Leesfragment: Smalle paden

13 november 2011 , door Julia Blackburn
| |

17 november verschijnt van Julia Blackburn Smalle paden. Tochten in en rond een Italiaans bergdorp (Thin Paths. Journeys In and Around an Italian Mountain Village, vertaald door Saskia van der Lingen en Caroline Meijer). Vanavond publiceren we voor.

In 1994 wandelt een man over de Alta Via, een hooggelegen pad dat de Franse grens met de baai van Lerici in Italië verbindt. Onderweg stopt hij in een afgelegen dorpje, een plek die hij vervolgens niet meer uit zijn hoofd kan krijgen. Enige tijd later schrijft hij in een brief: ‘Ik heb een bouwval gekocht in de bergen van Ligurië. Je zou het hier naar je zin hebben.’
De geadresseerde is Julia Blackburn, die met deze man, de Nederlandse kunstenaar Herman Makkink, trouwt. In 1999 verhuist ze naar het dorpje, waar ze niet alleen een nieuw huis aantreft, maar vooral ook een onbekende manier van leven. Ze ontmoet haar buren, de winkeleigenares Nanda, de schapenherder Giovanni en de postbode Nella. Langzamerhand vormt ze zich een beeld van het dorpje waar ze terecht is gekomen, waar de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog nog altijd pijnlijk aanwezig zijn.

In Smalle paden schetst Julia Blackburn een prachtig beeld van een eeuwenoud dorp en zijn bewoners. Het is een sprankelend geschreven verslag van een schrijfster die het avontuur van een nieuw leven aangaat.

N.B. Ook aan Blackburns vorige boek, Wij drieën, wijdden wij een Nacht met een uitgebreid fragment. Zie hier.

 

Deel een
Hier zijn

Een klein koninkrijk

De eerste keer belandde Herman hier per ongeluk. Het was mei 1994 en hij wandelde over de Alta Via, de hoge weg, die over de bergkam loopt vanaf de stad Ventimiglia aan de Italiaanse Rivièra, dicht bij de Franse grens, tot aan La Spezia en de Baai van Lerici, waar Shelleys lichaam ooit zo terloops aanspoelde op het bleke zand.
Het kost ongeveer een maand om het hele wandelpad af te leggen. Langs de route zijn hutten waar je te eten kunt krijgen en kunt overnachten, maar er zijn ook hele einden waar je een paar dagen kunt lopen zonder een teken van menselijke bewoning te zien.
Hij maakte dit soort wandeltochten al zijn hele leven. Soms kreeg ik een kaart: Hij trok met vrienden te voet en per kameel door de Sinaïwoestijn en ze waren net in het Sint-Catharinaklooster aanbeland waar plotseling busladingen vol toeristen voor hun neus stonden, en wat was dat vreemd na zo veel stilte. Hij was in de Abruzzen, niet zo heel ver van Rome, en op een nacht gewekt door een diep grommend gebrul dat hem eerst aan een beer had doen denken, maar achteraf gewoon de bronstkreet van een edelhert bleek te zijn.
In het jaar dat zijn dochter geboren werd schreef hij dat hij net terug was van drie weken in de Corsicaanse bergen, waar hij elke dag had kunnen uitslapen en niemand had gezien, behalve een groep soldaten van het Franse Vreemdelingenlegioen die in een bloemenwei als baby’s op hun rug aan tubes gezoete gecondenseerde melk hadden liggen zuigen, om kracht op te doen voor ze weer verdergingen met hun training.
In één brief liet hij weten ontdekt te hebben wat het geheim was achter een lichte bepakking: hij nam geen tent meer mee, alleen een slaapzak en een grondzeiltje, en behalve een paar liter water alleen muesli, melkpoeder, theezakjes en bouillonblokjes, meer was niet nodig. Vaak probeerde ik me voor te stellen hoe het moest zijn om zo’n tocht te maken, van zonsopgang tot zonsondergang stap na stap voort te sjokken, achterom te kijken om te zien waar je vandaan kwam en vóór je te zien waar je naartoe ging, en hoe rustgevend het moest zijn voor je geest om je lichamelijk zo in te spannen.
Hoe dan ook, daar liep hij over de Alta Via en hij was al een paar dagen op weg en had bijna de hoogste pas bereikt toen het pad door hoge sneeuwbanken versperd werd en hij moest afdalen naar het lager gelegen dal. Hij volgde de resten van een fraai ezelpad en kwam bij een stenen kapel, met zulke zacht afgeronde hoeken dat hij wel van klei geboetseerd leek. De kapel stond op een met gras begroeide bult die aan alle kanten uitrimpelde als een miniatuurheuvelformatie. Boven de afgesloten, blauw geschilderde deur stond santuario di san antonio en de datum in Romeinse cijfers: 1793.
Het ezelpad leidde verder omlaag door een kastanjebos, de karkassen van oude stammen omringd door kreupelhout van jonge boompjes. Een steile boogbrug over een beek en toen liep hij een dorp binnen. De meeste huizen verkeerden in goede staat, maar de deuren waren stevig vergrendeld en de luiken voor de ramen zaten dicht. Het dorpje lag boven een steile afgrond en de overwoekerde moestuinen rolden zich als tapijten uit tot aan de rand. Hij passeerde een ommuurde begraafplaats en liep over een smalle asfaltweg, toen een vrouw in een gedeukte Renault 4 stilhield en hem een lift aanbood.

Uit: Julia Blackburn, Smalle paden.

Ze was heel aardig en sprak behalve Italiaans ook Frans. Ze vertelde dat ze in het dorp geboren was en er zo vaak als ze kon naartoe ging, gewoon om rond te kijken. ‘Dit was het dorp van de schaapsherders,’ vertelde ze. ‘Ooit leefden er zevenhonderd inwoners, maar tegenwoordig brengen alleen nog twee oude mannen er het grootste deel van het jaar door. In de zomer namen we de schapen en geiten mee naar de hoge weidegronden en als het winter werd trokken we met ze naar de kust. We waren het gewend overal te voet heen te gaan. Pas in de jaren zeventig kwam er een weg tot aan de kop van de vallei.’
Ze reden langs de ene kant van een kloof, de steile rotsgordijnen zo glad als druipend kaarsvet en gekleurd in onwaarschijnlijke tinten geel en oranje. Ze kwamen door een paar kleine dorpjes en de vrouw zette hem af bij een hotel in een stadje dat eruitzag als een fort, met huizen die de keienstraatjes overwelfden en zo een wirwar van tunnels vormden.
Hij logeerde er een paar nachten en zette toen weer voet naar de Alta Via, de sneeuw boven in het dal omzeilend. Eenmaal weer boven op de bergkam had hij uitzicht over het in steile plooien afl opende landschap helemaal tot aan de glinsterende driehoek van de Middellandse Zee. Het kleine koninkrijk zette zich vast in zijn hoofd.

Hij en ik

Bijna een generatie lang hadden Herman en ik ieder ons eigen leven geleid. We ontmoetten elkaar voor het eerst in 1966, toen ik achttien was en hij negenentwintig. Vijf jaar later gingen we zoals dat heet defi nitief uit elkaar, na een heleboel heibel en toestanden. Hij woonde in Nederland en ik woonde in Engeland en we hielden wel contact, maar heel sporadisch, en de zeldzame keren dat we elkaar troffen stonden er andere mensen om ons heen en fladderden en schoten er aan alle kanten gesprekken voorbij.
Toen stuurde hij me in 1995 een ansichtkaart: een schilderij van een oud, vervallen huisje met rook uit de schoorsteen en een glimlachende vrouw in de tuin. ‘Ik heb zojuist een bouwval gekocht in de bergen van Ligurië,’ schreef hij. ‘Jou zou het hier wel bevallen: een mengeling van Noord-Wales en de westkust van Majorca.’
‘Klinkt goed,’ antwoordde ik, en in mijn verbeelding riep ik een landschap op waarin grijze presbyteriaanse kerkjes en natte schapen in een koude bries in gezelschap verkeerden van katholieke kapelletjes en op kalkrotsen zonnebadende hagedissen onder een blauwe lucht. Ik plakte de kaart in een fotoalbum zonder me af te vragen waarom.

Uit: Julia Blackburn, Smalle paden.

In de herfst van 1998 volgde er weer een kaart. Een vreemd, felgekleurd schilderij van een kerk in een plaatsje waar ik nog nooit van had gehoord. Hij schreef dat hij net terug was van een wandeltocht over de grens naar Frankrijk – waar hij de kaart had gekocht – en dat zijn bouwval nu een huis was, twee kleine huisjes om precies te zijn, met genoeg plaats voor gasten zolang ze zich niet stoorden aan zwartglimmende schorpioenen, harige duizendpoten en nauwelijks een vlak stukje grond om op te staan. Ik bedankte hem voor de kaart, schreef dat de afb eelding me erg aansprak en plakte hem in het album naast de vorige.
En daarna spraken we elkaar over de telefoon en in februari 1999 ontmoetten we elkaar kort, en telkens hadden we elkaar zoveel te zeggen en viel er zoveel meer te vertellen dat hij lachte en vroeg of ik het leuk zou vinden om hem te komen opzoeken in de bergen. Dus kocht ik een paar bergschoenen en ’s ochtends op 5 april haalde hij me af van het vliegveld van Nice, en zijn hondje deed een welkomstdansje alsof ook zij en ik oude vrienden waren.
Hij was veranderd natuurlijk: grijze krullen in plaats van zwarte, een beetje kaal boven op zijn hoofd en diepere lijnen in zijn gezicht. Maar het beeld van de jonge man en de oude man bleven over elkaar heen schuiven en we leken de draad weer op te pakken waar we hem hadden afgebroken, alsof we nooit uit elkaar waren geweest.
Het was al donker toen we vanuit Frankrijk de grens met Italië overstaken, dus ik zag bijna niets toen de auto de moeizame tocht door de vallei naar boven begon. Na een poosje passeerden we een rijtje door een paar straatlantaarns verlichte huizen, vervolgens sloegen we bij een oorlogsmonument abrupt rechtsaf en na welgeteld negen haarspeldbochten kwamen we op een smalle onverharde weg, waar de takken van olijfb omen langs de auto veegden. We stopten en met behulp van een zaklantaarn kon ik de silhouetten onderscheiden van twee kleine huizen naast elkaar op een steile helling, geheel afgezonderd in het midden van een zwarte leegte.
De volgende ochtend zaten we opgesloten in een dikke witte nevel, die inderdaad deed denken aan het Noord-Welshe aspect van mijn denkbeeldige landschap, maar toen de nevel optrok was alles veel wilder dan ik voor mogelijk had gehouden. Recht tegenover ons, maar met een kleine zijkloof ertussen, lag de dun beboste flank van een berg met steile rotspartijen die omhoog leidden naar een kale kam bestoven met wat nog restte van de wintersneeuw. En toen ik me omdraaide zag ik landinwaarts tot diep in de verte een heleboel andere bergen die schouder aan schouder stonden te dringen als een woelige oceaan. Maar hoe imponerend die gestalten ook waren, je had niet het gevoel dat je ingesloten was, omdat je vanaf het kleine terras je oog in één keer over de hele lengte van de vallei kon laten gaan, helemaal tot aan de zee.
Op elk van de vier dagen van dat bezoek deden we onze wandelschoenen aan en trokken eropuit, telkens een andere kant op. We volgden het pad door de eikenbossen direct achter het huis en stopten even bij de ommuurde begraafplaats om de portretjes te bekijken op de marmeren zerken van de mensen die daar waren begraven. Er lagen een paar jonge mannen die in de laatste maanden van de laatste wereldoorlog waren gesneuveld en een paar hoogbejaarde mannen en vrouwen die ver in de tachtig waren toen ze uiteindelijk hun laatste adem uitbliezen. Op een van de fotootjes stond een man glimlachend naast zijn ezel, alsof ze samen onder de grond waren gestopt. We kwamen uit op het plein van het bovendorp, waar twee kerkjes als rivalen tegenover elkaar stonden. Het nieuwste was pas geschilderd en zag eruit als een geglaceerde bruidstaart terwijl het oudere, kleinere en veel mooiere gebouwtje een vervaarlijke barst in de muur vertoonde, waar lukraak een blauw zeildoek in was gepropt, en een wijzerplaat had waarop de tijd stilstond op tien voor één.
Daarna voerde het weggetje langs het stenen bassin van een wasplaats. Vanonder de venushaarvarens kroop een pad tevoorschijn en hij probeerde zijn logge lijf de muur op te hijsen, maar hij viel steeds terug. Er zaten babysalamanders in het water en toen ik mijn gezicht vlak boven de waterspiegel bracht, zag ik ze roerloos zweven, met die kleine kraag van kieuwen onder hun kopjes elegant als hovelingen uit een ander tijdperk.
Uit: Julia Blackburn, Smalle paden.Overal langs het pad kwamen we wegaltaartjes tegen: hier een houten madonna die haar mantel uitspreidde om beschutting te bieden aan een knielende man met zwarte puntbaard en daar een engel die omlaag reikte naar de zondaars in de hel. De vlammen waardoor ze omringd werden zagen er zacht en verwelkomend uit als een korenveld. Bij de mee s te altaartjes stond wel een jampotje of vaasje met een bosje bloemen en zelfs als de bloemen allang verwelkt waren, overheerste de indruk dat hier regelmatig mensen langsliepen en een moment stilhielden.
Het begon te regenen en het hondje weigerde nog verder te lopen, dus na een tijdje keerden we om en liepen langs dezelfde weg terug. Mijn haar was van de regen wild gaan krullen en hij herinnerde zich hoe wanhopig ik vroeger probeerde het steil te houden, het glad trok en vastzette met speldjes en het zelfs met een strijkijzer streek onder een vel bruin papier. Ooit had ik geweigerd met hem naar een concert van Janis Joplin te gaan omdat ik me niet aan de buitenwereld durfde te vertonen met een gekrulde pony.
Een andere dag hadden we ons een wandeling voorgenomen langs de flank van de berg, over een pad dat we vanaf ons terras konden zien liggen. Het begon veelbelovend, kuierde vol vertrouwen en duidelijk zichtbaar voort, maar dook dan plotseling onder in een warboel van frambozenstokken en hazelaars en verdween. We probeerden langs dezelfde weg terug te gaan, maar wisten niet precies hoe we gekomen waren, dus sjokten we onzeker voort, steeds verder afdalend tot we in een bos kwamen met lariksen en eiken en kastanjes.
We stuitten op iets wat een pad leek, maar misschien niet meer was dan een spoor van de scherpe hoeven van wilde zwijnen, want het hield even abrupt op als het verschenen was. We staken de droge bedding van een beek over die vol afgebroken boomstammen lag. We klauterden onvast over een aardverschuiving van stenen en losse grond en waren nu volkomen verdwaald, ploeterden een eindje voort en dan weer een stuk terug, en al die tijd staarden de twee huizen ons vanaf de overkant van het dal onverstoorbaar aan.
Het begon al donker te worden en we bedachten dat we misschien beter een holletje voor onszelf konden maken, waar we als kinderen in een sprookje tussen de droge bladeren en de boomwortels konden gaan liggen slapen. Maar toen stuitten we op een leeg bierblikje en even later op een vrijstaand houten hek, zonder iets om naar binnen of naar buiten te laten, en dat gaf ons het gevoel dat we in de buurt van iets kwamen. Vlak bij het hek lag een zwarte waterbuis lui als een grote slang op de grond. We volgden de kronkels van de buis en kwamen zo uiteindelijk op een smalle betonweg terecht die omlaag zigzagde naar de weg en het benedendorp.
Uit: Julia Blackburn, Smalle paden.De winkel was nog open, de neonreclame straalde ons verwelkomend tegemoet. Een bel klingelde toen we naar binnen liepen en een vrouw, Nanda, verscheen tussen de kazen en pannen, de votiefk aarsen en aanstekers, de artisjokken en zakken gedroogde kastanjes. Ik sprak niet veel Italiaans, maar het was duidelijk dat Nanda zich bezorgd maakte en het te laat vond om ons helemaal naar huis te laten lopen.
Ze liep de straat op en riep naar het balkon boven de slagerij, en in zijn fladderende pyjama verscheen de slager als een personage in een zeventiende-eeuws blijspel. Omdat hij duidelijk uit een diepe slaap was gewekt, toog Nanda naar het huis van de vrouw van het postkantoor, die nog op was, en zij haalde haar auto, duwde ons erin en bracht ons naar huis. Als avondmaal aten we stokvis, waarvan ze ons hadden verzekerd dat we ervan zouden smullen als we hem stoofden in witte wijn met een laurierblad en wat knoflook, maar hij smaakte al even vreemd en taai als hij eruitzag.

Copyright © 2011 Julia Blackburn
Copyright Nederlandse vertaling © 2011 Saskia van der Lingen en Caroline Meijer

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum