Leesfragment: Naar de natuur. Journaal

27 november 2015 , door Koos van Zomeren

9 september verschijnt Koos van Zomeren nieuwste en laatste bundeling natuurbeschouwingen: Naar de natuur. Journaal. Vanavond kunt u er al een fragment uit lezen en uw exemplaar bestellen.

Ruim dertig jaar geleden begon Koos van Zomeren over de natuur te schrijven. Het begin van een engagement dat boeken heeft opgele­verd als Een vederlichte wanhoop, Ruim duizend dagen werk, De levende have of Het bomenboek. Zijn eerste natuurverhaal ging over huismussen. Die zijn intussen bijna zeldzaam geworden, maar met de ooievaar en de grauwe klauwier gaat het verrassend goed. Voor weidevogels is de situatie dramatisch, voor riviervissen daaren­tegen is ze florissant. Vlinders zitten nog steeds in de hoek waar de klappen vallen, maar das en zeehond, die toch op uitsterven ston­den, zijn gered. Al met al lijkt de natuur in Nederland er beduidend beter voor te staan dan dertig jaar geleden. En toch – onverklaar­baar, maar onmiskenbaar – is er een gevoel van verlies. Over die ambivalentie gaat dit boek.

De kans dat je in het veld een levende otter tegenkomt, is niet veel groter dan nul. Tjibbe vertelde in 1987 dat hij in heel zijn leven negen keer een otter had gezien (in Nederland dan) – de laatste in 1970. Dus nu vroeg ik hoeveel waarnemingen er in de afgelopen 23 jaar waren bijgekomen. Eentje! Eind 2008, daar in de Weerribben, op het ijs. Er was een radioreporter bij en Tjibbe kon er nog steeds niet over uit dat die vroeg: is dat bijzonder? Over die rietvelden heb ik het geloof ik al gehad. Maar ik kan er met mijn verstand nog steeds niet bij. Dat in zó’n gebied de rietcultuur belangrijker wordt geacht dan de bestaanskansen voor otter en roerdomp.
Gisteren belde ik Addy om te vragen hoe je spaints spelt, een woord dat ik uiteindelijk toch niet zou gebruiken. Hij bleek met Tjibbe ergens in Engeland in de auto te zitten, op weg naar Ierland. Die twee worden in heel Europa, tot aan de Oeral toe, gevraagd als het over (het vangen van) otters gaat.
(Die camera die een otter had betrapt bij een vistrap in Zwitserland, hing overigens in de buurt van de Bodensee. Ik dacht: maar Tjibbe had het toch over Oostenrijk en de Alpen? Maar als je in de atlas kijkt: Oostenrijk en de Alpen zijn ook in de buurt van de Bodensee.)

23 juni Vanmorgen, het was nota bene bladstil, kon je in park Klarenbeek iets horen kraken en breken en neerstorten. Toen we gingen kijken: eenmiddelgrote beuk, finaal van zijn stam geknapt. Het was natuurlijk een drama, maar het rook er heerlijk naar vers zaagsel.

24 juni Morgen staat het otterstukje in de nrc – otters zitten daarin min of meer opgesloten in de Weerribben. En uitgerekend nu is er een otter gezien ergens in Noord-Holland. De media, daartoe ongetwijfeld aangespoord door belanghebbenden, hangen de vlag uit. Hoera voor de otter, hoera voor Noord-Holland. Maar ten eerste, een otter die gezien wordt, is dat wel een otter? En ten tweede, als het een otter was, denken ze dan echt dat dat dier voor zijn lol in Noord-Holland zit? Waarschijnlijk aan het zwerven geslagen, ver van huis geraakt, nog verder van huis geraakt, inmiddels totaal vereenzaamd, al in geenweken een geurspoor aangetroffen dat op een soortgenoot wijst, in feite net zo beklagenswaardig als de laatste otter van Eernewoude indertijd.
Er zijn journalisten voor wie ‘otter’ alleenmaar eenmanier is omte scoren. Er zijn natuurbobo’s voor wie ‘otter’ ook eenmanier is om te scoren. Die partijen treffen elkaar en jawel, het is hosanna. (Toegegeven, voor die otter, als het een otter was, maakt het niet uit. Met mijn medelijden is hij ook niet geholpen.)

25 juni Nog 2x Groene, nog 3x radio, nog 5x krant (zwarte stern, vleermuis, das, Duitse gentiaan (?) en mestkever).Nou niet sentimenteel worden, stug blijven volhouden dat je benieuwd bent naar de leegte daarna.
Wat de natuur betreft, de balans is moeilijk op te maken, maar met veel soorten die indertijd als cruciaal werden beschouwd, gaat het beter dan voorheen, veel beter zelfs. Toch loop je met een knagend gevoel van verlies rond. Hoe is dat te verklaren?
Mijn eerste impuls is om te zeggen dat je nergens meer kunt lopen zonder mensen tegen te komen, mensen die doorgaans met iets hards bezig zijn: hardfietsen, hardlopen, hardwandelen. Tel daarbij op de Pieterpadpelgrims, de edelhertenfotografen, de nachtzwaluwexcursiedeelnemers en de zondagmiddaggezinnetjes en je krijgt een bijna hallucinerend beeld van een natuur die platgewalst wordt door haar eigen liefhebbers. Ik denk dat Rob Bijlsma genoeg heeft gezegd over de verstorende effecten die van deze toeloop uit gaan. Maar mijn persoonlijke reactie is ergernis, en ik besef heel goed dat persoonlijke ergernis geenmaatstaf is voor de kwaliteit van de natuur. Bovendien, waar ik mensen tegenkom, komen zij mij tegen, doorgaans in gezelschap van een hond.
Nee, dit is een punt, niet hét punt. Hét punt is de titel van een gedicht van Esther Jansma: ‘Over het vanzelf dat natuur heet’ [uit Alles is nieuw opgenomen in Altijd vandaag, p. 374 - Athenaeum].
Zelden, nooit, heb ik het begrip natuur kernachtiger gedefinieerd gezien.
Het vanzelf. Zo was het. Zo is het minder en minder. De natuur bestond ondanks onze inspanningen (om haar te onderwerpen), en nu bestaat zij dankzij onze inspanningen (om haar te behouden). Ik heb al ergens opgemerkt dat de natuur, die een prestatie van God was, verandert in een prestatie van subsidie-ontvangende organisaties als sbb en Natuurmonumenten. Natuurgebieden worden beheerd met het oog op productiecijfers, ongeveer zoals dat het geval was met industriële ondernemingen in een planeconomie. En het zal straks nog moeilijk worden een beest te vinden dat níét is gezenderd, dat níét wordt gemonitord.
In ‘het vanzelf dat natuur heet’ gaat steeds minder vanzelf – en in deze zinwordt het ook steeds minder natuur.
(Nu realiseer ik me dat in deze gedachtegang wel iets van een conclusie besloten ligt. Eigenlijk moest ik hem bewaren voor het eind vanmijn boek, een slotbeschouwing.)
Met natuurbeheer of kwesties van dien aard heeft dat gedicht van Jansma overigens niets te maken. Het is die titel die me telkens bijblijft, en ook telkens weer overrompelt.

26 juni Ik droomde dat de pen van mijn Mont Blanc was afgebroken. Weet je wel hoelang ik die gehad heb? zei ik tegen iemand. Sinds 1979! Toen ik wakker werd, dacht ik nog: misschien kunnen ze hembij het Vulpenhuis repareren.
Grappig, dat jaartal. 1979 neem ik altijd als het begin van mijn werk over de natuur. In werkelijkheid is die Mont Blanc een jaar of twee ouder. Maar in werkelijkheid ben ik ook twee jaar eerder al over de natuur begonnen te schrijven.
In feite heb ik twee Mont Blancs – een oude met blauwe inkt, een nieuwere met zwarte. Eerst gebruikte ik zwarte inkt voor de oudste, de fijnste. Maar dat werd me bij het Vulpenhuis afgeraden toen hij geregeld verstopt begon te raken. Blauwe schijnt wat beter te vloeien.
Mijn dagboekaantekeningen maak ik om en om, de ene dag blauw, de andere zwart, blauw, zwart, blauw, zwart, enz.

*

27 juni Voor de radio: ‘Het mooiste van juni’.

Het mooiste van juni... eens kijken, wacht, ik pak even mijn agenda erbij.
Ik ben een dagje wezen varen in de Weerribben om ottersporen te zoeken. Ik ben naar vrienden in Milsbeek geweest die appelvinken in de tuin hadden, mannetje, vrouwtje en twee jongen die hen geen moment met rust lieten. We hebben vanaf Den Haag-Centraal een ns-wandeling gemaakt met een extra lusje naar een duinvallei in Meijendel waar inderdaad orchideeën bleken te bloeien. Ik heb bijKockengen een avond doorgebracht bij een kolonie zwarte sterns, allemaal kuikens op vlotjes. En ik heb te hooi en te gras aan een verhaal zittenwerken over een bezoek in mei aan een vriend in Frankrijk – uit mijn aantekeningen stegen onophoudelijk zeldzame vogels en prachtige planten op.
Volop keus dus. Maar het indrukwekkendst was wel de lijster die begon te zingen bij opkomend onweer.
Gewoon thuis, gewoon met de avondkrant op het balkon. De hemel gaat dan grotendeels schuil achter de bosrand, maar het was overduidelijk dat er wat op komst was. De hele atmosfeer raakte langzaamaan verduisterd en in de verte, ergens in het westen, rommelde het al. Daarbij werd het stiller en stiller, steeds stiller.
En toen, in deze stilte, in deze ontijdige schemering, als het ware in concurrentie met dat verre gerommel, of misschien om de dreiging die daarvan uitging te bezweren – toen begon die zanglijster.
Hij veroverde de bühne met de uitdrukkingskracht van een Callas. Misschien zou je in dit verband eerder een tenor moeten noemen, maar ik heb nu eenmaal meer met sopranen.
Een Callas - die zuiverheid, die vastheid, die geladenheid. En die eigenlijk ongelooflijke emotionele reikwijdte ook. Momenten van opperste vreugde werden afgewisseld met momenten van smartelijk verlangen of diepe wanhoop of een religieus getinte berusting. En in elk register even overtuigend.
Ik luisterde. Ik hield mijn adem in. En ik had sterk de indruk dat ik niet de enige was die luisterde en zijn adem inhield. Heel de natuur leek in de ban van deze ene lijster, heel de natuur leek zich af te vragen wat hier verkondigd werd, heel de natuur leek in gespannen afwachting van de afloop.
Het werd nog wat donkerder, het gerommel van de donder zwol nog wat aan, de eerste windvlaag ging als een huivering door het gebladerte van de beuken. En die lijster maar zingen. Zo is het leven.Het is alles, het is niets.
Het moet nogal in het begin van de maand zijn geweest, ik denk één of twee dagen voor de verkiezingen.

*

28 juni Dat verhaal over de Brenne. Telkens als ik met Stanley in het bos liep, bedacht ik een paar zinnen. Die tikte ik thuis uit, en daar bleef het dan bij. Maar vandaag of morgen zal het toch af moeten, ondanks de hitte die inmiddels is uitgebroken. Ja, als het regent is het sneu voor de zwaluwen, als het niet regent is het sneu voor de merels; zo is het altijd wat. Al die dieren die een dagtaak hebben aan eten – geen wonder dat ze nooit hebben leren lezen & schrijven. Nou vooruit, daar gaan we weer. (Het begint altijd met het overschrijven van wat ik al geschreven heb. Vingeroefeningen.)

29 juni Warnsborn. In één kastje bijna allemaal dooie koolmeesjes, twee, drie dagen oud. Des te groter de verrassing bij een ander kastje: een complete verzameling, uiterst vieve jongen, hard op weg naar het uitvliegen. ‘Zo,’ zei ik geïmponeerd, ‘dat wordt wel wat met jullie.’
De vier eitjes uit dat ene bontevliegenvangersnestje heb ik nu maar mee naar huis genomen. In mijn sigarenkoker. Onderweg was in één schaal een barstje ontstaan. Toen ik dat eitje openmaakte – daar had je een heel klein uitsmijtertje van kunnen bakken. Bij de aanblik van dat dooiertje de gedachte: en misschien is dat nog maar het beste, gewoon een kloddertje materie blijven, gewoon niet aan het leven beginnen. Maar dus niet bedorven.
Afijn, doordat dat ene eitje was gaan lekken, waren de andere kleverig geworden. Droogwrijven ging niet, maar als je ze ergens neerlegde, lijmde je ze in feite vast aan de ondergrond. Dus twee andere zijn stukgegaan toen ik ze wou verleggen. Nu ligt er nog één, waarvan het blauw door de inwerking van struif inmiddels danig verbleekt is. Zo zie je maar hoe delicaat die dingetjes in het nest zijn.

30 juni Met pa naar Herwijnen. Twee duttende lepelaars bij een plasje, ingeklemd tussen a15 en Betuwelijn. Ecologische Hoofdstructuur?
Merkwaardig, juist die smetteloos witte vogels herinnerden me aan het verfomfaaide kauwtje, gisteren op de stoep op het Marktplein bij Hilvers. Broodmager, kale nek – het leek wel een kip uit de bio-industrie. Maar hij leefde nog. Sterker nog: hij probeerde in leven te blijven. Duidelijk op zoek naar voedsel. Duidelijk vermoeid ook – hij wou eigenlijk niet aan de kant voor voorbijgangers.

[...]

Copyright © 2011 Koos van Zomeren
Copyright auteursportret © Rian Stekelenburg

Uitgeverij De Arbeiderspers

pro-mbooks1 : athenaeum