Dinsdag 31 mei verschijnt het nieuwe nummer van De Parelduiker (2011-2). Vanavond kunt u een deel van de bijdrage van Ludy Giebels over de dood van Jacob Israël de Haan lezen, en uw exemplaar reserveren.
Dit nummer van de Parelduiker:
'Het is moeilijk om alleen van dichten te leven. Ik heb nu elf bundels uitgegeven. Dichtbundels worden weinig verkocht. Simon heeft pas eens uitgerekend, dat Van 't Reve met zijn bestseller "Avonden" nog minder heeft verdiend, dan een geschoold arbeider.' Het gesprek, bijzonder leuk opgeschreven door Leidse gymnasiasten, is waarschijnlijk het allereerste interview met Andreus en was zelfs bij diens biograaf Jan van der Vegt niet bekend.
In 1886 was Louis Couperus verbonden aan een aantal theatergroepen. Een van die gezelschappen bestond vooral uit zijn eigen familieleden. De groep maakte ensceneringen van bestaande theaterstukken voor vertoon op familiefeesten en -partijen. De programma's van een viertal van deze 'tableaux vivants' is dankzij een schenking van achterkleinzoon G.L. Baud sinds kort in handen van het Louis Couperus Museum. De schenking omvat ook een tot dusver onbekende foto van Louis Couperus. Het is een scènefoto, waarschijnlijk een uit het dan in Nederland populaire Shakespeare-drama The Merchant of Venice. Op de foto staat Couperus met snor, hoed en cape tussen drie van zijn familieleden. De nieuwe foto roept een vraag op: 'Was Couperus liever acteur geworden?'
In de boedel van de in Jeruzalem vermoorde Jacob Israël de Haan (1881-1924) bevonden zich onder andere 6 pakken en maar liefst 5 brillen. Ook bezat hij een paar Damascener vazen, een oud kelim, de van de foto bekende kefiya, de Arabische hoofddracht, en 192 boeken. De armlastige De Haan had ook nog twee opmerkelijke leningen aan derden uitstaan. Ludy Giebels reisde voor antwoord op de vele vragen rond De Haans dood en financiën af naar Londen en Israël en analyseerde diens nalatenschap.Rob Delvinge laat in het tweede artikel zien hoe Jacob Israël de Haan contact legde met de kring rond Oscar Wilde.
Het turbulente leven van Jacob Israël de Haan mag bekend worden verondersteld: de publicatie van de homo-erotische roman Pijpelijntjes in 1904 met het daarop volgende schandaal dat leidde tot ontslag van de schrijver als onderwijzer en als redacteur van de kinderpagina van Het Volk; de heftige geloofscrisis rond 1915, die leidde tot een terugkeer naar het jodendom; de aansluiting bij de religieuze partij van de zionistische organisatie; de emigratie naar Palestina in januari 1919; de felle kritiek op het zionisme die hij als correspondent in Jeruzalem schreef in het Algemeen Handelsblad (nu integraal op internet gepubliceerd in de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren, DBNL); de diplomatieke activiteiten voor de antizionistische orthodoxie in Jeruzalem, verenigd in de internationale Agoedat Israel1, en ten slotte de moordaanslag op hem op 30 juni 1924 in Jeruzalem.2
Dat de afwikkeling van de nalatenschap van een dergelijk bewogen leven niet van een leien dakje ging, laat zich raden. Dit artikel gaat overigens niet over de literaire nalatenschap, die een aparte behandeling verdient, maar over de fysieke zaken: het huisraad, de papieren, de financiën.
De Haan, met aktentas
In de eerste plaats was er natuurlijk de omstandigheid van de moord. Het tuinhuisje in de Mamillastraat (vlak bij de Jaffapoort), waar De Haan sinds december 1920 had gewoond en dat hij huurde van de Arabische familie Aweidah, moest in verband met het politieonderzoek worden verzegeld. In de Palestijnse verhoudingen van die tijd was het nog niet zo eenvoudig uit te maken wie de bevoegdheid daartoe had. Was het –voor de hand liggend – de politie, die toch de daders moest opsporen, of de Nederlandse consul, die de belangenbehartiger van de Nederlandse onderdanen was? In het Palestina van de mandaattijd was nog steeds – een overblijfsel uit de Ottomaanse tijd – in enkele gevallen een bijzondere positie ingeruimd voor buitenlanders. Daarom moest op aandringen van de Nederlandse legatie in Caïro de verzegeling door de lokale autoriteiten al na een paar dagen worden vervangen door het consulaire zegel. Zij gaf tevens opdracht alleen papieren uit de nalatenschap van de overledene aan de politie ter inzage te geven in aanwezigheid van iemand van het consulaat en geen originelen mee te geven.3 Intussen had de politie wel degelijk enige papieren met aantekeningen meegenomen, maar niet bekend is welke dat waren en of alles is teruggegeven. In het archief van De Haan bevindt zich een cahier met opschrift ‘Dit schrift met aantekeningen is aangetroffen in den zak van den overledene’.4 Maar het vervelende is dat dit schrift leeg is: blijkbaar zijn die aantekeningen eruit gescheurd. Een andere bijzonderheid is dat het donkere vlekken vertoont. De drie schoten die een eind maakten aan het leven van De Haan hadden tot groot bloedverlies geleid: volgens getuigen zou de aktetas, waarin logischerwijze het schrift zou hebben gezeten, doorweekt zijn met bloed. Pathologisch onderzoek van de vlekken geven echter geen bloed aan.5 Dit kleine feit intrigeert, gezien de mysteries rond de moord. Pas in de jaren zestig werd, dankzij een onderzoek van de Israëlische journalist Chaviv Chanaan, officieel erkend dat De Haan het slachtoffer was van een politieke moord, uitgevoerd door een speciaal commando van de Haganah, de zionistische zelfverdedigingsorganisatie uit die tijd.6 De dader was de 21-jarige , die later de Haganah verliet en een der oprichters werd van de joodse terroristische organisatie Irgun. Hij emigreerde uiteindelijk, teleurgesteld in Israël, naar de VS.7 Het is overigens nog steeds niet bekend hoe ver het politieonderzoek in 1924 kwam. Al snel werd het uitbesteed aan Scotland Yard, maar de resultaten ervan zijn alsnog niet te vinden.
Avraham Tehomi
Er waren natuurlijk de bij een overlijden gebruikelijke afwikkelingen. De Sœurs de la Charité bijvoorbeeld zaten met zijn schone was en vroegen hoe dat moest worden geregeld. Aan hen had hij in 1922 nog een van zijn beroemde bedelacties gewijd:
Aan het einde van dit goedhartige schrijven een goed woord voor de buren. De zusters van de Charité, die hier een filiaal van Dante’s hel houden. Zij doen, zonder onderscheid van ras en geloof, iedere week mijn wasch. Ik breng en haal het waschgoed zelf in een mooi bruin handkoffertje. En ik kan verzekeren, dat er, behalve de veertien zusters, in het heele huis geen gaaf mensch is. Iedereen is daar lam, doof of blind, gebroken, gerepareerd. Alles. En wat willen nu de Zusters van de Charité? Een van de zusters is tuinman. Zij kweekt bloemen met behulp van vijf jongens, die samen zeven beenen en acht armen hebben. Deze tuinman vraagt of Hollandsche bloem- en zaadkweekers het Huis, dat gelijk alle Huizen te Jeruzalem in grooten nood verkeert, niet eens willen verheugen met bollen en zaad. Alles is goed: dahlia’s, hyacinthen, asters, anjelieren, tulpen. Kortom, alles wat geurt en geen Amsterdamsche gracht is. Het adres is: Soeurs de la Charité, tusschen het postkantoor en het Mamilla-kerkhof. Als men mij een berichtje stuurt, zal ik zorgen, dat de zending goed aankomt. Men kan het ook zenden aan mijzelven. Dan bezorg ik het in de Hel van de buren, in het mooie, bruine handkoffertje voornoemd.8
De afhandeling van de nalatenschap werd, toen zij werd vrijgegeven, door De Haans weduwe Johanna van Maarseveen overgelaten aan dokter Wallach.9 Mosche Wallach, geboren in 1866 in Keulen en sinds 1892 woonachtig in Jeruzalem, was zijn belangrijkste vriend geweest in de Palestijnse tijd, een opvolger van die andere vaderlijke vriend: Frederik van Eeden. Wallach was directeur van het ziekenhuis Schaäre Zedek, een van de weinige plaatsen waar De Haan op het eind van zijn leven nog welkom was. Wallach was, net als hij, een belangrijk supporter van de Agoedistische kringen rond rabbijn Sonnenfeld en vertegenwoordiger van deze organisatie in Jeruzalem. De Haan was ten slotte ten offer gevallen aan zijn diplomatieke activiteiten voor deze streng orthodoxe groep, die zich niet wilde onderwerpen aan de zionistische organisatiedrang. Aan Wallach was de (waarschijnlijk) enige condoleancebrief gericht die er van zionistische zijde af kon. Norman Bentwich, de Legal Secretary in het mandaatbestuur en directeur van de Rechtsschool waaraan De Haan vanaf het begin was verbonden totdat een staking van zijn studenten daaraan in 1923 een einde aan maakte, schreef nog op de avond van de moord een geschokte brief aan hem: ‘I have just heard of the murder of Dr Dehaan, and must write a note to you to express my horror. I have had many differences with Dr Dehaan and in some things I thought him wrong, but I realised that he was doing what he thought to be right. … Your congregation will lose a valued councillor.’10
Er waren meer zionisten in Jeruzalem die die meest opmerkelijke en in het oog springende eigenschap van De Haan, zijn onverbiddelijke oprechtheid, waardeerden en als een reden voor zijn niet altijd fijnzinnige strijdmethoden hanteerden. Aan de andere kant van het spectrum stond iemand als Colonel Frederick Kisch, die als hoofd van het Political Department van de zionistische organisatie in Jeruzalem veel van De Haans demarches had moeten riposteren. Kisch in het bijzonder was gebeten op de dichter (‘One cannot speak sufficiently ill of De Haan’11) en nam het de Nederlands consul en prominent zionist Jacobus Kann kwalijk dat hij op de begrafenis de vermoorde ‘a great Jew’ noemde.12 Zoals hij zich ook opwond over het rouwtelegram dat de Engelse regering naar de nabestaanden stuurde.13 De wonden die De Haan in de zionistische beweging sloeg zouden bijna 25 jaar na dato nog rauw blijken: de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiger in de nieuwe staat Israël, Johan Nederbragt, kreeg bij zijn eerste audiëntie in 1949 van president Weizmann te horen dat alle Nederlandse joden in het land in aanzien stonden en succesvol waren, met één uitzondering. De naam werd niet genoemd, maar volgens Nederbragt was Jacob Israël de Haan bedoeld.14
Wallach heeft dan ook de inventarissen opgesteld van de boedel van de overledene en gehandeld naar aanwijzingen van Johanna.15 Zij wilde alles van haar man overgestuurd krijgen behalve de grote meubelstukken. Wallach en Abraham Goldsmit, directeur van een jongensweeshuis – een ander warm tehuis voor de overledene – mochten een aandenken aan hun vriend uitzoeken. De inventarissen geven de neerslag van een sober bestaan. Het meubilair bestond uit een wit ijzeren bed, een schrijftafel, een sofa, vier stoelen en een vijftal kasten waarvan één boekenkast. Extra fleur gaven onder andere Damascener vazen, schalen en een koperen vaas van de vermaarde joodse werkplaats in Jeruzalem Bezalel (nu wellicht collectors items), een groen wandtapijt en nog een oud kelimtapijt op de vloer. Er waren verder veel gordijnen, misschien om wat Hollandse huiselijkheid in de woning te brengen? Of om de waarschijnlijk dunne muren te isoleren tegen kou en warmte?16 In de garderobe waren onder andere zes pakken te vinden en maar liefst vijf brillen. Ook de van foto bekende kefiya, de Arabische hoofddracht, alsmede een zijden en linnen abaya werden geregistreerd.
Het boekenbezit werd min of meer gespecificeerd. Volgens de inventaris bezat de overledene ongeveer 192 boeken en rond 40 brochures. De specificatie klopt echter niet helemaal met dit getal. In een ander document worden geteld 98 Nederlandse boeken, 26 werken van De Haan zelf en verder: 44 Engelse, 17 Franse, 21 Duitse, 18 Hebreeuwse en 3 Arabische boeken. Alleen van de Hebreeuwse boeken stelde Wallach een lijstje met titels op. Het waren bijna uitsluitend gebedenboeken. De drie Arabische boeken zullen wellicht leerboeken zijn geweest. We weten overigens dat De Haan in 1920 een aantal boeken uit zijn in Amsterdam achtergelaten bibliotheek heeft laten opsturen als steun voor de colleges aan de Rechtsschool die net was ingesteld door het mandaatbestuur en waaraan hij de onjuiste maar onder zijn orthodoxe fans zo geliefde titel ‘professor’ ontleende.17 Jammer genoeg zijn de overige titels maar voor een zeer klein deel te achterhalen. Hoewel het boekenbezit van De Haan in drie tranches is geveild, zijn slechts in één catalogus titels te achterhalen die duidelijk uit zijn nalatenschap komen. In de veilingcatalogus van Burgersdijk & Niermans van 1930 staan werken die onmiskenbaar door De Haan zijn gebruikt voor zijn Jeruzalemse colleges, zoals A. Strachey Buckmill a. Utidjian, The imperial ottoman penal code (1913), Der türkische Strafgesetzbuch (1912) en F.M. Goadby, Commentary on Egyptian criminal law (1911).18 Het Palestijnse recht was onder het mandaat (en trouwens ook daarna) nog sterk beïnvloed door het Ottomaanse en in mindere mate het Egyptische recht. Er stond nog een ander opmerkelijk werk bij: D. Tidhar, Crimes19a. criminals in Palestine (Hebrew text).
[...]
Dr. Ludy Giebels (1941) is historica en promoveerde op de geschiedenis van de Nederlandse Zionistenbond. Zij publiceerde over de Palestijnse tijd van Jacob Israël de Haan en bezorgde de integrale tekst van de feuilletons van De Haan als correspondent in Jeruzalem voor het Algemeen Handelsblad op de dbnl-website.
1 De Agoedat Israel was de internationale organisatie van orthodoxe joden voor wie naleving van alle Mozaïsche wetten imperatief was. Zij was in Kattowitz opgericht in 1912 en probeerde in navolging van de Zionistische Wereldorganisatie in Palestina haar eigen koloniën te stichten. 2 Voor de Palestijnse jaren van De Haan zie Ludy Giebels, ‘Een driehoeksverhouding in Amman: de ontmoetingen van Frederick Kisch en Jacob Israël de Haan met Hoessein, koning van de Hedjaz, in januari 1924’. In: Studia Rosenthaliana xiii (1979), p. 194-219; id., ‘Jacob Israël de Haan in Palestina’ i-iii. In: Studia Rosenthaliana xiv (1980), p. 44-78; xv (1981), p. 111-142 en 188-233; en id., Inleiding in Jacob Israël de Haan. Correspondent in Palestina 1919-1924. Ingeleid en geannoteerd door Ludy Giebels (1981). 3 Voor de behandeling van de nalatenschap zie Nationaal Archief Den Haag (nah) Consulaat Jaffa/Tel Aviv inv.nrs 2 en 3; Ministerie van Buitenlandse Zaken: B-dossiers, 1871-1940, 2.05.38, inv.nr 1434. inv.nr 578. 4 Inv.nr. 89. 5 Inv.nr 89; zie Ludy Giebels, Inventaris van het archief Jacob Israël de Haan in de Bibliotheca Rosenthaliana, Universiteit van Amsterdam (1994); zie voor de nalatenschap ook de inleiding. 6 Zie Ha’aretz 21 en 24 febr. 1960 (Hebr.). 7 Zie voor hem Wikipedia. In Jaap Meijer, De zoon van een gazzen. Het leven van Jacob Israël de Haan 1881-1924(Amsterdam 1967), p. 329-332 een verslag, onder pseudoniem, van de moord. Tehomi heeft in de jaren negentig nog een interview gegeven over zijn aandeel in de moord, dat is opgenomen in de documentaire van Emile Fallaux, Het eind dat niemand keren kan (1991).
8 ‘Na den verjaardag’. In: Algemeen Handelsblad 24 nov. 1922 A., p. 17. Gedat. Jeruzalem 10 nov. (internet, Digitale Bibliotheek Nederlandse Letteren [dbnl]). 9 Johanna van Maarseveen aan Mosche Wallach 12 sept. 1924 (cza [Central Zioniost Archives] archief Wallach doos 17). 10 Norman Bentwich aan Mosche Wallach (cza id). 11 Frederick Kisch aan Leonard Stein 19-5 1924 (cza Z4/1445 viii). 12 Frederick Kisch dagboek, manuscript (cza S25/583). Hierin meer over De Haan dan in de in 1938 gepubliceerde versie Palestine diary. 13 Frederick Kisch aan Chaim Weizmann, president van de Zionist World Organisation 9 juli 1924 (Weizmann Archives Rechoboth). 14 Johan Nederbragt, Jeruzalem, indien ik u vergete… (1953). Mededeling André Roosen. 15 De lijsten en kopieën ervan in cza, archief Wallach doos 17, en nah archief consulaat Jaffa/Tel Aviv inv.nr. 11. Zij zijn afgedrukt in Ludy Giebels, Inventaris van het archief Jacob Israël de Haan, 37-41. 16 In het feuilleton ‘Dat kleine witte huisje’, 18 nov. 1920 A., p. 6. Gedat. Jeruzalem 28 okt. (internet dbnl) vertelt De Haan hoe hij het witte tuinhuisje betrekt en hoe hij winkelt voor de inrichting. 17 De Haan aan [Juda Vleeschhouwer] 16 maart 1920. Center for Research on Dutch Jewry Jeruzalem Dr. Jacob Israël de Haan (doos I. O.a.). Van Hamel, Simons, Fruins wetboeken, van Aletrino criminele antropologie, van De Roos criminele etiologie; ook de aantekenschriften die hij in Nederland had achtergelaten moeten toen zijn verzonden. Zij zijn terug te vinden in het archief in de Rosenthaliana. 18 Catalogus veiling van 17-26 nov. 1930, p. 61. 19 Dit moet zijn ‘crime’: mededeling van Chawa Dinner in Jeruzalem, die mij ook aanvullende informatie over Tidhar gaf.