Leesfragment: Wat is er nog over van de Bekentenissen? Bij Rousseau

28 juni 2012 , door Fouad Laroui
| | | |

Ter ere van de driehonderdste geboortedag van de filosoof Jean-Jacques Rousseau hernemen we deze Nacht Fouad Laroui's nawoord bij de Bekentenissen.

 

Bekentenissen, de autobiografie van Rousseau, verscheen pas na zijn dood en werd bezorgd door zijn vriend Du Peyrou samen met Belle van Zuylen. Het is een bijna schaamteloos openhartig werk. Rousseau schrijft zelf dat hij feiten wilde geven en zijn innerlijk wilde tonen, maar het heeft hier en daar zeker ook het karakter van een zelfrechtvaardiging. In weerwil van Rousseau zelf, die dacht dat zijn onderneming geen navolging zou vinden stond hij aan het begin van een genre dat niet meer uit de literatuur weg te denken is.

 

Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), zoon van een Zwitserse horlogemaker ontpopte zich aanvankelijk als componist en schrijver over muziek. Hij werd beroemde met zijn liefdesroman Julieen zijn pedagogische roman Emile, of over de opvoeding. Zijn status als beroemd filosoof berust op zijn essays over het maatschappelijke verdrag en de ongelijkheid tussen de mensen. Hij is een echte man van de verlichting met een breed uitwaaierende belangstelling. Delen van zijn leven wijdde hij aan de botanie en het onderhouden van een herbarium, om maar eens een zijpad te noemen. Hij was onder anderen bevriend met Denis Diderot en David Hume en ontving een tijd lang een toelage van Frederik de Grote.

 

Wat is er vandaag de dag nog over van de Bekentenissen? Ten eerste een literair monument. Rousseau schrijft een klassiek Frans, hoewel hij zich af en toe ook wel eens van het Geneefse dialect bedient; zijn taal blijft steeds even soepel en fraai, ook wanneer zij gevaarlijk dicht bij het pathetische in de buurt komt – hetgeen, laten we eerlijk zijn, vrij vaak het geval is. Rousseau klaagt in Boek drie over ‘de extreme moeite’ die het hem kost om te schrijven, maar wat hij presteert mag er zijn: het is allemaal even vloeiend en natuurlijk en de betekenis van de woorden voegt zich wonderwel bij de beschreven feiten, omstandigheden en gevoelens. Opvallend is hierbij het volgende: in Boek vijf verklaart Rousseau zijn wil om goed te schrijven uit zijn bewondering voor Voltaire, iets waar je onwillekeurig een beetje om moet lachen als je weet hoe sarcastisch en zelfs gemeen de schrijver van het Filosofisch woordenboek zich tegenover zijn jongere collega heeft gedragen. Het krijgt iets schrijnends wanneer je weet dat Voltaire destijds nota bene een (anoniem) pamflet heeft gepubliceerd waarin Rousseau aan de kaak werd gesteld als een onwaardig vader vanwege het feit dat hij zijn vijf kinderen aan de armenzorg had toevertrouwd. Het schijnt trouwens dat Rousseaus idee om de Bekentenissen te schrijven voor een deel voortkomt uit zijn behoefte om te reageren op dat bewuste pamflet. Zelf zegt hij letterlijk: ‘Ik miste nooit een woord van wat Voltaire schreef. Ik las hem zelfs zo graag dat ik me vast voornam mezelf te bekwamen in een elegante schrijfstijl’. Opdracht vervuld, zou je kunnen zeggen. En zelfs meer dan dat.

Wat is er nog over van de Bekentenissen? Je zou er ook nu nog een boeiend getuigenis in kunnen zien van de zeden en gewoonten uit een vervlogen tijdperk. Zelfs wat betreft de meest zonderlinge, ogenschijnlijk onbeduidende kleinigheden. Wanneer Rousseau vertelt over zijn tijd bij de graveur, blijft het je bij dat de leerjongens van tafel moesten opstaan ‘nadat pas een derde van de maaltijd was opgediend’ omdat ze geen recht hadden op het dessert. Zo onbeduidend is dit niet: het Ancien Régime blijkt ook uit dit soort kleinigheden, al is de plaats van handeling in dit geval buiten Frankrijk gelegen.

Wat is er over van de Bekentenissen? Laten we het onomwonden zeggen: een klinisch document over een ziekte die waarschijnlijk vooral kenmerkend voor Rousseau zelf was: een combinatie van wellicht geveinsde nederigheid en grootheidswaan, van scherp inzicht als het de ingrijpende maatschappelijke en politieke gebeurtenissen betreft die er in Europa op til zijn en een volslagen blindheid wat zijn eigen privézaken aangaat. Soms krijgt het ongewild iets komisch, zoals wanneer Rousseau schrijft: ‘Volgens mij heeft er nooit een menselijk wezen bestaan dat zo weinig last van ijdelheid had als ik.’ Maar afgezien van zijn min of meer lachwekkende kanten, kun je niet anders dan een soort vertederde sympathie voelen voor deze onklasseerbare man. Want Rousseaus genie (of zijn hoogmoedswaanzin) bestaat voornamelijk uit zijn neiging om zijn minste geringste jeugdervaringen af te schilderen als een moment in de evolutie van de menselijke soort. Niets van wat hij meemaakt is ooit triviaal. Ondergaat hij iets onrechtvaardigs dan is het hele Universum daar verantwoordelijk voor. Wordt hij beschuldigd van een klein vergrijp dat hij niet heeft begaan (de episode van de haarkammen van Mlle Lambercier), dan voelt hij vijftig jaar later nog steeds de behoefte ‘zijn onschuld ten hemel te schreien’.

De actualiteit van de Bekentenissen bestaat ook uit het onbetwistbare feit dat, in tegenstelling tot wat hijzelf voorspelde (hij dacht dat zijn onderneming ‘geen navolgers zou hebben’), door zijn boek een nieuw literair genre het licht heeft gezien – misschien is Montaigne hem wat betreft de vorm voor geweest, maar dat is iets volstrekt anders, Montaigne heeft er nooit aan gedacht ‘bekentenissen te doen’. Rousseau is en blijft de eerste die aan de ervaringen van een enkele mens een planetaire strekking heeft gegeven, wat natuurlijk ook een manier is waarop je de superioriteit van het individu kunt poneren. De auteur van de Bekentenissen wekt een vertederd soort sympathie, zeiden we hierboven; maar het is ook een actieve sympathie: hoeveel schrijvers hebben tegenwoordig nog echte ‘pelgrims’? Het zijn er maar een handjevol, Tolstoj, Goethe misschien, de Joyce van Blooms Dublin... Rousseau heeft de meest trouwe pelgrims, die zijn wandelingen nawandelen en de plekken bezoeken die hij heeft beschreven... Dat is dus een actualiteit in zowel geestelijk als lichamelijk opzicht, eentje waarvoor wordt gezweet, waaraan men zich lichamelijk identificeert, iets wat iemand als Voltaire bijvoorbeeld niet ten deel schijnt te vallen.

Wat is er over van de Bekentenissen? Een boeiend voorbeeld van waar de grens van de autobiografie ligt, iets wat tegenwoordig actueler is dan ooit. Allereerst lijkt het alsof zijn geheugen hem af en toe parten speelt, maar het zou ook kunnen dat hij de feiten een beetje naar zijn hand zet. Een greep uit de talloze voorbeelden. Neem bijvoorbeeld het huwelijk van zijn ouders, dit heeft vijf jaar na dat van zijn tante Theodora plaats, en niet op hetzelfde tijdstip, zoals hij schrijft. Bij het pak voor zijn billen (een cruciaal moment) is hij zogenaamd nog maar acht (in werkelijkheid was hij elf ) en Mlle Lambercier is tien jaar jonger gemaakt dan zij in werkelijkheid was, een vergissing die we hem graag willen vergeven. Voorts beweert hij dat dat hij ‘eigenlijk’ niet gedoopt was, terwijl uit het doopregister van San Giovanni blijkt dat dat wel degelijk het geval was. Soms, in de gevallen dat hij er persoonlijk niets mee te maken heeft, lijkt het er inderdaad op dat het echte vergissingen zijn en niet dat hij het min of meer onbewust ‘op een akkoordje heeft gegooid’ met zijn geheugen. Zo verwisselt hij de datum waarop de Filosofische brieven van Voltaire verschenen met het ogenblik waarop diens briefwisseling met de koning van Pruisen werd gepubliceerd. Zo geweldig belangrijk is dat natuurlijk niet. Maar als hij zich in dit soort dingen vergist, waarin vergist hij zich dan nog meer? In hoeverre moeten we geloven wat hij ons allemaal vertelt? Wie is de echte Rousseau?

Een ‘autobiografische gelofte’ is natuurlijk helemaal niet waar te maken als je bedenkt dat, zoals we tegenwoordig weten, we weinig besef hebben van de diepere motivaties van het merendeel van onze handelingen. Er bestaat inmiddels zoiets als de psychoanalyse en het bestaan van het onderbewuste wordt door niemand meer ontkend, zeker niet door kunstenaars, die daar soms zelfs de mythische bron van hun scheppende inspiratie van hebben gemaakt. Denk maar aan de surrealisten, aan Joyce, en voor hem Lautréamont en Rimbaud met zijn ‘bewuste ontregeling van alle zintuigen’. Goed, je hebt natuurlijk de schitterende uitzondering van De woorden van Jean-Paul Sartre, een literaire autobiografie waarin hij expliciet het idee van het onderbewuste afwijst – want wat zouden begrippen als de verantwoordelijkheid en de vrijheid van het individu nog voor zin hebben als de keuzes van dat individu voortkomen uit een in duisternis verhulde wereld waarin hij niet kan doordringen? De woorden, dat andere monument van het autobiografische genre, zou nooit ofte te nimmer hebben bestaan als Bekentenissen niet een vast bestanddeel van de geestelijke bagage van elke Franse filosoof was geweest. Meer dan afdoende bewijs hiervan is de uitspraak waarmee De woorden besluit en waarin Sartre zichzelf kort samenvat als zijnde ‘een mens in zijn totaliteit, bestaande uit alle mensen bij elkaar, maar die tevens in waarde gelijk is aan hen allen en waaraan ook de eerste de beste mens in waarde gelijk is’. Is dat niet het (ironische?) antwoord op de opmerkelijke uitspraak waarmee Boek een van de Bekentenissen opent: ‘Ik ervaar mijn eigen innerlijk en ik ken de mensen. Ik ben niet gemaakt als enig ander mens die ik heb ontmoet. Ik durf zelfs te geloven dat ik niet gemaakt ben als enig ander mens ter wereld.’

Laten we hier iets nader op ingaan. Voorgaand citaat lijkt het zoveelste bewijs te zijn van Rousseaus ‘waanzin’, van zijn achtervolgingswaan, zijn pathologische en geëxalteerde zelfcultus. Sartres uitspraak lijkt daarentegen een toonbeeld van wijsheid. Maar laten we eerlijk zijn: Sartre is alleen mogelijk omdat Rousseau er is geweest, twee eeuwen voor hem. Die dolgedraaide bevlogenheid met zichzelf was de voorwaarde voor het ontstaan van een nieuwe wereld, een wereld waar geen plaats meer zou zijn voor despotisme, een wereld waarvan het individu de kern zou uitmaken en waarin de soevereiniteit bij het volk zou berusten, dat wil zeggen bij ieder van ons. Zoals wanneer je, om een gebogen stuk ijzerdraad recht te krijgen, het eerst in de tegenovergestelde richting moet terugbuigen, was de overdrevenheid van Rousseau waarschijnlijk eerst nodig opdat vervolgens na hem het individuen de maatschappij weer met elkaar in evenwicht zouden komen. De overdrevenheid van Rousseau is vandaag de dag weer even actueel als in de tijd van zijn strapatsen in de buurt van Genève of de omstreken van Parijs: we moeten ervoor zorgen de herinnering in ere te houden aan degenen die de wereld mogelijk hebben gemaakt waarin we tegenwoordig leven, zodat hij niet opnieuw in de handen valt van een stelletje despoten nieuwe stijl. Zou Rousseau ook in Teheran of in Riyad worden gelezen?

Nog een opmerking over de ‘dieptepsychologie’. Hoewel men zich ervoor moet hoeden iedere schrijver met een talent voor introspectie te beschouwen als een voorloper van de psychoanalyse, kan men er toch niet omheen dat Jean-Jacques in het gedeelte van de Bekentenissen dat over zijn kinderjaren gaat blijk geeft van een verbluffende intuïtie. Zijn neiging tot masochisme verklaart hij op overtuigende wijze uit het moment waarop hij wat hij noemt ‘de eerste en meest pijnlijke stap’ had gezet ‘in het onbekende en duistere labyrint van mijn bekentenissen’. En het feit dat zijn moeder was gestorven op het ogenblik dat zij hem ter wereld bracht, vat hij samen in de volgende onheilszwangere zin: ‘mijn geboorte was mijn eerste tegenslag’. Hoe kun je ooit een gelukskind zijn, zoals Diderot, als je ‘je moeder hebt moeten doden’ om geboren te kunnen worden? Meer in het algemeen komt Rousseau talloze malen terug op de voorvallen van zijn prille jeugd ter verklaring van bepaalde karaktertrekken van zichzelf. Als je hem zou willen zien als een materialist in het genre van zijn collega’s d’Alembert of Holbach, dan zou hij daar zeker met kracht tegen in hebben gebracht dat God of de Voorzienigheid de hand hadden gehad in de vorming van zijn ‘ego’. Dat neemt echter niet weg dat wanneer hij even niet op zijn hoede is en hij zijn hart bij zijn lezer uitstort, dat er dan niemand ‘naturalistischer’ is dan Rousseau...

Nog een voorbeeld van de reden waarom Rousseau tegenwoordig zo actueel is: zijn verwantschap met de milieubeweging. In de Bekentenissen wordt nergens expliciet naar de mythe van de ‘Goede Wilde’ verwezen, maar je kunt er wel lezen hoe zijn liefde voor de natuur is begonnen: in Bossey ‘was het platteland zo’n geweldige ontdekking voor me dat ik er maar niet genoeg van kon krijgen. Ik was er zo weg van dat het een levenslange liefde van me is gebleven.’ Is het toeval dat Claude Lévi-Strauss, de andere grote Franse filosoof van de twintigste eeuw (en in vele opzichten de exacte tegenpool van Sartre), maar één leermeester erkent: Rousseau? Is het toeval dat de andere grote Franse autobiografie van de twintigste eeuw, Het trieste der tropen, geheel en al doordrongen is van een rousseauïstische melancholie wanneer daarin, met gestaafde feiten, de verderfelijke effecten van de beschaving en (avant la lettre) van de globalisatie worden geconstateerd? Wanneer Franse intellectuelen wordt gevraagd wie de grootste levende filosoof is, antwoordt het merendeel: Lévi-Strauss. Ook zo komt Rousseau weer even om de hoek kijken...

Er is voor elk wat wils in de Bekentenissen, de een vindt iets in de ene paragraaf, de ander in een andere. Ik neem hier de vrijheid een persoonlijke opmerking te maken: toen ik het boek voor het eerst las, werd ik getroffen door de paar bladzijden waarin hij zijn relatie tot Frankrijk beschrijft. Voor Rousseau, geboren als burger van Genève, was het koninkrijk van Lodewijk de Vijftiende een vreemde mogendheid. Hoe komt hij dan aan die ‘partijdigheid voor Frankrijk’ die hij in Boek vijf beschrijft? ‘Als het maar even goed met Frankrijk ging, bonsde mijn hart van vreugde en [...] bij tegenspoed ging ik daaronder gebukt alsof het mijzelf betrof ’, schrijft hij. Wat de Fransen betreft, ‘ik kan er niets aan doen, maar ik houd van ze, hoe hard ze me ook behandelen’, merkt hij op, hetgeen zou kunnen gelden als een vroege waarschuwing voor wat sommige toeristen in onze tijd meemaken... In een poging deze anomalie nader te verklaren, wijt Rousseau het aan de boeken die hij in zijn jeugd heeft gelezen. ‘Een groeiende liefde voor de literatuur maakte dat ik me steeds meer ging hechten aan Franse boeken, aan de schrijvers van die boeken, en aan het land van die schrijvers.’ Dit zijn regels die door velen onderschreven zouden kunnen worden! Voor mij waren ze het antwoord op de vraag waarom ik mij toch zo aangetrokken voelde tot een land dat nog veel verder weg lag en nog veel vreemder was dan voor Rousseau. Als je de Bekentenissen zou willen ‘instrumentaliseren’, dan zou je het een schitterend pleidooi voor de literatuur kunnen noemen en voor de noodzaak om haar zoveel mogelijk te ondersteunen en te verspreiden...

 

Het portret van Jean-Jacques Rousseau, uit 1753, is geschilderd door Maurice Quentin de La Tour.

Athenaeum - Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum