Leesfragment: Het spoor van Orwell

20 februari 2011 , door Marco Daane
| | |

23 februari verschijnt Marco Daanes Het spoor van Orwell. Vanavond kunt u al enkele paginas lezen, uit het hoofdstuk 'Van puinberg tot pretpark'. En uw exemplaar reserveren.

De naam George Orwell blijft opduiken in de actualiteit. Als geestelijk vader van Animal Farm en Big Brother is Orwell een van de meest invloedrijke auteurs van de afgelopen eeuw. Maar hoe werd hij dat? Wie was hij eigenlijk?
George Orwell (1903-1950) behoorde tot de Engelse bourgeoisie, doorliep Eton en werd politieagent in de Britse kolonie Birma. Vervolgens gaf hij zijn leven een dramatische wending door vagebond te worden, tussen zwervers en kakkerlakken in Londense armenhuizen. Later bezocht hij de roetzwarte Noord-Engelse mijnbouwgebieden en vocht hij in de loopgraven van de Spaanse Burgeroorlog. Het spoor van Orwell voert langs deze en vele andere plaatsen waar Orwell leefde, werkte en over schreef. In welk peperduur Parijs hotel was hij bordenwasser? Waar joeg hij vrouwen de stuipen op het lijf met zijn seksuele driften? Waarom en hoe vluchtte hij voor de Spaanse stalinisten en maakte hij zijn omstreden ‘communistenboekje’? Heeft er een echte Animal Farm bestaan? En wat was het mysterieuze Gouden Land uit 1984, geschreven op het afgelegen eiland Jura? Met Het spoor van Orwell verschijnt er eindelijk een aanstekelijk Nederlandstalig portret van deze markante figuur, die zoveel inkt- en denksporen heeft nagelaten in onze cultuur en samenleving.

Kijk hier voor meer achtergrondinformatie bij het boek.

 

Van puinberg tot pretpark

Wigan, 1936

Bij het bekijken van een satellietfoto van Midden- en Noord-Engeland valt onmiddellijk een grote kring van grijsrode vlekken op: het industriele noorden, dat het groene hart van het Penninesgebergte omsluit. Grosso modo begint het bij Birmingham, strekt zich via Coventry, Derby en Sheffield noordwaarts uit tot Leeds en vervolgens westwaarts naar Manchester en Liverpool en maakt ten slotte via Stoke, Stafford en Wolverhampton de cirkel rond.
Wie er doorheen reist, verwacht een onafgebroken ‘troosteloos ’ stedelijk gebied, zoals Joop Waasdorp in 1974: ‘De viaducten zijn morsig en aftands, ook de stationnetjes vuil, verwaarloosd, grauw. ’ Waasdorp, op reportage voor de Haagse Post, trok van oost naar west, vanuit Hull. Wie vanuit Liverpool, de zeehaven van deze immense geindustrialiseerde zone, in omgekeerde richting reist, wacht evenwel een heuse verrassing. Liverpool is een metropool met talloze voorsteden, maar houdt abrupt op. De trein rijdt vervolgens door een onverwacht groen landschap. Liverpool, Wigan, Bolton en Manchester blijken helemaal niet met elkaar versmolten, maar liggen in een glooiende lappendeken van bossen en velden. Schoorstenen die zwarte rook uitbraken zijn nergens te bekennen, en in plaats van chemische stank dringt een vette boerenlucht de treincoupe binnen. Er is hier gemest!
Een paar minuten voor station Wigan North West begint de dichte bebouwing evengoed, maar buiten het station wacht een volgende verrassing: een nostalgisch uitgevoerde wegwijzer en een Tourist Information in een splinternieuw kantoor.
Mest en wegwijzers, landbouw en toerisme: ze horen absoluut niet bij de reputatie van deze streek en stad. Lancashire was eens een van de zwartste gebieden (letterlijk en figuurlijk) van Engeland. Al in de achttiende eeuw nam de ontginning van de rijkelijk aanwezige steenkooladers er industriele proporties aan, en hetzelfde gold voor de katoenspinnerij. De industrialisering kreeg een nog grotere impuls door de aanleg van het in 1781 geopende Leeds-Liverpool Canal en, in de negentiende eeuw, de spoorwegen. In de victoriaanse tijd groeiden de mijnbouw, de katoenindustrie en de bevolking in deze regio explosief en ontstond hier ook een heus proletariaat van vooral mijnbouwers, onder wie tot 1842 veel kinderen. Zo’n vijftig mijnen gaven ongeveer dertigduizend kompels werk, die de steenkool van steeds grotere diepten en met steeds geavanceerder technieken bovenhaalden. Wigan kreeg te maken met mijnrampen; de tragedie in de Maypolemijn in 1908, waarbij zesenzeventig mijnwerkers na een explosie het leven lieten, is er onderdeel van het collectieve geheugen.
Vier jaar nadat hij de workhouses en het straatleven vaarwel had gezegd, ging George Orwell in dit gebied opnieuw actief op zoek naar de krochten van de samenleving. De omstandigheden waren deze keer volkomen verschillend. Hij had een voorschot van uitgever Gollancz op zak dat hem in staat stelde onderzoek te doen voor een boek over de omstandigheden in de industrie en vooral in de mijnbouw van het noorden. In de eerste drie maanden van 1936 trok hij als literair documentairemaker door dat gebied.

De klinkende titel die hij later aan het boek gaf, zaaide eerst verwarring. The Road to Wigan Pier duidde op een reisboek, en menigeen kreeg er een associatie bij met strandgevoel en houten, in zee stekende vermaaksgelegenheden zoals in Scheveningen. Tegelijk besefte iedereen dat dat niet kon. Een pier en strand in Wigan? In een mijnbouwstad in het grauwe noordelijke binnenland?
Wigan Pier heette aanvankelijk helemaal niet zo. In een kanaal bij Wigan lag aan het einde van een mijnspoorlijn een overslaginstallatie: een houten kade met een weegbrug. De met kolen uit twee plaatselijke mijnen volgeladen wagons werden er gewogen, door sjouwers op een laadbak geduwd en vervolgens via een klep daarin geleegd in kanaalschepen. Toen de twee mijnen in de jaren twintig sloten, werd de installatie ontmanteld en als schroot verkocht. Een verzameling pakhuizen en ruines bleef over en het kanaal viel droog.
Dat deze onooglijke loskade een naam kreeg die later een begrip werd, was het werk van een van Wigans beroemdste zonen: de musichallster George Formby sr., vader van de gelijknamige, beroemde acteur en zanger die zijn ukelele en paardengebit als handelsmerk had. Het Engelse noorden heeft zijn moeizame omstandigheden en achterstelling altijd mede overleefd door een forse dosis humor en zelfspot. Formby sr. was daar een meester in. Hij zag ineens dat die houten steiger iets van de pieren aan zee had — en begon hem met Wigan Pier aan te duiden, tot groot vermaak van zijn stadgenoten. Het idee van een soort badplaats in deze door roet, roest en sintels overheerste omgeving was immers volstrekt absurd. ‘Wigan Pier’ werd een running gag — en toen Formby sr. in 1921 overleed en de kolenoverslag op zijn laatste benen liep, prijkte de naam ‘Wigan Pier’ zelfs trots op de gevel van de overslaginstallatie.*
Orwell was op de hoogte van deze historie. Voor hem was deze authentieke, volkse ironie zo betekenisvol, dat hij die voor de titel van zijn boek adopteerde. Het gebruik van de naam was bij hem echter niet ironisch, maar de weerspiegeling van een bloedserieuze missie.

Net als voor Down and Out maakte Orwell geen half werk van dit project. Terwijl een notoir barre winter inviel, vatte hij op 31 januari 1936 per trein de reis aan naar Coventry, waar in zijn ogen het ‘Zwarte Noorden’ begon. Daarvandaan trok hij verder via Birmingham, Wolverhampton, Stafford en Manchester — lopend en soms per bus, om een doorsnede van het gebied te kunnen aanschouwen en van dichtbij te ervaren. Bijna achteloos tekende hij die aanpak in een dagboek op, afgewisseld met zijn observaties:

 

1.2.36 [...] 12 mijl gelopen naar de eerste huizen van Birmingham, bus genomen naar Bull Ring [marktplein, MD] [...] en om 13 uur gearriveerd. Lunch in Birmingham en bus naar Stourbridge. 4-5 mijl gelopen naar de jeugdherberg van Clent. Overal rode aarde. Vogels maakten elkaar enigszins het hof, vinkhanen en goudvinken heel helder en een patrijshaan die zijn paarroep uitstootte. Behalve het dorp Meriden nauwelijks een fatsoenlijk huis tussen Coventry en Birmingham. Ten westen van Birmingham de gebruikelijke villabebouwing die over de heuvels kruipt. De hele dag regen, aan en af. Afstand gelopen van 16 mijl.
2.2.36 [...] Vertrokken om 10 uur, naar Stourbridge gelopen, bus genomen naar Wolverhampton, tijdje rondgelopen in de achterbuurtachtige delen van Wolverhampton, toen geluncht en 10 mijl gelopen naar Penkridge. Wolverhampton lijkt een afgrijselijke plaats. Overal de aanblik van armzalige kleine huizen gehuld in rookslierten, hoewel het zondag was, en langs de spoorlijn enorme sintelhopen en conisch gevormde schoorstenen (‘pot-banks’). Wandeling van Wolverhampton naar Penkridge erg saai en onderweg voortdurend regen. Villabebouwing strekt zich bijna onafgebroken uit tussen de twee steden. In Penkridge om ongeveer half vijf gepauzeerd voor thee. Een popperige muffe salon met een prettig haardvuur, een kleine, wijze oudere man en een enorme vrouw van ongeveer 45, met vlaskleurig kortgeknipt haar en zonder voortanden. Ze vonden me allebei een held om op zo’n dag te gaan lopen. Dronk thee met hen in de familiekring. Om ongeveer kwart over vijf vertrokken en nog een paar mijl gelopen, daarna voor de resterende 4 mijl naar Stafford de bus gepakt.

Wigan Pier na de sluiting. Het opschrift, aangebracht na de grappen van George Formby sr. over het complex, bleef staan. (Museum of Wigan Life.)
Wigan Pier na de sluiting. Het opschrift, aangebracht na de grappen van George Formby sr. over het complex, bleef staan. (Museum of Wigan Life.)

Dat deed hij vier dagen achtereen, twaalf tot zestien mijl per dag lopend, de rest per bus afleggend. Soms liep hij welbewust in zuidelijke richting, zoals van Stourbridge naar het hoog in de heuvels gelegen Clent, en de volgende dag weer terug naar het noorden. Op de avond van 2 februari noteerde hij zowaar: ‘[...] mijn voeten doen behoorlijk zeer.’
Via Macclesfield en Manchester kwam hij in Wigan, de eerste bestemming waar hij voor langere tijd neerstreek. ‘Wigan werd altijd aangewezen als een symbool van de lelijkheid van de industriele gebieden,’ zo verklaarde hij die keuze op 2 december 1943 in een radiouitzending.

*

Het centrum van Wigan is dat van een gemiddelde middelgrote Engelse stad. Zelfs op deze doordeweekse middag is het er druk en, zo te zien, welvarend. Vanaf het station loopt de bezoeker zonder zich te hoeven orienteren regelrecht Market Place op. Hier nam Joe Kennan, een door de vakbonden aangedragen contactpersoon, Orwell in 1936 als eerste mee naartoe. In het weekend vonden er politieke bijeenkomsten plaats, waar hij hem aan anderen voorstelde.
Het is nu een kakofonie van winkels met namen als Kinks Amusement, 20 Minute Photo’s en Klick Express. Market Street, aan de westzijde van Market Place, is een opgekalefaterde straat met duidelijke reminiscenties aan het industriele verleden: gerestaureerde pakhuizen, nieuwe amsterdammertjes, namaakouderwetse straatlan taarns en sierkasseien. Het is eigenlijk prettig dwalen door deze en andere straten, die nergens ‘van het type grauwe lucht, keffende hond, haastig lopende man in slechte broek’ zijn zoals Joop Waasdorp ze in 1974 nog tegenkwam. En Wigan heeft ook al geen gebrek aan eethuizen en kroegen. De Anvil in Dorning Street is een ideaal aanlegpunt voor een pint. Zoals het een pub in het centrum van een noordelijke industriestad betaamt, tappen ze er mild ale, van oudsher het donkere doordrinkbier van sjorders, sjouwers en mijnwerkers. Wie het heeft gedronken, begrijpt waarom: het is een kruidig, vaak ietwat zoetzuur bier dat stof en een vieze smaak radicaal wegspoelt. Waasdorp vond dat het op ‘dropwater’ leek, maar verklaarde dan ook ‘een niet-drinker’ te zijn.
Orwell dronk in Wigan samen met de mijnwerkers, die hij gedurende zijn drie weken hier zo veel mogelijk opzocht. Hij had zich voor zijn onderzoek drie doelen gesteld: het vergaren van statistisch en ander feitenmateriaal; bezoeken aan huizen, straten, wijken en gelegenheden van de mijnwerkers; en als kers op de taart een afdaling in een mijn. Zijn gegevens verzamelde hij in een dik pak notities, inclusief knipsels, tabellen en originele documenten. Ook beschikte hij over ‘een ongebruikelijke hoeveelheid correspondentie ’, aldus een in 2005 aan het licht gekomen dossier van Scotland Yard, dat Orwells onderzoeksreis verdacht vond en had laten volgen. Zijn ervaringen noteerde Orwell voorts in dagboekaantekeningen, die hij soms in bewerkte vorm in zijn boek zou opnemen.
‘Aantal omgekomen mijnwerkers 1927-1934 is 7839 dus 1118,4 per jaar,’ noteerde hij bijvoorbeeld droogjes. ‘Aantal letselgevallen over dezelfde periode is 1.200.042 dus 171.434,5 per jaar.’ Een terugkerend motief was het gebrek aan voorzieningen en onderhoud in en aan de mijnwerkerswoningen. ‘Deze huizen zouden in orde kunnen zijn, maar de huisbaas wil d’r niks an doen,’ tekende hij op uit de mond van een mijnwerker die al dertig jaar hetzelfde pand in Melbourne Street huurde. Warm water ontbrak in bijna alle huizen, hoewel de constructie van een boiler bij de bouw eenvoudig was geweest, constateerde Orwell. In Wigan Pier nam hij die vaststellingen ook op, maar vermengd met observaties en herinneringen die laten zien hoe hij vooral werd getroffen door de schaal van deze problemen:

 

Niet een heeft warmwatervoorziening. Ik vermoed dat je letterlijk honderden kilometers door straten kunt lopen waar mijnwerkers wonen die allemaal als ze werk hebben elke dag van onder tot boven zwart worden, zonder dat je ooit een huis tegenkomt waar men een bad kan nemen. Men had heel gemakkelijk een op het keukenfornuis aangesloten warmwaterinstallatie kunnen aanleggen [...].

Veel van deze huizen bevonden zich te midden van ‘een chaotische wirwar van rotte plekken rond modderige stegen en binnenplaatsjes van aangestampte sintels met stinkende vuilnisbakken en waslijnen vol smerig wasgoed en halfwrakke wc’s’. Niettemin stelde hij vast dat de bewoners soms bijzonder aan hun woninkjes bleken te hechten — vaak omdat het elders nog erger was. In de wijk Scholes bezocht Orwell een huis met een ‘verschrikkelijk smerig interieur’, waar de oude bewoonster aanvankelijk veronderstelde dat hij en zijn begeleiders vertegenwoordigers van de woningcorporatie waren die haar kwamen bestraffen wegens overbewoning. Orwell noteerde dat ze, alvorens ze tot inzicht kwam, ‘geweldig kwaad op ons werd. “Ik wil niet dat jullie smeerlappen &srquo;ier rondneuzen. Ik heb in dit &srquo;uis gewoond en ik zal hiervandaan begraven worden. Ik laat me door geen smeerlap niet wegsturen.”’
Een van de straten die Orwell bezocht en beschreef was Greenough’s Row, iets ten noordoosten van het centrum: ‘Een boven, twee beneden, woonkamer 4 meter 30 bij 2 meter 70. Muren vallen uit elkaar en er komt water naar binnen. Achterramen kunnen niet open, voorramen wel. Gezin van tien personen met acht in leeftijd vlak op elkaar volgende kinderen.’ Rond Greenough Street zijn die kleine arbeidershuisjes inmiddels weggebulldozerd. Wigan is door de jaren heen in zijn geheel gerenoveerd. De wijk rond Greenough Street bestaat nu vooral uit flatgebouwen, die dus opvallend dicht bij het centrum staan. Toch herinneren bepaalde uiterlijkheden nog aan het verleden. ‘Sommige [gemeentewoningcomplexen] waar ik doorheen kwam lagen hoog op boomloze, kleiachtige heuvelhellingen, gestriemd door een ijzige wind, en het moet daar vreselijk wonen zijn,’ noteerde Orwell in Wigan Pier. De nieuwe laagbouwhuizen boven Greenough Street liggen als traptreden achter elkaar tegen de helling aan; een bekend Noord-Engels aanzicht, maar de Coronation Street achtige grauwheid uit de jaren dertig is er vervangen door suburbane eenvormigheid — en het is maar de vraag welke van de twee meer gezelligheid biedt.
Orwell liep ook rond in de wijken Hindley, Wallgate en Scholes. ‘Bijna iedereen is erg slecht gekleed en de jeugd op de straathoeken oogt opvallend minder verzorgd en ruw vergeleken met die in Londen, maar behalve het aantal leegstaande winkels zijn er geen bijzonder evidente tekenen van armoede.’ De huizen in Wallgate waren wel in veel slechtere staat dan elders. Tussen twee blokken liep een kasseienpaadje (‘entry’ ) en de toiletten waren allerbelabberdst gesitueerd. ‘De wc’ s zijn op de binnenplaats aan de achterkant zodat je als je aan de straatkant woont, om bij de wc of het vuilnisvat te komen de buitendeur uit moet en om het blok heen moet lopen, een afstand van soms wel tweehonderd meter. Woon je daarentegen aan de achterkant, dan heb je uitzicht op een rij wc’s.’

Orwell wenste zelf onder deze miserabele omstandigheden te verblijven. De National Unemployed Workers’ Movement had hem niet alleen aan praktische informatie, maar ook aan een logeeradres geholpen. Diverse mijnwerkers verdienden een centje bij door kamers te verhuren, en zodoende belandde hij aan 72 Warrington Lane bij de familie Hornby: ‘Het huis heeft twee kamers en een bijkeuken beneden, drie kamers boven, een piepkleine achterplaats en een wc buiten. Geen warmwatervoorziening. Is in slechte staat — de muur aan de voorzijde bolt op.’ Na enige tijd moest hij daar door omstandigheden weg en verkaste hij naar 22 Darlington Street, boven een tripe shop. Orwells gastheer verkocht inderdaad ook pens, een plaatselijke specialiteit die koud werd gegeten met azijn. De atmosfeer was er ongeveer identiek aan die bij de Hornby’s, maar ‘huis aanmerkelijk viezer en stinkt erg’, noteerde Orwell.
In The Road to Wigan Pier trok hij deze toestand als schrijver volledig naar zich toe. Orwells wurgende portret van de mijnwerker, zijn gezin en vooral de omgang met zijn koopwaar zuigt de lezer zijn relaas in. De tripe shop werd beroemd en berucht. Het lijdt overigens geen twijfel dat Orwell de details hier en daar wat heeft gemanipuleerd. ‘Aantal kamers in het huis, afgezien van de winkelruimtes, vijf of zes plus een badkamer met wc,’ schreef hij bijvoorbeeld in zijn dagboek, waar we in Wigan Pier lezen: ‘Ik heb nooit ontdekt hoeveel slaapkamers er in het huis waren [...].’ In zijn dagboek ontbreken voorts enkele van de gruwelijke pens. en voedselbeschrijvingen.
Hier was Orwell in zijn element. Net als in zijn zwerversperiode wenste hij te midden van het ergste van het ergste te logeren om dat aan den lijve te ondervinden. En daarvoor was hij hier aan het goede adres: naar verluidt stond de penswinkel bekend als het slechtste logeeradres van Wigan. Uiteindelijk kon zelfs hij zijn weerzin niet onderdrukken toen hij keer op keer zag hoe zijn gastheer met voedsel en hygiene omging. ‘De smerigheid van dit huis begint op mijn zenuwen te werken,’ luidt het op 21 februari in zijn dagboek. Zijn assimilatie verliep bovendien niet altijd gemakkelijk omdat zijn afkomst nog steeds onmiskenbaar was. Volgens Sydney Smith, een van de locals die hem ontmoette, waren ze er in Wigan ‘niet zo happig op om een gesprek met hem aan te gaan’ wegens zijn ‘beschaafdere spraak’. Orwell zette zich zelfs eens a’tegen al te driest commentaar op zijn afkomst. Toen later gedurende zijn reis een linkse propagandist in Sheffield zijn gebruikelijke tirade tegen ‘de bourgeoisie’ begon af te draaien, zou Orwell hem onderbroken hebben: ‘Kijk eens hier, ik ben een burgerjongen en mijn familie is bourgeois. Als je zo over hen spreekt, geef ik je een dreun voor je kop.’ Verschillende van zijn contacten in de arbeidersgemeenschap vonden Orwell nogal een snob, die zich weinig erkentelijk betoonde voor hun hulp en die hen in hun beleving niet als ‘gelijken’ beschouwde. ‘Na zijn vertrek bij ons ging hij bij zijn zuster in Leeds logeren — hij moest terug naar zijn middle-class life,’ aldus de Searles uit Sheffield, bij wie Orwell later logeerde. Niettemin waren zij overtuigd van zijn goede bedoelingen. Ze wezen hem er wel op dat zijn korte verblijf hem maar een beperkte indruk kon verschaffen.

De 'tripe shop', het woonhuis annex pension annex winkel in Wigan waar Orwell logeerde. (Orwell Prize.)
De ‘tripe shop’, het woonhuis annex pension annex winkel in Wigan waar Orwell logeerde. (Orwell Prize.)

De tripe shop in Darlington Street moet nabij Warrington Lane hebben gestaan. In dit gedeelte van Wigan is het ruige verleden van deze stad compleet onherkenbaar. Slechts aan de noordzijde van Warrington Lane staan nog enkele vooroorlogse huisjes, verder overal flats. Over Darlington Street zelf raast verkeer meedogenloos voorbij. Aan beide zijden bestaat de bebouwing voornamelijk uit bedrijven en een enkel kantoorgebouw. Op de hoek van Sovereign Road en Warrington Lane, waar de tripe shop volgens oude foto’ s en ook volgens Sydney Smith zou hebben gestaan (hoewel Orwell in zijn brieven 22 Darlington Street vermeldt), markeert alleen een driehoekige grasheuvel de geschiedenis van dit stadsdeel. Boven op het bultje is een plaquette aangebracht die Orwells connectie met en verblijf in Wigan gedenkt.
Ertegenover staan een kantoor van Telewest Broadband en een vestiging van Lidl; het gezicht van de hedendaagse economie van Wigan.

Op Orwells programma in Wigan stond ook het Leeds-Liverpool Canal, waar vroeger de installaties stonden die de titel aan zijn boek zouden verlenen. Het was essentieel dat hij die omgeving en het omliggende mijnbouwlandschap zou aanschouwen. Hij wilde in het decor van zijn boek dringen en waagde zich ondanks de ijzige winterkou op dat terrein.

Lange wandeling langs het kanaal (eens de locatie van Wigan Pier) naar een paar heuvels van mijnafval in de verte. Afschuwelijk landschap van puinbergen en brakende schoorstenen. Sommige van de afvalheuvels lijken wel bergen — een ervan is precies de Stromboli. Bitter koude wind. Er is een stoomboot aan te pas moeten komen om het ijs te breken voor de kolenschepen op het kanaal. De bootwerkers waren tot de ogen ingepakt in zakken. Alle bezinkselpoelen, ontstaan door ongebruikte mijnschachten, zijn bedekt met donkerbruin ijs. IJsbaarden aan de sluisdeuren. Een paar ratten rennen traag door de sneeuw, heel tam, vermoedelijk verzwakt door honger.

Bij de verwerking van deze dagboekaantekeningen in Wigan Pier liet Orwell zelfs die ratten weg. Hij wilde de doodsheid van het landschap benadrukken, met de scheepslui als enige levende wezens die zich er op zo’ n dag in waagden. Het uiteindelijke resultaat in zijn boek was als een getormenteerd winterlandschap van Ruisdael:

Overal om je heen zag je het afgrijselijke maanlandschap van steenbergen en naar het noorden, als het ware door de passen tussen de bergen, kon je de fabrieksschoorstenen zien die hun rookpluimen de lucht in zonden. Het pad langs het kanaal was een mengsel van sintels en bevroren modder met, kriskras door elkaar, de afdrukken van ontelbare klompschoenen, en overal in het rond, tot aan de steenbergen in de verte, lagen ‘vlieten’. poelen dood water, doorgesijpeld in de holten, ontstaan door verzakking van oude mijngangen. Het was verschrikkelijk koud. De poelen waren bedekt met ijs dat donkerbruin was; de schuitenvoerders hadden oren en neus met zakken bedekt; de sluisdeuren hadden een baard van ijs. Het leek een wereld waaruit elke vegetatie was verbannen; niets bestond er behalve rook, leisteen, ijs, modder, as en smerig water.

De boodschap was duidelijk: Wigan was nauwelijks geschikt als biotoop voor de mens. In de stad zelf waren de leefomstandigheden abominabel, daarbuiten lag een heuse Engelse woestijn. In deze industriele badlands huisden alleen nomaden die door de woningnood geen kant uit hadden gekund: ‘Langs de oevers van het modderige kanaal van Wigan liggen stukken onbebouwd terrein waarop de woonwagens als vuilnis uit een emmer zijn neergegooid.’
Deze techniek — of tactiek — paste Orwell meer toe: de bewerking van zijn oorspronkelijke dagboek met het oog op zijn boek over het industriele noorden. Zijn aantekeningen bevatten al volop intrigerende beeldspraak en symboliek, die hij heeft gebruikt, soms uitgebreid of aangezet. Zelfs dat ruwe dagboek is daardoor uiterst lezenswaardig en veelbetekenend.

*

Veel van zijn onderzoek in Wigan deed Orwell in het gemeentehuis en vooral in de plaatselijke bibliotheek in Library Street, aan de oostzijde van Market Place. Het complex herbergt tegenwoordig de History Shop, een combinatie van een expositieruimte, een winkeltje en educatieve activiteiten rond de rijke regionale geschiedenis. Boven, in de oude bibliotheek, staat vooral het mijnbouwverleden centraal. De Taylor Hall is een langwerpige rechthoekige ruimte met een imposant opengewerkt dak. Midden in de centrale gang staan vitrines; aan weerszijden van de gang zijn nissen met expositiemateriaal en multimediale hoekjes; en boven die nissen voeren houten trapjes naar alkoven met ouderwetse boekenkasten. George Orwell had in elk geval een inspirerende plaats gevonden om research te doen. Het visitors’ book met zijn inschrijving (als Eric Blair) is nog immer aanwezig. Orwell ging hier recht op zijn doel af. Bibliotheekmedewerker Carlton Melling hielp hem aan jaargangen van kranten om hem te wijzen op leefomstandigheden, mijnongelukken en andere gegevens. Ze dienden als achtergrondinformatie bij zijn veldwerk in de buurten en mijnwerkershuisjes — en bij zijn ultieme Wigan experience: een bezoek aan een mijn.

‘Onze beschaving [...] is wel degelijk gebaseerd op steenkool,’ opende Orwell zijn tweede hoofdstuk van Wigan Pier, reden waarom het ‘ruimschoots de moeite waard [was] als je de kans krijgt en de last ervoor over hebt om eens gade te slaan hoe steenkool feitelijk wordt gedolven’. Op 23 februari was het zover: ‘Gisteren afgedaald in Crippen’ s mijn,’ noteerde hij in zijn dagboek. ‘De liftkooi daalde tot een diepte van 275 meter. We gingen om half elf naar beneden en kwamen om half twee weer boven, waarbij we volgens de ingenieur die ons rondleidde een afstand van ongeveer twee mijl hadden afgelegd.’ Het uiteindelijke verslag van het bezoek beslaat het hele tweede hoofdstuk en is opnieuw zuigende lectuur. Uit zijn beschrijving van de afdaling, het werk van de kompels en de omstandigheden spreekt ontzag: ‘De meeste dingen die men met de hel in verband brengt, zijn daar.’
Het is een archetypisch Orwelltafereel: hij die al sloppen, armenhuizen, hotelkeukens en mijnbouwerskrotten van nabij had gezien, daalde nog verder af, letterlijk in de ingewanden van de aarde. Voor hem betekende het ook meer dan alleen de omstandigheden van de mijnwerkers van dichtbij aanschouwen. Dit was een symbolische daad, de letterlijke uitbeelding van zijn aspiratie om als lid van de middle class de ‘oversteek’ te maken naar de laagste klasse. ‘Als je mijnwerkers aan de arbeid ziet, besef je een ogenblik wat een verschil er bestaat tussen de wereld waarin de ene mens leeft en die waarin de ander verkeert,’ schreef hij. ‘Daar beneden [...] bestaat een soort aparte wereld en het kan heel gemakkelijk gebeuren dat je daarover nooit in je leven iets hoort.’
Deze gebeurtenis prikkelt ook visueel de verbeelding. Orwell was behoorlijk lang van gestalte. Hij schaamde zich er later niet voor te ontvouwen dat het gebukt afleggen van honderden meters in de 1,20 meter hoge gangen ‘een ondraaglijke marteling’ was. Op de terugweg sloeg de uitputting toe. Hij moest om de vijftig meter even rusten; zijn knieen weigerden soms zijn lichaam weer op te heffen. De echte uitwassen heeft hij evenwel niet eens genoemd, niet in Wigan Pier, noch in zijn dagboek. Volgens getuigen bukte hij na driehonderd meter al te laat, knalde met zijn hoofd tegen het afbuigende plafond en ging knock-out. Aangekomen op een plaats waar gedolven werd, liet hij zich doodop plat op de grond vallen. Op de terugweg ging hij nog driemaal ‘out’.
Het bezoek aan de mijn kwam hard aan. De dag erna was hij in Liverpool, waar zijn contactpersonen bemerkten dat Orwell de ineenstorting nabij was. Ze legden hem op bed. Niettemin ging hij tijdens zijn latere verblijf in Barnsley twee keer op herhaling, gefascineerd door het loodzware onderaardse bestaan van de kompels. De lange wandeling door de dagmijn van Wentworth was minder zwaar, maar eindigde toch weer in ‘afschuwelijke uitputting’. In de mijn van Grimethorpe ging Orwell wederom ‘plat’ toen hij meeliftte op een transportband die plotseling met een schok op gang trok.

Bryn[n] Hall Colliery in Ashton-in-Makerfield, waar Orwell voor het eerst onder de grond ging. (Coalmining History Resource Centre, Barnsley.)
Bryn[n] Hall Colliery in Ashton-in-Makerfield, waar Orwell voor het eerst onder de grond ging. (Coalmining History Resource Centre, Barnsley.)

Het moet een intrigerende ervaring zijn, af te dalen waar de aarde zich destijds voor Orwell opende. Orwell spreekt in zijn dagboek van de mijn van ‘Crippen&srquo; en zijn contactpersoon Joe Kennan van ‘Cribbens&srquo;. Uit kaarten en foto&srquo;s in de oude bibliotheek van Wigan blijkt het om Crippin te gaan. Dat was de naam van de eigenaar: de mijn zelf heette Bryn[n] Hall Colliery. Ze lag niet in Wigan zelf, maar vier kilometer zuidelijker, net buiten Ashton-in-Makerfield.
Destijds werden mijnen vernoemd naar de boerderijen of landhuizen op het terrein waarvan ze zich bevonden. Mijnbouwers namen bij de boer of landeigenaar een optie op het stuk grond waarin zich een steenkoolader bevond. Zo ook hier: exploitant Crippin ‘huurde&srquo; het steenkolenveld van de eigenaar van herenboerderij Bryn Hall en groef dat uit. Ondertussen zette de boer rustig zijn eigen werk voort. De koeien graasden pal naast de mijninstallaties.
Na het einde van de bedrijfstak in de jaren tachtig en negentig werden de mijnen ontmanteld en zetten Wigan en Ashton-in-Makerfield de oorspronkelijke agrarische traditie onverstoorbaar voort. Tijdens een wandeling bij Bryn Hall oogt de omgeving landelijk en onaangeroerd. In een grazig weiland omringd door fraaie boomgroepen staan paarden te suffen. Hun glooiende terrein ligt bijna direct naast een bos. Pas als je je in het omliggende gebied verdiept — en begeeft — wordt duidelijk dat dit landschap de afgelopen eeuwen wel drie keer van aanzien is veranderd. Voor de mijnen kwamen was dit agrarisch terrein, maar ernaast lagen bossen. Ze heetten oorspronkelijk Coffin Wood, omdat inwoners van dorpen ten oosten ervan hun doden er dwars doorheen moesten dragen naar een kerkhof. Na de komst van de mijnen, waaronder die van Crippin, verdwenen de bossen onder de puinbergen. Die werden zo hoog dat ze plaatselijk de ‘Wigan Alps&srquo; werden genoemd. Wigan Pier, Wigan Alps: ze houden hier van theatrale ironie.
Na de mijnbouw-era haalde de tijd ook de mijnen en afvalbergen in. De ‘Wigan Alps&srquo; werden voor een deel afgevlakt, zodat naast Bryn Hall een licht heuvelachtig terrein ontstond. Vervolgens plantte de regio Greater Manchester and Lancashire daarop weer een bos. Het is onderdeel van de Three Sisters Recreation Area; de drie gezusters zijn de voormalige afvalbergen. Behalve het bos maakt een kartcircuit er deel van uit. Tussen het groen ligt ook een grote recreatievijver, waarbij Wigan en Ashton op warme dagen verkoeling komen zoeken. Het is er prettig wandelen, al oogt het enigszins aangeharkt.
Naast de vijver staat een bezoekerscentrum, waar ik bij een ranger informeer naar de oude mijngangen. ‘Die hebben ze gewoon laten liggen,&srquo; vertelt hij. Zijn ze nog toegankelijk? Hij schudt zijn hoofd. ‘De meeste zijn volgelopen met water. Ze zijn afgesloten met betonnen deksels.&srquo; Een daarvan is nog zichtbaar, aldus de ranger. Hij voorziet me van aanwijzingen om het te lokaliseren.
Een tijdje loop ik vanaf de wandelpaden de groene hellingen af te speuren. Ik kan me echter onvoldoende orienteren. De computer helpt later. Met de bird&srquo;s eye-toepassing van de cartografische website Bing zoom ik in op de Three Sisters. Even later hang ik virtueel boven de rand van het bos waar ik eerder rondliep. De computermuis schuift de belendende groene helling over het scherm waaronder Crippins mijn en nog een bos bedolven liggen. Net onder de top komt een grijze cirkel in beeld. Twee muisklikken verder is haarscherp het gedichte gat in het land zichtbaar waaronder George Orwell in 1936 bijna werd gesloopt.

*

In 1974 stond die naam nog steeds ‘in bleekblauwe letters’ op de restanten en dat stelde Joop Waasdorp voor een raadsel. Hij wist hoe de titel van Orwells boek was ontstaan, maar niet dat de naam Wigan Pier ter plekke daadwerkelijk was gebruikt. Waasdorp geloofde het nog steeds niet: ‘De woorden Wigan Pier kunnen daar vroeger nooit gestaan hebben. Er was immers geen pier.’ In arren moede verzocht hij de meegereisde fotograaf het opschrift weg te laten; anders zou diens foto ‘historisch gezien, onjuist’ zijn.

Uitgeverij Atlas

pro-mbooks1 : athenaeum