Leesfragment: Japanse kroniek

27 november 2015 , door Nicolas Bouvier
| | | |

31 mei verschijnt van Nicolas Bouvier Japanse kroniek, de derde vertaling van zijn reisverslagen bij Uitgeverij Bas Lubberhuizen. Wij publiceren een kort hoofdstuk voor.

In een reisverslag van Marco Polo leest Christoffel Columbus over de goudschatten van het eiland Zipangri. In 1492 zet hij koers naar het eiland, tegenwoordig Japan geheten, maar ontdekt in plaats daarvan Amerika. Pas meer dan honderd jaar later belanden Portugese handelslieden als eerste westerlingen in Japan, even later gevolgd door de jezuïeten. De Japanners hebben weinig sympathie voor de nieuwkomers en van een christelijke God die zijn zoon aan een kruis laat nagelen begrijpen ze al helemaal niets. Onbegrip en misverstand, het zijn lang de kernwoorden in de betrekkingen tussen het Westen en Japan.

Nicolas Bouvier, die in de periode 1956-1966 langere tijd in Japan verblijft, geeft inzicht in dit raadselachtige land door beknopte, indringende en vaak grappige schetsen van de geschiedenis, religie en cultuur af te wisselen met zijn persoonlijke indrukken en ervaringen.

De Zwitserse schrijver, journalist en fotograaf Nicolas Bouvier (1929-1998) maakte vele reizen door Europa en Azië. Hij schreef daar meerdere boeken over, waarvan eerder in Nederlandse vertaling De wegen van de wereld (vanaf 1 juni niet meer € 29,50 maar € 24,50!) en De schorpioenvis (recensie) verschenen.

6 Het grijze schrift

Kyoto, de Ryoanji-tempel, 3 april 1964

Drie Amerikaanse dames van middelbare leeftijd, met degelijke hoeden, keurig ingeregen en bewapend met camera’s – van het soort dat op één dag een tiental tempels en een keizerlijk paleis of twee naar binnen schrokt zonder last te krijgen van hun maag – gaan voor de beroemde ‘stenentuin’ staan, vastbesloten om hem in één keer op te slokken. Een wit, gluiperig aprilzonnetje. De tuin (een van de meest volmaakte uitingen van zen-esthetiek) bestaat uit een stuk of wat grillig gevormde rotsstenen die zo’n vijfhonderd jaar geleden met angstvallige zorg zijn uitgekozen door ‘experts’ en magnifiek gerangschikt op een ondergrond van oogverblindend wit zand. Meer is er niet. Elk element van deze microkosmos heeft zijn traditionele betekenis: de zee van wolken, de rots van de kraanvogel (geluk), die van de schildpad (lang leven), enzovoort, zoals een jonge ambtenaar van het ‘Japan Travel Bureau’ aan de dames uitlegt. De dociele toon waarop de jongeman met politiemuts de allegorieën uiteenzet geeft er iets gemaakts en onnozels aan. De gids ziet de verbijsterde blikken van zijn klanten en voegt eraan toe dat ze niet te veel belang moeten hechten aan die symboliek, dat de tuin een meesterwerk is van pure abstractie, een middel tot meditatie dat je in staat stelt om er vrijelijk je geest over te laten dwalen.
‘Cute little garden,’ zeggen de drie dames, en de meest kordate van hen besluit met stentorstem: ‘As I look at those rock patterns, I can’t help thinking of... Jesus Christ.’ (??!)
Ik ben, met Kipling, erg bang dat dit Westen (dit Midwest) en dit Oosten elkaar nooit zullen ontmoeten.
Maar als je ziet op wat voor manier de Japanners hun eigen tempels bezoeken, vraag je je weleens af of het Japan van vandaag wel een grotere kans maakt om dat van vroeger te ontmoeten. Bij het Zilveren Paviljoen (Ginkakuji) verdringen zich om het halfuur hele dorpen of scholen voor het bamboe klaphekje. Ik houd mezelf voor dat ik de verkeerde dag heb uitgekozen, dat ik nog een keer terug moet komen: een kwartiertje later ben ik alleen. Alles wordt namelijk in rap tempo afgehandeld.
‘Wilt u deze kant opkomen’ (en iedereen snelt erheen).
‘Gebouwd in opdracht van landsheer Yoshimasa, in die en die tijd... De twee zandhopen aan uw rechterhand symboliseren zielenrust... Doorlopen, alstublieft, ik zie u over tien minuten bij de halte van tram 4...’
En ze trekken met hun camera’s in de aanslag in gesloten gelederen op, maar vele foto’s zullen bewogen zijn (Osanai de kudasai – Niet dringen alstublieft!)... juist omdat men zich staat te verdringen.
Vandaag in de lobby van het Kyoto Hotel weer een paar buitenlandse dames ontmoet, ditmaal uit Frankrijk. Ze hebben het op het eiland Sado erg koud gehad. En na twee weken van cultuur en regen hebben ze bovendien het sterke vermoeden dat hun gidsen hun niet ‘de ziel van Japan’ hebben laten zien.
Tegen de vrouw of de broer van wie je houdt zeg je niet eens alles, maar deze dames, die toch echt niet gek zijn, deze dames met linnen handschoentjes, die in Parijs niet eens van slager zouden durven ruilen (te riskant, je weet niet met wie je te maken hebt, misschien is de rosbief er wel niet zo mals) eisen dat ze bij vertrek een pakketje met ‘de ziel van Japan’ meekrijgen. Wat willen ze toch? Alles natuurlijk, en wel onmiddellijk, en dat hun onwetendheid in een handomdraai wordt omgezet in kennis, stevige kost en helder uiteengezet, alstublieft, zodat ze er thuis over kunnen vertellen. Ik die hen veroordeel zou soms ook wel op mijn wenken bediend willen worden, en snel een beetje. We arriveren in dit karige en sobere land met de stofwisseling van een veelvraat: dat is het Westen ten voeten uit. Gouden serviezen, maharadja’s, robijnen zo groot als eieren, dat was wat onze eerste reizigers imponeerde en wat ze graag wilden zien, terwijl het ware kenmerk van Azië nu juist matigheid is. Aan het begin van de Chinese geschiedenis vindt men dit gedichtje:

De koning van Tsjou zag
bij het oversteken van de Kiang
een besje hangen
het was zo rood als de zon
het was zo groot als een noot
hij plukte het en at het op...

Hij is de vorst van een machtig rijk en heeft recht op iets lekkers. Matigheid is de basis, de rest – die legers van vijfhonderd olifanten die overigens op de vlucht sloegen en paniek zaaiden als het er echt om ging spannen – is slechts wanorde. De soldaten van Alexander, die ook matig waren, herkenden dat.
Wie hier niet wil proberen te leren om het met minder te doen, verspilt beslist zijn tijd.

Uitgeverij Bas Lubberhuizen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum