Leesfragment: Op zoek naar brave burgers

27 november 2015 , door Imrat Verhoeven en Marcel Ham
| | |

15 december wordt Op zoek naar brave burgers, het TSS-jaarboek onder redactie van Imrat Verhoeven (UvA, socioloog) en Marcel Ham (hoofdredacteur TSS), gepresenteerd in Spui25. Vanavond kunt u alvast de inleiding lezen en uw exemplaar bestellen.

De overheidsambities stapelen zich op: achterstandswijken moeten socialer, buurten veiliger, mensen minder dik en burgers moeten elkaar meer gaan helpen. De overheid is voor het realiseren van die ambities indringend op zoek naar brave burgers: die moeten vrijwilligerswerk doen, mantelzorg bieden, afslanken, actief worden in hun wijk en de politie helpen om de buurt veiliger te maken. Er lijkt sprake van een nieuwe maakbaarheid, waarbij de overheid niet zozeer zelf ingrijpt, maar burgers zover probeert te krijgen dat zij de problemen oplossen die de overheid uit naam van het publieke belang benoemt.

In ‘Brave burgers gezocht’, het nieuwe jaarboek van ‘TSS, Tijdschrift voor sociale vraagstukken’, onderzoeken sociale wetenschappers wat de nieuwe focus op brave burgers betekent. Worden zij voor het karretje van de overheid gespannen? Of hebben ze zelf ook nog wat in te brengen? Mogen ze bedanken voor de eer? Gaan ze ook in tegen de overheid? Wat vinden burgers eigenlijk zelf van hun nieuwe rol?

In dit zevende ‘TSS’-jaarboek bijdragen van onder meer Evelien Tonkens, James Kennedy, Willem Trommel en Bas van Stokkom.

Inleiding

De overheid op zoek naar brave burgers

‘Burgers zijn aan zet.’ ‘De bal ligt bij de burger.’ ‘Burgers staan centraal.’ Het zijn veelgehoorde kreten die uitdrukken dat de overheid naarstig op zoek is naar burgers die hun schouders onder de publieke zaak zetten. Opdat achterstandswijken socialer en buurten veiliger worden, kwetsbare burgers worden geholpen, obesitas wordt bestreden, energiegebruik afneemt, integratie wordt bevorderd.
Er lijkt wel sprake van een nieuwe maakbaarheid, waarbij deze keer niet de overheid, maar de burger de samenleving moet verbeteren. Burgers moeten actief burgerschap tonen bij het behartigen van publieke belangen. Nu zijn de politici die deze belangen hebben benoemd door ons gekozen. Namens ons hebben ze de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in het leven geroepen, geld voor initiatieven in achterstandswijken verschaft, besloten dat obesitas een bedreiging vormt voor de volksgezondheid, bedacht dat het nodig is dat migranten beter integreren. . . en ga zo maar door. We hebben de nieuwe maakbaarheid dus aan onszelf te danken. Maar ondertussen worden we er wel mee opgezadeld.
Want door de Wmo is er een toenemende behoefte aan vrijwilligers die kwetsbare mensen helpen om ‘mee te doen’ in de samenleving. In buurten en wijken krijgen burgers een rol in het bevorderen van de leefbaarheid en de veiligheid. Als hulpagenten moeten we meespeuren naar voortvluchtige verdachten. Jongeren worden als bemiddelaars betrokken bij conflicten in de buurt. Met klimaatfeesten in onze straten moeten we ons bewuster worden van ons energiegebruik. En landelijk probeert de overheid mensen ervan te overtuigen dat gezonder eten en meer bewegen noodzakelijk zijn om obesitas tegen te gaan. Soms worden we heel geforceerd in een rol gedrongen, bijvoorbeeld wanneer de overheid een cultureel ideaaltype van ‘de Nederlander’ construeert dat als maatstaf dient voor integratie.
Zulke maatregelen staan niet op zichzelf. Ze zijn symptomatisch voor grotere veranderingen in de verzorgingsstaat en veranderende opvattingen over burgerschap. Daarbij spelen gelijktijdig twee ontwikkelingen: die van een terugtrekkende naar een heroptredende overheid, en die van een burgerschapsopvatting die uitgaat van rechten naar een burgerschapsopvatting die plichten centraal stelt. Deze simultane processen vormen als het ware de dubbele helix waarin het dna van de huidige verhoudingen tussen overheid en burgers besloten ligt. De Nederlandse situatie is daarbij sterk beïnvloed door ontwikkelingen in Angelsaksische landen.

Onder invloed van het Verenigd Koninkrijk

De vers gekozen Britse premier David Cameron presenteerde enkele maanden na zijn beëdiging zijn ideeën over de Big Society. Hij verwacht veel van burgerinitiatieven in een samenleving waarin mensen zichzelf en elkaar helpen. Burgers moeten niet te veel rekenen op de staat, maar vooral zelf als vrijwilliger in actie komen. De overheid moet ruimte maken voor ouders die scholen stichten, buurten die hun eigen pub of postkantoor redden, burgers die de politie helpen of de vuilnisdienst bijstaan. Critici zetten forse vraagtekens bij Camerons Big Societyconcept: het zou om een ordinaire bezuinigingsoperatie gaan waarbij de overheid zich terugtrekt en burgers eigen verantwoordelijkheid moeten gaan tonen (NRC Handelsblad 20 juli 2010).
Camerons ideeën vinden hun oorsprong in de jaren tachtig. In de Verenigde Staten, Canada, het Verenigd Koninkrijk en Australië ontstond toen een neoliberale politiek, die zich onder andere richtte op vermindering van overheidstaken, ruim baan voor de markt en veel nadruk op eigen verantwoordelijkheid van burgers. Mensen met een uitkering moesten snel betaald werk verwerven en vrijwilligersorganisaties werden aangemoedigd kwetsbare mensen te gaan helpen.
De huidige kritiek op Cameron voert terug op deze aspecten van neoliberale politiek, omdat destijds door de tweede oliecrisis veel overheden fors gingen bezuinigen en hun verzorgingsstaat versoberden. Ook in Nederland zagen we onder de kabinetten-Lubbers dat proces, met forse bezuinigingen op de verzorgingsstaat en een terugtrekkende overheid. Het beroep op eigen verantwoordelijkheid zagen we eveneens niet lang daarna terug. De kabinetten-Kok verwachtten dat burgers meer eigen verantwoordelijkheid gingen tonen door minder misbruik te maken van sociale zekerheid en door aan het werk te gaan (vooral vrouwen moesten meer gaan werken en minder gaan zorgen). Eigen verantwoordelijkheid was ook een gevleugeld begrip tijdens Balkenende i. Het werd door dit kabinet opgevat als meer keuzevrijheid geven aan burgers (als je kunt kiezen, kun je ook verantwoordelijkheid nemen) en ervoor zorgen dat burgers beter aanspreekbaar zouden worden op hun gedrag.
In de latere kabinetten-Balkenende veranderde deze lijn. Wederom was de invloed van veranderende denkbeelden in Angelsaksische landen over de verhouding tussen staat en burgerschap groot. In het Verenigd Koninkrijk verschoof Tony Blair met zijn New Labour vanaf 1997 de bakens van de neoliberale politiek. Het strikte onderscheid tussen verantwoordelijkheden van de staat en de eigen verantwoordelijkheid van burgers werd losgelaten. Blair omarmde de denkbeelden van de Amerikaanse socioloog Amitai Etzioni, die veel nadruk legde op revitalisering van de gemeenschap, actief burgerschap en individuele verantwoordelijkheid. Dit communitaristische perspectief op burgerschap stond aan de wieg van het Britse derde weg-denken. Aangevoerd door de socioloog Anthony Giddens beoogde deze stroming de sociaaldemocratische ideologie te herijken. De grote nadruk op het verwerven van rechten en emancipatie van het individu werd omgebogen naar een nadruk op individuele plichten. De overheid zou een belangrijke partner worden van de bij het revitaliseren van de gemeenschap. Ze zou actief burgerschap gaan aanjagen en daarbij de nadruk leggen op individueel plichtsbesef (Marinetto 2003).
Dit denken werd onder New Labour onder andere vertaald naar stedelijk beleid – met veel nadruk op het bevorderen van sociale cohesie – en vergrote betrokkenheid van vrijwilligersorganisaties in de publieke dienstverlening, maatregelen om asociaal gedrag tegen te gaan, campagnes gericht op gezondheidsbevordering en milieumaatregelen. New Labour probeerde op veel terreinen het gedrag van burgers te beïnvloeden door hun meer individueel verantwoordelijkheidsgevoel bij te brengen en hen te activeren voor de publieke zaak (6 et al. 2010). De overheid nam onder New Labour nadrukkelijk een activerende en aanjagende rol op zich en legde tegelijk een grote nadruk op plichten.
Deze sterke oriëntatie op plichten was in de kiem al aanwezig in de nadruk op eigen verantwoordelijkheid van het neoliberale denken. Het belangrijkste verschil is dat de neoliberale conceptie van eigen verantwoordelijkheid veel dunner was: zolang burgers maar werkten en geen al te zwaar beroep deden op de verzorgingsstaat, gaven ze blijk van eigen verantwoordelijkheid. Voor de rest mochten ze zich als soevereine consumenten uitleven op de markt. De communitaristische opvattingen van actief burgerschap en individuele verantwoordelijkheid zijn substantiëler: de overheid vraagt van burgers dat zij zich actief inzetten voor de publieke zaak.

Meedoen in Nederland

De invloed van dit communitaristische denken is in Nederland terug te vinden vanaf Balkenende ii (2003-2006). Hét motto van dat kabinet was ‘meedoen’. Deze gedachte vormt de kern van de huidige Wmo, die per 1 januari 2007 is ingegaan en tijdens Balkenende ii is bedacht. We zien binnen deze wet niet alleen een grote nadruk op actief burgerschap, gericht op het ondersteunen van kwetsbare burgers, maar ook een overheid die zichzelf een aanjagende houding aanmeet, zoals onder Blair gebeurde in het Verenigd Koninkrijk. Dezelfde combinatie van een activerende overheid en actief burgerschap zien we terug bij de grote nadruk die dit kabinet legde op burgers die zich inzetten voor de gemeenschap. Het kabinet formuleerde binnen de Kabinetsvisie ‘Andere overheid’ zelfs de volgende burgerschapsdefinitie:

‘(. . .) een burger die zelfredzaam, mondig en betrokken is, hetgeen zich niet in de eerste plaats uit in het indienen van tegen de overheid gerichte eisen, klachten en beroepen, maar veeleer in maatschappelijke zelforganisatie en initiatieven’ (Tweede Kamer 2003-2004, p. 7-8).

De boodschap was duidelijk: de zelfredzaamheid, mondigheid en betrokkenheid van burgers moest zich richten op maatschappelijke zelforganisatie en initiatieven, geheel in de geest van het communitaristische denken. Duidelijk aan deze definitie is overigens ook de sterk gedepolitiseerde opvatting van burgerschap: mondige burgers moeten zich niet tegen de overheid keren via eisen, klachten en beroepen.
Een nog veel nadrukkelijker uiting van het communitaristische denken was het beroep van het kabinet op het moreel bewustzijn van burgers met het waarden-en-normenoffensief. Hufterig gedrag tegen medeburgers en de overheid moest worden omgevormd in verantwoordelijk gedrag (voor een overzicht van de discussie hierover zie wrr 2003).
Deze politieke lijn werd grotendeels gecontinueerd onder Balkenende iv, met één belangrijke aanvulling. Dit kabinet stelde samenwerking centraal, onder het motto ‘Samen werken, samen leven’. De politiek erkende dat burgers alles wat van hen werd gevraagd niet autonoom tot stand konden brengen. De overheid zou hen daarbij gaan ondersteunen. We herkennen hierin de invloed van het onder Blair herijkte sociaaldemocratische gedachtegoed, waarin het creëren van mogelijkheden voor actief burgerschap een belangrijke opgaaf voor de activerende overheid vormde (Marinetto 2003). Het kabinet-Rutte lijkt met zijn nadruk op ‘vrijheid en verantwoordelijkheid’ (dat laatste natuurlijk van de burger) ideologisch wel, maar in de praktijk niet voor een grote trendbreuk te gaan zorgen. Er zijn weliswaar andere prioriteiten (veiligheid, immigratie), er is minder geld en de ‘bestuurlijke drukte’ moet verminderen, maar de inzet is duidelijk: ‘Dan kan de overheid weer een bondgenoot worden van burgers.’ (Concept Regeerakkoord vvd-cda). Onverkort blijft de nadruk liggen op culturele aanpassing, actief burgerschap binnen de Wmo en arbeidsreïntegratie.
De samenwerkingsgedachte tussen overheid en burgers is in de praktijk ook terug te vinden in de omgang van de overheid met burgerinitiatieven. Volgens Evelien Tonkens (2009) is er sprake van een ‘uitnodigende’ en ‘verbindende’ overheid die burgers probeert te activeren. Sleutelwoorden in het beleidsjargon zijn ‘stimuleren’ en ‘faciliteren’. Hetzelfde probeert de overheid te doen bij de bestrijding van obesitas. Mensen worden niet gedwongen om gezonder te eten, ze worden daartoe gestimuleerd en gefaciliteerd. Ook bij het bevorderen van zuinig energiegebruik – waar voorheen veel met dwang en subsidies werd gewerkt – probeert de overheid burgers te stimuleren en te faciliteren.
De overheid treedt daarmee nadrukkelijker op dan in de neoliberale fase, waarin zij de markt veel meer ruimte bood. Tegelijkertijd wil zij actief burgerschap subtieler vormgeven dan voorheen. Burgers worden niet gedwongen, maar gestimuleerd. De overheid doet een groot beroep op het verantwoordelijkheidsgevoel van burgers voor de publieke zaak. Burgers die dit verantwoordelijkheidsgevoel niet lijken te hebben, kunnen dat ontwikkelen door daar in de praktijk vorm aan te geven. De overheid is zich in dit proces veel breder gaan maken als de poortwachter van het burgerschap. Waar ze voorheen alleen letterlijk de poortwachter was die bepaalt wie zich Nederlands staatsburger mag noemen, is ze zich de afgelopen jaren ook gaan gedragen als de poortwachter die bepaalt welke vormen van gedrag als goed burgerschap gelden en wat daarbuiten valt (Prior & Barnes 2009, p. 193). Deze uitbreiding van de rol van poortwachter van het burgerschap willen we hier ter discussie stellen, omdat die nieuwe vormen van in- en uitsluiting met zich meebrengt.

Morele blindheid en instrumentele verdringing

De overheid die zich als poortwachter van het publieke gedrag van burgers opstelt, creëert in potentie twee problemen: morele blindheid en instrumentele verdringing.
Morele blindheid ontstaat door de verwachtingen die de overheid creëert over wie goede burgers zijn. Dat zijn onder andere burgers die meedoen in de Wmo, die actief worden in de achterstandswijk, die gaan lijnen om obesitas te bestrijden en die integreren in ‘onze’ cultuur. Zolang burgers aan deze verwachtingen voldoen, staan ze aan de kant van de goede burgers. Goede burgers zijn brave burgers die voldoen aan de door de overheid geconstrueerde ideaalbeelden van wenselijk gedrag in de publieke sfeer en van wenselijk gedrag in het privéleven met effecten voor de publieke zaak. Daartegenover staan burgers die niet aan deze ideaalbeelden voldoen, burgers die niet met de overheid meedoen maar er juist tegen ingaan of op eigen houtje actief worden voor zaken die zij belangrijk achten. Zij claimen het recht om anders te zijn door zich niet te conformeren aan het burgerschapsideaal dat de overheid als poortwachter bepaalt. Door haar morele invulling van burgerschap als wenselijk gedrag wordt de overheid blind voor alle vormen van burgerschap die zich hieraan onttrekken. De brave burger laat zich regeren, terwijl de eigenzinnige burger ruimte zoekt om zelf te regeren. Terwijl brave burgers worden omarmd, worden eigenzinnige burgers afgewezen.
Instrumentele verdringing is het tweede probleem dat de overheid als poortwachter van het burgerschap kan creëren. Een overheid die zich actief bezighoudt met het vormgeven van burgerschap zal daarbij in de praktijk onherroepelijk instrumenteel te werk gaan. Als burgerschap een middel wordt om doelen als sociale cohesie, veiligheid, culturalisering, informele zorg of volksgezondheid te bevorderen, dan dreigt het eigene, het autonome, het kritische element van burgerschap verloren te gaan. Wellicht leent burgerschap zich in allerlei situaties slecht voor de instrumentele logica van overheidsbeleid. Als burgers overheidsinterventies als te sturend of dwingend ervaren, dan zal dat niet bijdragen aan hun intrinsieke motivatie om de publieke zaak van dienst te zijn. Nobelprijswinnares Elinor Ostrom noemt dit fenomeen crowding out citizenship, dat we vrij kunnen vertalen als ‘verdringing van burgerschap’. Het omgekeerde effect, crowding in citizenship (insluiting van burgerschap), kan zich ook voordoen. Dit gebeurt als burgers overheidsinterventies ervaren als een ondersteuning van hun intrinsieke motivatie. Bij veel maatregelen van de activerende overheid ligt evenwel het gevaar van crowding out op de loer. Ostrom (2000, p. 13) schetst de negatieve gevolgen heel indringend: ‘Crowding out citizenship is a waste of human and material resources and challenges the sustainability of democratic institutions over time.’

De hoofdstukken in dit boek

In dit zevende ts-jaarboek verkennen we de problemen van morele blindheid en instrumentele verdringing wanneer de overheid een ‘brede’ poortwachter van het burgerschap wordt. Zijn burgers bereid om actief te worden op de terreinen waar en de wijze waarop de overheid dat graag wil? Doen ze graag braaf mee met de overheid? Of zijn ze ook eigenzinnig en autonoom? En welke gevolgen heeft de instrumentele aanpak van burgerschap door de overheid in de praktijk? Zien we verdringing van burgerschap, of vindt er ook insluiting plaats? In vijftien hoofdstukken gaan we op deze vragen doorwrochte antwoorden zoeken.

In deel i van dit boek, brave burgers, onderzoeken de auteurs hoe de overheid op uiteenlopende terreinen tracht burgers voor zich te winnen, en welke complicaties zich daarbij voordoen.
In hoofdstuk 1 kijken Vasco Lub, Liesbeth Schotanus en Matthijs Uyterlinde daarvoor naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en constateren zij dat de focus op ‘iedereen moet meedoen’ tot paradoxale situaties leidt. Zo zijn het niet zozeer vrijwillige burgerorganisaties die bij de Wmo worden betrokken, maar professionele instellingen. Paradoxaal is ook dat kwetsbare mensen die onder het mom van participatie in doorsnee woonwijken komen te wonen in de praktijk in hun bewegingsvrijheid worden beperkt. De auteurs van dit hoofdstuk zien tot slot een paradox waar de in de Wmo zo belangrijk geachte vraagsturing er in de praktijk toe leidt dat maatschappelijke uitvallers, zoals verslaafden en geïsoleerde ouderen, niet meer de juiste zorg krijgen, waardoor ze verder afglijden of geïsoleerd raken.
Thomas Kampen beschrijft vervolgens in hoofdstuk 2 hoe bijstandscliënten aan het vrijwilligerswerk worden gezet, als opstapje naar betaald werk. Hij constateert dat gemeenten hun doelen daarbij slechts beperkt behalen en dat ook de cliënten niet het gevoel hebben dat hun kans op werk groter wordt of dat ze iets leren. Dat zou anders worden wanneer gemeenten meer oog zouden hebben voor de behoefte aan eerherstel van bijstandsgerechtigden.
In hoofdstuk 3 analyseert Rogier van Reekum de overheidspretenties om een ideaal van Nederlanderschap uit te dragen, met de inzet van taal, inburgering en de geschiedenis. Zo probeert de staat duidelijk te maken wie of wat de Nederlander is. Ook op dit terrein is de activerende overheid eerder contraproductief dan doeltreffend.
In de journalistieke verkenning van hoofdstuk 4 over de activering van ‘zorgvrijwilligers’ schetsen Marcel Ham en Piet-Hein Peeters een beeld van een embryonale ontwikkeling: gemeenten die zoeken naar manieren waarop ze kunnen bevorderen dat vrijwilligers informele zorg bieden aan kwetsbare mensen. Toch signaleren ook zij een voorzichtige dreiging van een te instrumentele benadering, die vrijwilligers wel eens tegen het hoofd zou kunnen stoten.
In hoofdstuk 5 nemen Krispijn Faddegon en Will Tiemeijer vervolgens een instrument onder de loep dat de overheid dankzij nieuwe wetenschappelijke inzichten ten dienst staat om obesitas te lijf te gaan: nudgen. In plaats van verboden of voorlichting krijgt de burger hiermee een duwtje in de goede richting. De auteurs staan diepgaand stil bij de vraag of er dan geen sprake is van manipulatie. In hun afweging zien zij in nudging uiteindelijk een waardevolle aanvulling op het bestaande beleid.
Gereserveerder over nudging zijn in hoofdstuk 6 Casper Thomas en Beatrijs Haverkamp als zij de inspanningen van de overheid schetsen om burgers milieuvriendelijk op te voeden. Zij vrezen dat er met alle klimaatfeesten en slimme meters weinig ruimte overblijft voor hoe de burger ‘zelf de bal wil trappen’.
Het is zeker niet altijd zo dat de overheid met zachte of minder zachte dwang burgers voor haar karretje probeert te spannen. Roy Johannink laat in hoofdstuk 7 zien dat buurtbewoners zich enthousiast melden voor Burgernet, waarmee zij de politie helpen verdachten op te sporen. Ook al zijn de opsporingsresultaten niet indrukwekkend, mensen blijven enthousiast meedoen, want dat geeft een goed en veilig gevoel. Enthousiast zijn ook de jongeren die bemiddelen bij buurtconflicten met andere jongeren, zo valt op in hoofdstuk 8 van Jolanda Sonneveld en Marcel Spierts. Het verschijnsel is nog betrekkelijk nieuw in Nederland, maar de verwachtingen zijn op basis van pilots in Rotterdam en Purmerend hooggespannen.
Burgers kunnen te maken krijgen met een actieve of activerende overheid, maar ook nog altijd met een overheid die ze juist te weinig bijstaat als ze wel bereid zijn om in het geweer te komen. Dat illustreren Bas van Stokkom en Nelleke Toenders in hoofdstuk 9 over de betrokkenheid van burgers bij de lokale leefbaarheid en veiligheid. In de wijk waar deze auteurs onderzoek deden, ontbreekt het daar nu net aan, want bewoners zijn slecht te spreken over de ‘ongrijpbare instellingen van de overheid en de politie’.
In hoofdstuk 10 beschrijven Jan Schrijver en Jornt van Zuylen, beiden werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken, van binnenuit hoe dit departement in de loop der jaren wel of niet probeerde burgerparticipatie vorm te geven. Het is onthullend om te lezen hoezeer die inzet werd bepaald door tijdgeest en toeval, en zelden door weloverwogen politieke sturing en gefundeerde beleidsvisie.

In deel ii komen in drie hoofdstukken de eigengereide burgers aan bod. In hoofdstuk 11 laat Imrat Verhoeven zien hoe eigenzinnige burgers steeds vaker tegen beleid ingaan. Politici en bestuurders die zulk verzet geen bijdrage vinden aan de publieke zaak en menen dat mensen louter voor hun eigenbelang opkomen, onderschatten daarmee dat tegenstand een waardevolle bijdrage kan vormen aan de democratie.
Ook de burgers uit Dortmund, Antwerpen en Rotterdam trekken in de beschrijving van Hendrik Wagenaar en Maurice Specht in hoofdstuk 12 ondanks overheidstegenwerking hun eigen plan. De bewoners in deze drie steden laten volgens de auteurs zien dat burgers in wijken met weinig sociale binding tot veel meer in staat zijn dan veel sceptische waarnemers vermoeden.
James Kennedy onderwerpt in het laatste stuk van dit deel, hoofd- stuk 13, het fenomeen ‘dwarse burger’ aan een historische vergelijking tussen Nederland en de vs. Dwarse burgers zijn een wezenlijk Amerikaans ideaal, maar lijken in Nederland dun gezaaid. Wat leert ons dat?

In deel iii vindt u twee polemische bijdragen die de grenzen aan de activerende overheid scherp in beeld brengen.
Justus Uitermark en Krijn van Beek (hoofdstuk 14) zien een ‘participatiestaat’ waarin professionals burgers regisseren, controleren en conditioneren. De bewijslast daarvoor halen zij uit de werelden van arbeidsreïntegratie, inspraak en medezeggenschap, en het vrijwilligersbeleid. Hun stevige conclusie is dat de staat het probleemoplossend vermogen van burgers ondergraaft.
De staat gaat ten slotte ook onder het ontleedmes bij Willem Trommel in hoofdstuk 15. Hij gaat op zoek naar het punt waarop verheffen overgaat in vernederen. Hij gaat ervan uit dat daarvan sprake is wanneer politiek en bestuur al te ‘gulzig’ hun stempel drukken op de activeringspraktijk. Een conclusie van Trommel is dat we moeten erkennen dat activering kan falen (verkeerde diagnose, verkeerde aanpak) en nieuwe levensproblemen kan veroorzaken.

In de conclusie van dit boek maken Evelien Tonkens en Imrat Verhoeven ten slotte de balans op. Hoe braaf zijn we nu eigenlijk?

© Imrat Verhoeven en Marcel Ham 2010


Uitgeverij Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum