Leesfragment: De val van Hippocrates

27 november 2015 , door Menno Lievers

Deze nazomer wordt de winnaar bekendgemaakt van de Academica Literatuurprijs, voorheen Academica Debutantenprijs, die dit jaar voor de zestiende keer wordt uitgereikt. De prijs is bestemd voor het beste fictiedebuut van het afgelopen jaar. De genomineerden zijn:

en Menno Lievers, De val van Hippocrates, waaruit we vanavond twee fragmenten publiceren.


Tijdens een wandeling in de bergen heeft de dertienjarige Liefco zijn broer naast zich in de afgrond zien storten. Mentaal is hij in de val meegesleurd en moet hij zijn leven vanuit de diepte weer opbouwen. Door te kiezen voor het beroep van arts probeert hij niet alleen vergeving te krijgen van zijn moeder, maar ook van zichzelf. Vanwege een tekort aan opleidingsplaatsen is hij gedoemd basisarts te blijven. Zijn vriendin raadt hem aan afscheid te nemen van de geneeskunde, maar Liefco wil nog één poging wagen een plek te veroveren. Als hij zijn optreden als arts onverwacht moet verdedigen, rijst opnieuw de vraag: is Liefco een schuldig mens?

Op het bord aan het begin van de gang in het operatiecomplex zag ik dat Kurth die ochtend maar één patiënt had. De operatie werd uitgevoerd in kamer 16, helemaal aan het einde van de gang. Ik was nog nooit op deze kamer geweest, die was gereserveerd voor neurochirurgische operaties en alleen bij hoge uitzondering door andere chirurgen werd gebruikt.
Kurth had de ruimte verduisterd. Alleen het operatiegebied en de instrumenten die binnen handbereik op een tafel lagen, waren verlicht. Op de operatietafel lag een vrouw van in de vijftig met zilvergrijs haar. De omloopzuster hielp me in mijn groene jas die ze vlak achter mij staande zo stevig dichtknoopte dat het voelde alsof ik een ruggengraat kreeg aangemeten.
Kurth wees op het linkeroog van de patiënte, dat uit de oogkas puilde.
‘Een retrobulbair neurinoom. We gaan het oog sparen en de oogkas reconstrueren.’
Naast hem stond een zuster met een klein postuur die ik niet eerder had gezien. Haar operatiekamermuts was diep over haar voorhoofd gezakt en steunde op haar wenkbrauwen. Van tussen haar mond- en neuskapje en haar muts keken twee sprekende ogen mij aan.
Kurth wees mij mijn plaats aan de operatietafel. De omloopzuster draalde nog wat.
‘Zet de muziek maar aan,’ zei Kurth. ‘Daarna kunt u wel gaan.’
Even later klonken uit de verdekt opgestelde luidsprekers de hoorns uit de Vierde symfonie van Bruckner.
Kurth zette zijn chirurgische mes op de huid naast de oogkas en prepareerde het gebied vrij, zodat het bot van haar schedel bloot kwam te liggen. De o.k.-assistente reikte hem de boor aan. ‘Dit is even een precisiewerkje,’ zei Kurth en met samengeknepen ogen plaatste hij de boor op de schedel naast de oogkas. Het snerpende geluid van de boor overstemde de muziek. De botsplinters vlogen in het rond. Toen zaagde Kurth de zijkant van de oogkas los uit de schedel en legde het stuk bot op een schaal. ‘Zie de mens! Kijk toch eens hoe fraai!’ Het langzame tweede gedeelte van de symfonie klonk door de operatiekamer en met een gebaar dat daarbij paste, wees Kurth op het oog dat door de oogspieren vast werd gehouden als een pingpongbal door vingertoppen. Het werd naar voren geduwd door een witgrijs gezwel dat achter in de oogkas aan het groeien was.
‘De jacht begint,’ zei Kurth met diepe stem en presenteerde theatraal zijn handpalm aan de o.k.-assistente die daar met een ernstig gezicht een pincet op legde.
‘Daarom hou ik zoveel van haar,’ zei hij. ‘Ze opereert mee en denkt vooruit.’
De twee werkten inderdaad zo goed samen dat ik me begon af te vragen waarom Kurth mij gevraagd had te assisteren.
Toen bood de o.k.-assistente mij een pincet aan en Kurth gebaarde waar ik die in de oogkas neer moest zetten. Ik moest de oogzenuw en de daaraan vastzittende ranke oogspiertjes aan de kant houden, zodat Kurth de tumor weg kon schrapen.
De symfonie was ten einde. De cassettespeler klikte en het bandje werd teruggespoeld. De omloopzuster kwam binnen en startte het opnieuw.
‘Zuster, ik moet plassen,’ zei Kurth.
Daar keek ik van op. Wat zou er nu gebeuren? Ik had nog niet eerder meegemaakt dat een chirurg tijdens de operatie te kennen had gegeven dat hij moest plassen.
De omloopzuster liep even weg en kwam terug met een urinaal. Kurth ging wijdbeens staan. Ze dook onder zijn groene jas, trok zijn broek omlaag en stopte zijn geslacht in de buis, om even later met een gevuld pisglas onder de tafel vandaan te komen.
‘Bent u wel eens dronken?’ vroeg Kurth aan mij. ‘Ik vind het zelf een van de mooiste ervaringen die ik ken. Zo rond het vierde, vijfde glas... Langzaam je verheven gaan voelen; langzaam de beneveling in. Konden we dat moment maar vasthouden!’
Intussen ging hij door met schrapen. Geleidelijk aan leerde ik zijn lichaamstaal verstaan en kon ik anticiperen op zijn handelingen, zodat in de oogkas een ballet van pincetten en chirurgische messen werd opgevoerd.
De symfonie van Bruckner was weer afgelopen, maar opnieuw kwam de omloopzuster precies op tijd binnen om de afspeeltoets van de cassetterecorder in te drukken. Dit herhaalde zich vier, vijf keer, tot Kurth eindelijk tevreden was, het stuk bot van de schedel terug vroeg en dat op z’n oude plek plaatste. Daarna werd de huid naast de oogkas gehecht. De o.k.-lamp werd omhooggeduwd en de omloopzuster kwam terug, samen met de anesthesist. De tl-lampen knipperden aan. Kurth gaf mij een hand en met zijn diepe bas riep hij luid: ‘Habe Dank!’
Ik liep de operatiekamer uit en keek nog even door het ronde raam van de deur. Kurth stond met gesloten ogen het einde van de zoveelste herhaling van Bruckners Vierde af te wachten.

[...]

Het was stil in de verloskamer. De vader zat op een stoel naast zijn vrouw. Ik had mijn handschoenen al aan. Debbie stond bij de onderzoekstafel onder de warme lamp die uit bleef. Deze neonatus was nu nog warm, maar zou na de geboorte weldra koud worden en nooit meer opwarmen.
Voor mij op het kraambed lag een zwangere vrouw. Ze had een dikke, puntvormige buik. Ik voelde of ze volledige ontsluiting had en mocht gaan persen. Ik slikte de woorden bijtijds in: ze ‘mocht’ niet persen, ze zou aanstonds móéten persen.
Alles was anders. De bij gewone bevallingen altijd licht nerveuze stemming was bedrukt. Deze bevalling moest, omdat het niet anders kon. Ik voelde nog eens. Er was dit keer wel volledige ontsluiting. De vrouw keek op. Ik knikte. Toen ze een wee voelde opkomen, zette ze haar kin op de borst en begon ze te persen, precies zoals ze dat geleerd had bij zwangerschapsgymnastiek.
‘En zuchten.’
Pijn en stille tranen. Debbie keek mij aan. Ik besefte dat het gezamenlijk ervaren van deze bevalling ons nader tot elkaar zou brengen, juist omdat het zo pijnlijk was. Maar ik wilde bij haar weg, ik wist alleen niet waarheen.
Het grijze hoofdje verscheen tussen de schaamlippen. Het lijkje was bezig met de spildraai. Hoe de vrouw ook perste, het hoofdje passeerde haar strakgespannen schaamlippen niet, zodat ik ten slotte Debbie moest vragen om een injectienaald. Ik spoot de verdoving in en knipte even later de schaamlippen in. Het lichaampje werd geboren. Ik vroeg haar of ze het levenloze lijfje wilde beetpakken. Haar uitgestrekte armen waren duidelijk. De moeder die geen moeder zou worden, pakte het kindje aan. Debbie wikkelde het in doeken. Toen begon de vrouw te zingen, een Javaans wiegelied zei haar man, dat overging in een klaagzang. Ze had een hoge stem en zong zo zuiver en helder dat ik werktuigelijk mijn handelingen moest verrichten, vechtend tegen de tranen.
Debbie streelde de vrouw, sprak zelfs op gedempte toon met haar toen de klaagzang was afgelopen. Ik opende het steriel verpakte setje waarin het materiaal zat om haar ingeknipte schaamlippen te hechten. Het werd stil. Geen huilend kind. Gesuis van verwarmingsbuizen, een naald in een hechtschaar geklemd. De wielen van een wiegje dat toch maar naar binnen werd gereden.
Ze noemde het kind bij zijn naam. De vader zat hulpeloos bij het hoofdeinde en keek beurtelings naar zijn vrouw en het kind dat hij verwekt had. Ze spraken niet met elkaar. Toen ik opstond en mijn handschoenen uitdeed, vroeg hij alleen: ‘Is het nu klaar?’
Het was klaar voor het begonnen was. Ik liep naar de artsassistentkamer om in de status mijn verslag te schrijven. Debbie ontfermde zich opnieuw over de vrouw.
Toen ik terugkeerde, zat de vrouw rechtop in bed. Ze had op mij gewacht, zei ze, want ze wilde me bedanken voor ‘de fijne steun’ tijdens de bevalling. Ze gaf me een hand. Toen werd ze door een verpleegster van de afdeling opgehaald, die haar bed naar buiten reed. Samen met Debbie ruimde ik de verloskamer op.
‘Dat heb je goed gedaan,’ zei ik.
Ze lachte, niet haar gebruikelijke gulle lach, maar een stille gelaatsuitdrukking vol weemoed die toch een lach was. ‘Het ging vanzelf,’ zei ze.

[...]

Copyright © 2009 Menno Lievers
Auteursportret © Keke Keukelaar

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum