Leesfragment: Het liedboek

27 november 2015 , door Kees Fens
| | | | |

2 maart verschijnt het volgende deel in de Perpetuareeks: Petrarca's Liedboek. Kees Fens schreef er het Nawoord bij, zijn laatste tekst, wij publiceren dat voor.

Petrarca's Canzoniere of Het Liedboek is om minstens drie redenen klassiek: het vormt het schitterende begin van de renaissance in de literatuur; het is het grootste monument voor een liefde in lyrische gedichten; en het is het boek waarin alle rijkdommen van de vorm der vormen, het sonnet, aan het licht worden gebracht. Meestervertaler Peter Verstegen is de eerste die alle 366 gedichten (niet allemaal sonnetten) heeft durven vertalen en hij is er glansrijk in geslaagd. Als man van de renaissance bestudeert en bewondert Petrarca de klassieken, maar als hij in de volkstaal schrijft bouwt hij vooral voort op middeleeuwse poëzie. Hij combineert de vrouwendienst van de troubadours, het bezingen van een onbereikbaar hoge geliefde, met de zoetvloeiende dichttrant van Dante. Het resultaat is iets volkomen nieuws, het begin van een nieuw tijdperk door Petrarca's vele navolgers kunnen we het ons misschien niet meer zo goed voorstellen, maar zijn sonnetten zijn treffend, pittig, subtiel en ontroerend op een destijds ongehoorde manier. Wat ons in ieder geval aanspreekt, omdat het van alle tijden is, zijn Petrarca's hevige gevoelens: verliefdheid in het begin, smart bij de dood van Laura, en tot slot een samengaan van die twee in een lyrische synthese.

Nawoord Altijd groene laurier

Drieëntwintig was Francesco Petrarca toen hij op Goede Vrijdag 1327 in Avignon in de ogen keek van de jonge vrouw Laura en door de liefdesgod getroff en werd. Het sonnet waarin hij deze gebeurtenis beschrijft – het zal het derde van zijn Liedboek worden – behoort tot de mooiste van de Europese literatuur en in zijn samengaan van de christelijke en de klassieke traditie ook tot de meest kenmerkende. Eenentwintig jaar later sterft Laura, onbereikbaar in het hiernamaals als ze was tijdens haar leven op aarde. Zesentwintig jaar is de dichter innerlijk verduisterd en verlicht. Dan sterft hij boven zijn Augustinuscodex (zijn laatste lectuur is kenmerkend voor zijn leven in de antieke en vroegchristelijke wereld als een eenheid). Zijn Liedboek had hij afgesloten met een lang, zeer indrukwekkend dichterlijk gebed tot Maria, dat even theologisch als persoonlijk is en waarvan deze paar regels voor mij het hoogtepunt zijn:

O Maagd op wie mijn hoop gevestigd is,
die mij in hoogste nooddruft bij wil staan,
verlaat mij niet nu ’t einde mij verwart.
Bezie niet mij, maar zie mijn Schepper aan,
niet wat ik ben, maar Zijn gelijkenis,
dan gaat een zo laag mens U aan het hart.

De laatste regels, daar gaat het om. Geschapen is hij naar beeld en gelijkenis van zijn Schepper. Zie hem, de vader van uw zoon en daarmee uw zoon, in mij. Het is een traditionele theologische gedachte, schitterend en onvergetelijk geworden in de poëzie.
Dat verheff en van het denken in het dichten kenmerkt Het Liedboek, het opnemen van tradities in de literatuur en de theologie evenzeer. En dat in een verzameling verzen die één groot zelfonderzoek zijn, waarin de dichter zelf en zijn gewaarwordingen en ervaringen centraal staan. De renaissance is begonnen, meteen op een hoogtepunt. De middeleeuwen waren geëindigd op het hoogtepunt dat Dantes Goddelijke Komedie is. Samen vormen ze het hooggebergte van de Europese poëzie. De twee grote tradities van de westerse cultuur komen er in samen, hecht aaneengesmeed. (Ik herlas dezer dagen hele stukken uit de Aeneis van Vergilius, ik bleef in de wereld van Petrarca.)
Laura is in Het Liedboek altijd aanwezig in de herdenking van de ontmoeting die in het tweede deel de herdenking van haar dood zal worden. Zij is aanwezig tot in de taal: haar naam is ook die van de altijd groene laurier en l’aura is een zachte bries. Zij heeft ook van de natuur bezit genomen. De herinnering aan de laurierkrans die de dichter kroont (en waarmee ook Petrarca gekroond werd) is onvermijdelijk. Laura wordt ook zelf de poëzie. Zij leeft dichterbij in wat zij verbeeldt, vertegenwoordigt, symboliseert dan als levende persoon; zij brengt altijd vele betekenissen mee (niet de minste die van de onbereikbaarheid).
De meest aangesprokene is Amor, die onverhoeds op die Goede Vrijdag zijn pijlen op de dichter richtte en zijn leven veranderde, tot zijn geluk en tot zijn ongeluk. Dubbelzinnigheid kenmerkt de dichter, het allermooiste is ook het allerpijnlijkste. Dat de gedichten rijk zijn aan paradoxen – ook in de verbeelding van Laura, dat ijskoude vuur – spreekt vanzelf. Als alle dubbelzinnigheid is ook hier de ambiguïteit het gevolg van gespletenheid. De dichter heeft de keuze tussen wereld en afzondering, tussen aarde en hemel, tussen actie en contemplatie, alleen tijdelijk kunnen maken. Het maakt hem zeer bekoorlijk, modern ook denk ik. (Zijn broer Gherardo, met wie hij de Mont Ventoux beklom, koos, na een verbroken liefde, voor de radicale eenzijdigheid van de beschouwing, hij werd kartuizer.) In de Vaucluse heeft hij een aantal jaren de afzondering gevonden die hij niet altijd durfde te zoeken.
In de poëzie is de beschouwing zelf beschouwing geworden, zelfonderzoek vooral, steeds opnieuw het anders verwoorden van hetzelfde, maar dat op een niveau en vaak met een zodanige beeldende kracht, dat de herhalingen elkaar alleen maar versterken. Er ontstaat een nauwelijks te overmeesteren overvloed in sonnetten – het grootste deel van de gedichten – en canzonen, zangen die ik juist om hun beeldend vermogen tot de hoogtepunten van Petrarca’s poëzie reken. Zij halen ook heel sterk de buitenwereld binnen, vooral de natuur, maar ook het menselijk bedrijf. Uit het vijftigste gedicht, een zeer volle zang, citeer ik:

Wanneer de zon haar vlammenwagen keert
en ’t veld ruimt voor de nacht, daalt uit de bergen
de schemering in het beschaduwd dal.
De grage boer gaat zijn gerief opbergen,
de zware dagtaak is gedaan, hij weert
de zorgen met zijn alpenlied; hij zal
zijn tafel dekken: al
zijn povere etenswaar,
gelijk aan eikels waar
men wel van zingt maar nooit van eten ziet.
Elk heeft momenten waar hij van geniet,
maar ik heb geen gelukkig uur gekregen;
zelfs rusten mocht ik niet,
hoe sterren en planeten ook bewegen.

Het eerste deel van de tweede regel is natuurlijk schitterend: ‘plaats maken’ was te weinig geweest, ‘het veld ruimen’ maakt het land ‘vrij voor de nacht’ (het boerenvervolg maakt het veld natuurlijk nog mooier). Het veld ruimen is een abstracte gemeenplaats geworden, de letter is verdwenen achter de overdrachtelijkheid. Door de terugkeer naar de verdwenen letterlijke betekenis – wat de vertaler vaker doet – wordt hier een oud wereldbeeld teruggewonnen en even wordt de grootheid van de nacht weer zichtbaar. Er ontstaat een concreetheid die Petrarca’s poëzie zo stevig maakt. De vertaling bewijst het op veel plaatsen.
De sonnetten zijn soms te louter bespiegelend van karakter. Ze dreigen een enkele keer haast abstract te worden. Met alle wijkende woorden van dien. Het dichten krijgt even tot het denken geen toegang. Er staat een overdaad aan zeer beeldende en concrete sonnetten naast. Ik citeer er een (de ‘zij’ is Aurora, de dageraad):

Al vroeg weerklinkt het nieuwe vogellied
in heel het dal en steeds murmelt het daar
van al de vloeibare kristallen waar
elk snel, fris, blinkend beekje mee vervliet.

Zij met het sneeuwgelaat en gouden haar
die haar oprechte liefde nooit verried,
wekte mij met haar liefdesdans en ziet:
nu kamt ze van haar grijsaard ’t oude haar.

Ontwaakt heb ik de dageraad begroet,
De zon die mij nog steeds verblinden kon,
net zoals vroeger, en de andere zon.

Soms zag ik ze tezaam, juist allebei
Verrezen, maar die andere doofde zij,
Zoals de zon dat met de sterren doet.

Vergelijkingen zoals in de laatste regel – Petrarca nam ze van de klassieke dichters over; zelf gaf hij, de waarschijnlijk invloedrijkste dichter van de Europese literatuur (het petrarkisme!) ze aan de dichters na hem door, tot in de zeventiende eeuw bij ons bij Hooft.
De hele Canzoniere, 366 gedichten in totaal, is nu in het Nederlands vertaald en toegelicht door Peter Verstegen, een verzenboek dat de rest van het jaar de lezer op het hoogste dichterlijk niveau en in een ruimte van eeuwen aan tradities kan bezighouden.
De vertaling is een weergaloze prestatie, in vindingrijkheid, in het vermogen denken en dichten bijeen te houden, in het verzwijgen, als in het origineel (Frans van Dooren, die een bloemlezing uit Het Liedboek vertaalde, is nogal eens te expliciet). Verstegen houdt ook de meest beschouwende en abstracte gedichten levend (bij Van Dooren ontstaat nogal eens het H.W.J.M. Keuls-effect: de taal is dichterlijk, maar dreigt zonder veel betekenis weg te glijden naar het volgende sonnet).
De toelichtingen bij elk gedicht zijn even bewonderenswaardig als de vertalingen, niet het minst om de dichtheid ervan. Vooral in het zichtbaar maken van alle verwijzingen zijn ze uitstekend. De oude lezers lazen in de poëzie altijd de hele literatuur mee die de dichter in zijn verzen betrok. Geen dichter sprak alleen voor zichzelf, zelfs de grote inhalige, Petrarca, verwijdde zijn gedichten altijd en dat superieur. Het is er de grote bekoring van, verslaving zou ik haast willen zeggen. (Soms lijkt het of die grote totalen van eens in stukken poëzie uiteen zijn gevallen.)
Nog twee strofen uit de overvloed (ze zijn me altijd bijgebleven). Wie de hele bundel leest, zal alle gedichten tegenkomen die ik graag, ook om de vertaling, had willen citeren.

Nooit zag de wereld zulk een zwier van takken
en nooit bewoog de wind in groener loof
dan zich vertoonden in die prille tijd,
zodat ik, vrezend voor het vurig licht
geen toevlucht zocht in schaduw van de heuvels,
maar van de boom die ’t dierbaarst is ten hemel.

Door een laurier beschermd tegen de hemel
ging ik, verliefd op zulke mooie takken,
er vaak terug, door bos en over heuvels;
nooit vond ik andere stam of ander loof
zo zeer in ere bij het hoogste licht
dat niet hun aanzien afhing van de tijd.

Athenaeum - Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum