havenarbeider, dat Den Doolaard schreef, speelde in de haven van Rotterdam. Het moest een tragische film worden over een man die omkomt bij een bedrijfsongeval bij de Steenkolen- Handels vereeniging (shv). Om de film te kunnen maken zocht Den Doolaard een financier. Hij liet zijn oog vallen op Van Beuningen, de directeur van de shv. Hij reisde de drukke geldmagnaat tot in Parijs achterna in zijn slaapwagon. Na Den Doolaards verhaal aangehoord te hebben, maakte Van Beuningen de opmerking: ‘Meneer, waarom zou ik u geld geven voor een film waarin een van mijn arbeiders dodelijk verongelukt?’ Den Doolaard kon er niets tegen inbrengen. Einde project.

Hij zat boordevol werklust en had in zijn hoofd al de nodige films ‘ontworpen’ voor hij naar Amerika zou gaan. Voorlopig bleef hij echter in Europa, waar zijn vele reizen naar Parijs hem inspireerden tot een filmscript met de trein als decor. Hij legde het script met de titel Express d’Amour, dat uit het leven van Den Doolaard zelf was gegrepen, voor aan Gerard Rutten. Hoofdpersoon was een assistent-kok en kelner op de Étoile du Nord, de trein van Amsterdam naar Parijs. De man had in beide steden een liefje, het ene blond, het andere donker. Omdat ze zo verschillend van karakter waren, viel het hem niet moeilijk om beiden met dezelfde hartstocht en overgave te beminnen. Het Amsterdamse meisje, dat bij een juwelier werkte, verschafte hem tegen een lage prijs sieraden voor een ‘snob’ in Parijs. Omgekeerd hielp het meisje uit Parijs, dat in een warenhuis werkte, hem aan mooie kleren voor zijn halfzuster uit Brussel. Voor de denkbeeldige kijker werd het al snel duidelijk dat de sieraden niet voor de ‘snob’ en de kleren niet voor de ‘halfzuster’ waren bestemd. Als beide meisjes in dezelfde week vakantie hebben en in dezelfde trein zitten, moet hij ze allebei bedienen. De suggestie was duidelijk: de kelner liep grote risico’s nu beide liefjes elkaar konden ontmoeten.
Express d’Amour kwam niet verder dan een manuscript, de financie- ring voor de film kwam niet rond. Daarentegen leidde een ander plan wél tot een productie met Rutten: Stalen webben, een documentaire over het verkeer in de grote wereldsteden Londen, Parijs en Berlijn, die echter nooit zou uitkomen. Het was een laatste poging om met de restanten van zijn kantoorgeld zijn richtingloze kunstenaarsleven vorm te geven.

Eind 1928 stond Den Doolaard voor een etalage van een boekwinkel in Den Haag. Een oudere man kwam naast hem staan en toen hij opzij keek, herkende hij zijn huisarts. Ze wisselden beleefdheden uit totdat de dokter hem doordringend aankeek en Den Doolaard voorstelde dat deze de volgende dag aan het slot van het spreekuur in zijn praktijk langs zou komen. Den Doolaard knikte gedwee; hij had respect voor de man die hij van kindsbeen kende en die hem al eens van een zware voedselvergiftiging had afgeholpen. De huisarts onderzocht hem nauwkeurig en twee dagen later wist Den Doolaard dat hij een alcoholvergiftiging had. Een overschot aan alcohol dat zo snel mogelijk moest worden verbrand, zei de arts op dwingende toon. Daarom stelde hij voor dat Den Doolaard naar een wintersportplaats met een ijsbaan zou gaan om elke dag vier uur te schaatsen en te zweten. Als hij die spartaanse levenswijze volhield, zou hij, zo veronderstelde de arts, er na twee weken alweer bovenop zijn.
De volgende ochtend vertrok Den Doolaard met zijn Noorse schaatsen en drie truien in zijn rugzak naar Chamonix. Hij logeerde in het eenvoudige Hôtel de l’Arve, dat in Chamonix het officieuze hoofdkwartier was van de ghm, de Groupe de Haute Montagne van de Club Alpin France, en trok dagelijks zijn baantjes op de schaatsbaan waar hij het jaar ervoor zo glorieus de snelste tijd had neergezet. Hij verloor veel vocht door te transpireren en dronk geen druppel alcohol.
Op een dag ontmoette hij in het hotel een Waalse fabrikantenzoon die er zijn astma bestreed met bobsleeën en skispringen. Nieuwsgierig geworden liet Den Doolaard zich verleiden om deze sporten te leren, maar na een paar ongelukjes koos hij voor het veiliger skiën. Hij had al vaker gesproken met de skiërs die in zijn hotel verbleven en was gegrepen door hun verhalen. Hij besloot de sport onder de knie te krijgen. Als leraar koos hij de ski-acrobaat en springkampioen Robert Hartung, een ijdele, zelfingenomen man die, zo bleek, in de sneeuw meesterlijke wendingen aaneenreeg tot fijnzinnige patronen. Van hem leerde hij de beginselen van het skilopen in diepe sneeuw.
Na twee weken ploeteren ondernamen ze een gletsjertocht naar de meer dan 3000 meter hoge Col Infranchissable. Meer dan vijftig keer ging hij onderuit bij de afdaling, maar na een tocht met afwisselend regen en sneeuw bereikten ze, kletsnat van het zweet, het station van Saint-Gervais, vanwaar de trein hen terugbracht naar Chamonix. Het advies van zijn huisarts had zijn vruchten afgeworpen. Hij kon hem een briefkaart sturen met de mededeling dat hij genezen was.
Vrijwel dagelijks maakte Den Doolaard nieuwe tochten, skiënd en langlaufend: naar de Col de Balme, die met zijn 2200 meter de noordkant van de vallei afsloot, vier uur lopen om een afdaling van 800 meter te kunnen doen; naar de afgelegen Buet met een overnachting in het primitieve chalet Pierre à Bérard, 1800 meter hoog gelegen aan het eind van een vallei. Maar hij wilde meer. Het moment om de Mont Blanc te beklimmen naderde. Door de vele training had hij de smaak te pakken, hij had nu drie weken verwoed geoefend en zijn leraar Hartung ging akkoord een poging te wagen met hem de hoogste berg van Europa te beklimmen. De avond voor de bestijging maakte hij kennis met de rest van de viermansgroep: de jonge gids Luc Couttet en de zwartbaardige priester Père Finet. Gevieren gingen ze op weg en ze klommen vrijwel de hele dag.
’s Nachts brak er een sneeuwstorm los en de barometer kelderde. Wachten was niet alleen nutteloos maar ook gevaarlijk, want na drie weken droogte en harde vorst zou elke steile helling weldra een lawinebaan worden. Luc Couttet nam het bevel over en gaf opdracht af te dalen om lawines op de duizend meter lange bevroren helling voor te zijn. De skileraar Hartung gaf hij opdracht de priester onder zijn hoede te nemen. Zelf nam hij Den Doolaard voor zijn rekening; hij gebood hem ernstig zijn spoor te volgen en goed op te letten, want hij had geen tijd om onderweg te wachten.
Het ging bijna mis. Vlak boven de bosrand werden ze achterhaald door de rand van een brede lawine, die Couttet ternauwernood miste en Den Doolaard tot zijn knieën in de sneeuw deed belanden. Op eigen kracht kon hij niet loskomen en Couttet moest hem uitgraven. Dertien uur lang ploegden ze over steile, hardbevroren hellingen om nog voor de volgende nacht het houten berghotelletje Grands Mulets te bereiken. De omstandigheden waren zo slecht dat de kans om de top te bereiken was verkeken. De winst van de tocht was echter, zo stelde Den Doolaard meteen vast, zijn kennismaking met de man die zijn vaste gids en levens - lange vriend zou worden: Luc Couttet. Na de gevaarlijke afdaling wist Den Doolaard dat hij altijd op hem kon vertrouwen en beschouwde hij hem als zijn ‘bergvader’.
De komende jaren zouden ze vele tochten maken. Altijd zouden ze samen klimmen en vertrouwen op elkaars kunnen. Aan kracht ontbrak het Den Doolaard niet; de jarenlange wandeltochten en atletiektrainingen hadden hun vruchten afgeworpen. Hij was gespierd en sterk en droeg dan ook doorgaans de zwaarste rugzak. Voor de liefde voor de bergen was je volgens hem voorbestemd; vanaf het eerste moment dat hij skiede, wist hij dat hij er thuishoorde. Instinctief wist hij hoe hij moest lopen, hoe hij zijn voeten moest zetten. Bovendien kon hij ‘de eeuwigheid met zijn hand aanraken’ en ‘de scheppingsgedachte nog bijna voelen’.

Het moment was aangebroken om de hotelrekening te betalen. Hij vroeg zijn bank drieduizend frank over te maken, maar algauw bleek dat hij niet meer dan enkele tientjes op zijn rekening had staan. Het wreekte zich dat hij verzuimd had tussenstanden op te vragen.
Hij telegrafeerde met zijn vriend Aaldrik Strengholt, die in 1928 aan de Amsterdamse Herengracht was begonnen met een naar de eigenaar genoemde uitgeverij, en wist een voorschot van honderdvijftig gulden voor zijn boek los te krijgen. Contractueel spraken ze af dat Den Doolaard de helft van de nettowinst zou krijgen en dat de schrijver ook zijn volgende prozawerk aan hem zou aanbieden. De volgende dag kocht hij een pak schrijfmachinepapier, zette in zijn hotelkamer de tafel voor het raam en schreef, begeleid door de muziek waarop de schaatsende paren walsten, aan zijn sportroman De laatste ronde.
In februari 1929 keerde hij terug naar Woelwijk; hij was lang genoeg weg geweest en wilde wel weer eens de stadse sfeer van Den Haag proeven. Al spoedig liep hij de danseres Darja Collin tegen het lijf, met wie hij een twee maanden durende, innige verhouding zou krijgen. Collin, in 1902 geboren in Amsterdam, had zich ontpopt als een waardig vertegenwoordigster van de Ausdruckstanz, de Duitse expressionistische dans. In de loop van de jaren twintig had zij een schare aan bewonderaars gehad. Jobs Werumeus Buning schreef over haar: ‘Haar dansen bezitten een vaart en vreugde die binnen onze grenzen zeldzaam zijn. Haar uitvoering is prachtig, omdat ze een groot, beheerst bewegen afwisselt met speelse, lichte fantasie, omdat op die vurige volksmuziek variatie na variatie volgt van zuiver dansen, een dansen dat niets is dan beweging vol rijkdom, strofe na strofe; omdat hier een geboren danseres danst, omdat het hier een dans is, in al zijn onbeschrijflijkheid, en geen beweging met allerlei vage bedoelingen, maar dans: spel, ernst, vreugde, hartstocht, muziek…’
Den Doolaard begreep dat ze vele minnaars versleet, hij zag in haar een ‘ongrijpbaar natuurverschijnsel, een bergbeek bij zijn oorsprong, stralend in speelse buitelingen’.16 Hij vond de jonge vrouw met haar lange blonde haar het symbool van zorgeloze levenslust, en kon haar nooit betrappen op een kwaad woord of een roddel.
Zijn liefde voor haar inspireerde hem tot twee gedichten.

Winter en lente

Een mond die zwijgt, één mond die wacht;
Boven twee gescheidenen dreigt de nacht.
Maar nooit wordt mijn mond zich haar mildheid bewust
Vóór uw hartstocht haar stilzwijgen wakker kust.
Al is de nachthemel hard en dood
Uw mond is een krachtig avondrood;
Al neemt de nacht ook de morgen in,
Elke kus is een roekeloos lentebegin
Een mond die speelt, een mond die lacht
Boven bloedklop en sterredans zwijgt de nacht.

Doorsneeuwde nacht

In het halflicht van een doorsneeuwde nacht
Wordt het donkerrood wonder in duizling volbracht
Twee liggen bijeen, maar slapen niet
Omdat ’t lichaam van de één de ander ziet
Hun oogen zijn groot en lichtend geweest
En hebben elkanders diepten gevreesd
En het licht der ziel, dat hun spiegeling raakt
Heeft in het lichaam een glanzend verlangen ontwaakt:
Daarom waken schouders naast schouders warm
Heupen zijn stil vóór den wilden storm
Die achter gesloten oogen gloeit
En lichaam en brandend lichaam boeit
De zang van het kinderparadijs
Wordt de golfslag van een vergeten reis
Nu zingen de winden gedempt en diep
Van het lichaam, dat niet meer eenzaam sliep
Van het haar en zijn bandeloos uitbrekend licht
Langs haar ademloos lachend aangezicht.

Den Doolaard werkte in die wintermaanden aan De laatste ronde, Darja aan een nieuw ballet. Ze waren te vol van hun eigen creaties om zich in de ander te verdiepen. Darja viel evenmin vast te houden als water, wist hij. Zij wilde niet dat ze elkaar voor de voeten zouden lopen en raadde hem aan nu eindelijk eens te gaan reizen, zoals hij vaak had geopperd. Dan kon zij zich weer concentreren op haar nieuwe choreografie. Daarom verbraken ze de verhouding.

Een jaar later stuitte Den Doolaard tijdens een verblijf in Parijs nog een keer op zijn oude vlam. Hij had een kennis weggebracht naar het Gare de Lyon. Terwijl hij terugliep naar de uitgang gleed zijn blik langs een trein die gereedstond op het volgende perron. Op een van de wagons hing, vlak naast een dofgele 1, een bordje met de bestemming: Parijs- Lyon-Nice. De coupés van deze eersteklaswagon waren nog leeg, maar ineens zag hij een vrouw met schouderlang helblond haar die het donkere gordijn opzij had geschoven. Hij riep haar naam, maar door het stationslawaai heen kon hij zich niet verstaanbaar maken. Door het gangpad van de nog lege trein stormde hij haar coupé in. Woordeloos vlogen ze elkaar in de armen en ‘in lange, innige kussen’ herbeleefden ze de twee maanden dat ze bij elkaar waren geweest. Daarop kwam een donkere, magere man in een somber kostuum de coupé binnen, een fles wijn in de hand. Het was de dichter Jan Slauerhoff. Zijn gezicht vertrok in een sardonische grijns en hij riep: ‘Je moet wel weten dat ik gisteren met deze jonge dame getrouwd ben.’ Den Doolaard verliet de coupé en realiseerde zich pas later dat hij geen woord met Darja had gewisseld, slechts had gezoend. Een daad van onnadenkendheid, van spontaniteit, kenmerkend voor haar ongrijpbare wezen, maar ook voor zíjn impulsiviteit. Hij begreep niet wat Darja tot het huwelijk met Slauerhoff had bewogen. Voor een dergelijke burgerlijke verhouding achtte hij haar volledig ongeschikt.

Tekening door Jan Franken, 1928. Uit Dronken van het leven.
Tekening door Jan Franken, 1928

In februari 1929 interviewde G.H. ’s-Gravesande, Den Doolaard voor de rubriek ‘Sport-Kunst-Film’ van het tijdschrift Den Gulden Winckel. Het werd een verhaal van vijf pagina’s geïllustreerd met een portrettekening door Jan Franken.
Tijdens het interview was ’s-Gravesande bij hem op bezoek geweest in Woelwijk. Ze zaten in een vierkant vertrek op een lage bank vol boeken en tijdschriften. Tegen de muren stonden open kasten met boeken. Waar geen kasten stonden, hingen houtsneden van Jozef Cantré en Jan Franken en enige reclameposters. In een hoek stonden twee ski’s en bij de open haard hingen twee schaatsen. Den Doolaard vertelde dat hij aan het trainen was met zijn nieuwe noren en dat hij binnen enkele dagen weer zou vertrekken naar Chamonix om te schaatsen en te skiën, maar ook om te werken aan zijn sportroman De laatste ronde. Hij zag een verband tussen kunst een sport, vervolgde hij. Een Elfstedentocht of een atletiekwedstrijd was als explosie van energie volkomen gelijkwaardig aan het maken van een gedicht. Maar als het erop aankwam zou hij liever een Elfstedentocht winnen dan een goede recensie van een bundel verzen krijgen. De dichtkunst vond hij sowieso te beperkt, daarom had hij zijn aandacht verlegd naar de roman.
Den Doolaard hield zijn interviewer voor dat het een roman moest worden met een razend tempo, het tempo van zijn tijd, van de jeugd, die rolt van de ene bar naar de andere, van het ene feest in het andere. In de roman wilde hij de nadruk leggen op het optimisme. De kunstenaar, verklaarde hij, koos zijn stof zo veel mogelijk onafhankelijk van de actualiteit, maar het ritme van zijn tijd moest in zijn werk terug te vinden zijn. Hij hoopte dat zijn roman het tempo zou hebben van een ‘8-cylinder racewagen’.
Overtuigd van zijn kunnen beweerde Den Doolaard dat hij gedichten had gemaakt die de dichter Roland Holst geschreven kon hebben. Maar hij wilde ze niet publiceren, hij vond het verwerpelijk te vluchten in een droom terwijl je al je kracht nodig had om de werkelijkheid in kunst om te zetten. Hij wilde zijn tijd er niet meer aan verspillen. Dat gold ook voor het schrijven van recensies, een in wezen tamelijk onvruchtbare bezigheid. Er werden al genoeg kritieken geschreven in Neder land, iets wat veel creatief vermogen opslorpte. Kritiek was bestemd voor de lezers, voor kunstenaars was ze van weinig waarde. De hardste en nuttigste kritiek kreeg hij van zijn vrienden van De Vrije Bladen, speciaal Marsman en Binnendijk, en van een paar vrouwen wier naam hij niet wilde noemen. Dat was de allerbeste kritiek. Eigenlijk, beweerde hij, was dichten niet zo belangrijk. Hij deed het omdat hij niet anders kon. Maar als hij zou moeten kiezen tussen een avond met een mooie vrouw of een gedicht, dan zou hij voor de vrouw kiezen. Eerst kwam immers het leven en dan pas de literatuur, verwoordde hij zijn motto. Gedichten kwamen vanzelf, stelde hij. Poëzie kon je niet commanderen, proza in zekere zin wel.
Toen ’s-Gravesande hem vroeg naar de invloeden die hij had ondergaan, noemde hij eerst Shelley en vervolgens Herman van den Bergh. De laatste had hem met zijn gedichten uit een impasse geholpen. Ballades schreef hij, zo ging hij verder, onder invloed van de middeleeuwse Franse dichter Villon, maar ‘De ballade der gestorven landlopers’ – ‘Nooit kon ik Liefde’s hinderlaag ontgaan/ Nimmer der horizonnen roep weerstaan’ – had hij niet kunnen schrijven zonder door de bossen te hebben gezworven en in hooibergen te hebben geslapen. Verwijten dat hij niet modern genoeg zou zijn, onderkende hij, maar schreef hij toe aan zijn afstam- 58ming: van moederskant uit Zwitserland en van vaderszijde uit Fries land. Die combinatie zorgde voor dweperij en romantiek.
Hij kon zich niet voorstellen ooit gedichten gemaakt te hebben als hij niet intiem met de natuur had geleefd. Als hij in Camperduin kampeerde, legde hij ’s avonds altijd een groot vuur aan, en zittend bij dit kampvuur had hij dan heel sterk de herinnering aan een vorig leven. Dat was zijn ziel en zaligheid, zwerven, kamperen, bergbeklimmen. ’s Zomers slorpte hij de natuur op, ’s winters werkte hij zijn indrukken uit.
De achtentwintigjarige Den Doolaard straalde veel zelfvertrouwen uit tijdens het interview, een ‘bewijs van jeugdige overmoed’, zou hij later toegeven. Met zijn uitstraling, zijn krasse, soms uitdagende uitspraken wist hij zich goed te presenteren. Hij had aan plannen geen gebrek. Nu moest hij nog de goede richting zien te vinden.

De laatste ronde werd met wisselende kritieken ontvangen. Werumeus Buning oordeelde dat Den Doolaard zeker kon schrijven, maar dat hij nog niet wist waarover. De recensent Anthonie Donker vatte zijn oordeel even bondig samen: ‘Het klinkt hol, maar het blinkt hel.’
Zelf was Den Doolaard nogal ingenomen met zijn eersteling. Hij vond het een ‘avontuurlijk boek’ in het genre ‘avonturenroman’ dat in Nederland ‘uitermate miskend’ was. Hij had zijn best gedaan de ‘psychologie te ontlopen’ en alles ‘plastisch uit te beelden’. Veel later liet hij zich minder lovend uit: ‘Vaart zat er zeker in maar dat was dan ook de enige verdienste van dit prozaprobeersel.’
Zijn eerste boek had hem niet gebracht wat hij ervan gehoopt had: een doorbraak. Hij moest nog even geduld hebben.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum