Leesfragment: O teder lied. Bij Rainer Maria Rilkes Nieuwe gedichten

29 december 2011 , door F. Starik
| | | |

Vandaag, 29 december, 85 jaar geleden, overleed Rainer Maria Rilke (1875-1926). We eren hem door F. Stariks nawoord bij de Perpetua-uitgave van Rilkes Nieuwe gedichten (in de vertaling van Peter Verstegen) te hernemen.

Rilke had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn tweedelige Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit zijn vruchtbaarste periode, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. In zijn gedichten ('Ding-Gedichte', zoals de dichter ze zelf noemde) probeerde Rilke zijn eigen emoties uit te bannen, gevoelens die tussen dichter en gedicht staan, zodat hij 'objectieve' kunst kon maken.

Rainer Maria Rilke werd geboren in Praag. Onder druk van zijn ouders volgde hij een militaire opleiding, maar die rondde hij nooit af. In Parijs werkte hij als secretaris van Auguste Rodin en raakte diep onder de indruk van diens werk. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. 

N.B. Lees goede lezers over boeken die ertoe doen, lees meer Perpetua-nawoorden op onze site.

 

O teder lied

Ze zeggen dat een eerste ontmoeting bepalend is voor alle ontmoetingen die erop volgen. Mijn eerste kennismaking met Rilke dateert van een in alle opzichten rampzalig verlopen eerste en laatste vakantie met een groep. Dat leek mijn toenmalige geliefde leuk, een groepsvakantie. Ze vond vooral de zanger leuk, bleek al spoedig, ja, die lange bleke zanger die in dat rampjaar met zijn band de finale van De Grote Prijs van Nederland had gehaald, en zich dientengevolge wel een fijne vakantie meende te kunnen permitteren. Fred, of Karel, ik ben zijn naam gelukkig vergeten. Iedereen is zijn naam vergeten. Een Michael Jackson werd hij niet. Dan wist ik tenminste zeker dat hij nu dood is. Van die band van hem werd trouwens ook nooit meer wat vernomen.

Het was mijn tweede jaar op de kunstacademie. In ons gezelschap bevond zich naast de tijdelijk beroemde zanger een uiterst beschikbare studente Frans, die een half paar vormde met een kunstschilder, maar haar wilde de zanger niet, nee, het moest precies mijn geliefde zijn. Waarom, dat wist hij zelf waarschijnlijk ook niet. Misschien omdat zij van mij was. Er was die kunstschilder, Peter, die dus half wat met die studente Frans had. Lyrischabstract, werd Peter niet moe te benadrukken, hij werkte lyrischabstract. Misschien om aan te geven dat hij niet zomaar een kunstschilder was, maar een met een eigen stijl, een handschrift. Ik geloof dat het in die tijd de heersende stroming was onder kunststudenten. Je hoefde er niet zoveel voor te studeren. Men werkte vanuit het gevoel. Smeet in het wilde weg wat kleuren op het doek en dat was dat. Lyrisch-abstract. Ik kom die Peter uit ons gezelschap van toen, nu bijna dertig jaar geleden, nog wel eens tegen. Hij is allang geen schilder meer. Hij doet nu iets met het milieu, geloof ik, in de politiek. Peter had dat boek van Rilke bij zich: De aantekeningen van Malte Laurids Brigge. In de vertaling van Pim Lukkenaer, in de serie Prisma Klassieken. Die lyrisch-abstracte schilder was de kwaadste niet: toen hij het uit had, mocht ik het lezen. Dáár begon het.

Zo begint het. ‘Zo. Dus hierheen komen de mensen om te leven, ik zou eerder denken dat hier gestorven werd. Ik ben uit geweest. Ik heb gezien: hospitalen. Ik heb een man gezien, die wankelde en langzaam omviel. De mensen kwamen om hem heen staan, dat bespaarde me de rest.’ Ik had mijn bijbel gevonden. Peter heeft zijn boek nooit teruggekregen. Ik bezit het nog steeds, het ligt hier open voor me op tafel, het boek dat me leerde zien. Halverwege de vakantie barstte de bom. Het leek mijn reisgenoten niet verstandig samen verder te gaan. Het gezelschap viel uiteen in ongelijke delen. Mijn door de zanger uitgewoonde geliefde kreeg ik voorlopig nog mee; en ook het boek, waarvan ik beweerde dat ik het nog niet helemaal uit had, mocht ik gerust meenemen. Als ik maar uit de buurt van de bleke zanger bleef. De vakantie die me leerde me wat een klootzak die mislukte zanger eigenlijk was.

Het boek dat me leerde wat een gedicht is. Rilke zegt over zijn eigen gedichten: ‘Ach, gedichten stellen als prestatie zo weinig voor, als je ze vroeg schrijft. Je zou daarmee moeten wachten en zinnigs en zoets vergaren een heel leven lang, en zo mogelijk een lang leven, en dan, op het allerlaatst, misschien zou je dan tien regels kunnen schrijven die goed zijn. Want gedichten zijn niet, zoals de mensen denken, gevoelens (die heb je vroeg genoeg), — het zijn ervaringen.’

Volgt een lyrische beschrijving van wat je allemaal moet hebben gezien, beleefd, moet hebben ondergaan: je moet heel veel herinneringen verzamelen. En dat is nog niet alles: je moet die herinneringen ook weer vergeten. ‘Pas als ze bloed worden in ons, blik en gebaar, naamloos en niet meer te onderscheiden van onszelf, dan pas kan het gebeuren, dat op een heel uitzonderlijk moment het eerste woord van een gedicht ópstaat in hun midden en uit hen weggaat. Maar al mijn gedichten zijn anders ontstaan, dus zijn het er geen.’

Rilke woonde in Parijs toen hij Malte Laurids Brigge schreef. Hij sloot daar vriendschap met Auguste Rodin, werkte aan een monografi e over de beroemde beeldhouwer, en functioneerde zelfs enige tijd als zijn persoonlijk secretaris. Rilke werd daar erg ongelukkig van. Maar Rodin bracht hem het belang van ‘zien’ bij. Rodin leerde hem kijken. En Rilke heeft vervolgens in zijn Neue Gedichte zo zakelijk mogelijk opgeschreven wat hij zag. En in Malte Laurids Brigge wat hij daarbij dacht.

Vijfentwintig jaar na die rotvakantie begon ik aan De gastspeler en wist ik dat ik Malte Laurids Brigge opnieuw nodig had: ik zou mijn roman op dezelfde manier opbouwen. De hernieuwde lezing bracht me een verrassing: ik moest er nu ook verschrikkelijk om lachen. Een bevrijdende lach. Het heilig verklaarde boek bleek een heel nieuwe laag te bevatten. Over hoeveel gezichten wij hebben: ‘Nu vraagt men zich wel af, daar ze meer dan één gezicht hebben, wat doen ze met de andere? Ze slaan ze op. Hun kinderen zullen ze dragen. Maar het komt ook voor, dat hun honden ermee de straat op gaan. Waarom ook niet. Een gezicht is een gezicht.’

Een paar jaren eerder, bij de oprichting van de Poule des doods, een gezelschap dichters die eenzame uitvaarten verzorgen, had ik ook al naar Malte gegrepen: ‘Nu wordt er in 559 bedden gestorven. Aan de lopende band natuurlijk. Bij een dergelijke monsterproductie zit elke dood op zich niet zo goed in elkaar, maar het doet er ook niet toe. De massa, daar gaat het om. Wie heeft vandaag de dag nog wat over voor een goed afgewerkte dood?’

Malte Laurids Brigge verscheen in 1910. Rilke begon er zeven jaar eerder aan te werken. En in diezelfde tijd begon hij eindelijk te schrijven aan de gedichten die aan de opdracht die hij van Rodin meekreeg voldeden, Neue Gedichte. Het eerste deel verscheen in 1907, Der Neuen Gedichte anderer Teil een jaar later. Ze worden omschreven als dinggedichten. Gebaseerd op de zichtbare wereld. Weergeven wat je ziet. Ze markeren de wending van de romanticus pur sang, de gepoederde lyricus, naar een moderner type dichter. Ook daar zou hij weer van terugkomen. De aan het eind van zijn leven verschenen Duineser Elegien, waar hij de laatste tien jaar in stormachtige vlagen aan schreef, zijn ronduit revolutionair te noemen. De elegieën zijn afkomstig uit de nalatenschap van de vorstin Marie von Thurn und Taxis-Hohenlohe, die een sprookjesachtig fraai gelegen slot, kasteel Duino, bewoonde in Triëst, waar Rilke in die tijd verbleef, en waar hij in een vliegende storm een stem meent te ontwaren die hem toeroept: ‘Wer, wenn ich schriee, hörte mich denn aus der Engel Ordnungen?

De gedichten die hij vóór Neue Gedichte schreef: we kunnen ze, als we Rilke moeten geloven, vergeten. Die gedichten zijn immers anders ontstaan, en daarom zijn het er geen. Het zijn er nogal wat, en we zijn ze evengoed bepaald niet vergeten. De in 1875 in Praag geboren Rilke debuteerde als negentienjarige met Leben und Lieder, waarop een niet-aflatende stroom publicaties volgde: gedichten, maar ook toneel, verhalen, novellen. Uit die vroege periode worden Das Stunden-Buchen Das Buch der Bilder nog altijd gelezen. De waarschijnlijk beroemdste regels die Rilke schreef zijn afkomstig uit Das Buch der Bilder, dat enkele jaren voor de Neue Gedichte verscheen: ‘Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr. / Wer jetzt allein ist, wird es lange bleiben.’

In de loop van mijn leven verzamelde ik veel van Rilke’s gedichten in diverse vertalingen en uitgaven, grotendeels omdat mijn boekenkast op intuïtieve wijze is gerangschikt, wat een nette manier van zeggen van een geweldige puinhoop is, waardoor het dikwijls handiger is een boek nog maar eens aan te schaffen dan het terug te zoeken.

Ze zeggen wel eens dat dat wat je nodig hebt, vanzelf naar je toe komt: zo werd ik al jong door Rilke gegrepen, en hij blijft me levenslang vergezellen. Ik ontdekte de kwaliteiten van Michael Jackson pas toen hij overleden was, al had ik die rotmuziek natuurlijk mijn leven lang wel gehoord. Nu pas keek ik, luisterde ik, zag het moderne sprookje dat Jackson was, en verbond dat met de in zijn tijd even innig geliefde Rilke, die even hysterisch aanbeden werd.

Vanwege die boekenkast kwam ik, naast het ooit van de lyrischabstracte Peter geleende exemplaar, in het bezit van een eerdere vertaling van Malte, ditmaal getiteld Het dagboek van Malte Laurids Brigge, nota bene van de grote dichter Dirk Adrianus Michel Binnendijk. Zijn vertaling stelde mij nogal teleur: ik vond de muziek van de latere vertaling van Lukkenaer er niet in terug. En toen ik voor dit nawoord mijn geliefde Duineser Elegien, Rilke’s laatste meesterwerk, opzocht in mijn intuïtief geordende boekenkast, kon ik het boek natuurlijk nergens meer vinden. Het móét ergens liggen. Ik weet het nog goed: de vertaling van professor W. Bronzwaer, gevat in een goor, roze linnen boekje, vrij smal, wat nog benadrukt wordt door de paarse band die verticaal over het omslag loopt, het omslag met een grote koffievlek, die in een onhandige poging hem weg te vegen juist werd uitgewreven. Een boek dat ik kort na die rampzalige vakantie moet hebben aangeschaft.

Toen ik dat boek dus niet terug kon vinden, bestelde ik een nieuwe uitgave, in weer een nieuwe vertaling, nu van Atze van Wieren, die bij lange na de schoonheid van de vertaling van Bronzwaer niet haalt. Staat u mij dus toe een cruciale regel uit de eerste elegie in het Duits te citeren. Zo moeilijk is dat nu ook weer niet. En we gaan die engel straks nog nodig hebben. ‘Wie, als ik riep, zou mij dan horen uit de reien der engelen? En stel eens, één nam mij plotseling aan het hart: ich verginge von seinem stärkeren Dasein.’ Het is hier vertaald als ‘ik zou vergaan door zijn sterker bestaan’. Ik vind dat geen gelukkige keuze. Ik weet ook niet hoe dat beter moet, misschien is het een onoplosbaar probleem, maar wat had ik graag gezien dat Peter Verstegen zich met zijn wendbare elegantie hier eens aan waagde.

Het is tijd om op te merken dat Peter Verstegen de Neue Gedichte weergaloos heeft vertaald. Het lezen van een vertaling van Peter Verstegen is een verhelderende en plezierige exercitie; je valt van de ene verbazing in de andere. Hoe handig en slim hij dat heeft gedaan. Hoe hij goochelt met rijmschema’s, ritme, metrum, betekenis, stijl. Hoe hij, door soms ogenschijnlijk fors van het origineel af te wijken, dat origineel juist heel dicht nadert. Verstegen swingt.

In diezelfde intuïtief gerangschikte boekenkast moet zich ergens een exemplaar bevinden van de twintig liefdesgedichten van Rilke die Menno Wigman in 1997 heeft vertaald. Ik leen dus maar het exemplaar dat mijn geliefde in haar keurig alfabetisch geordende collectie heeft staan. Er is alleen even verwarring of het onder de W van Wigman dan wel de R van Rilke zal zijn gerubriceerd. Het blijkt de W van Wigman. Terecht: Wigman blijft in zijn vertalingen dicht bij zijn eigen stijlkenmerken als dichter. Het sluw verborgen halfrijm. De retorische drieslag van de opsomming. Verstegen is in de eerste plaats vertaler, al heeft hij zowel onder eigen naam als onder het pseudoniem Igor Streepjes enige poëzie gepubliceerd. Laten we Wigman en Verstegen eens naast elkaar leggen. Neem dan bijvoorbeeld die fameuze regels uit ‘Liebes-Lied’ (uit Neue Gedichte ) ‘Auf welches Instrument sind wir gespannt? / Und Welcher Geiger hat uns in der Hand?’ Ik denk dat u wel kunt raden wie schreef: ‘Op wat voor instrument zijn wij gestemd? / En welke hand heeft ons omklemd?’ En wie: ‘Op wat voor instrument zijn wij gespannen? / En welke violist houdt ons in handen?’ Voor beide opvattingen is veel te zeggen. In ieder geval toont dit kleine voorbeeld wel aan wat een hondenklus het is Rilke’s gedichten te vertalen. En met iedere vertaling groeit je bewondering voor het bijna intimiderende vakmanschap van de vertaler. Voor je het weet heb je er een fijne hobby aan: hoe zou ik dat doen?

Nu durfde Wigman het aan om Wie nu alleen is. Twintig liefdesgedichten zonder verdere context aan het werk te geven, te publiceren. Alleen de achterflap deelt wat summiere informatie over de grote dichter Rilke uit. Wigman is hierin de uitzondering die de regel bevestigt. Alle andere uitgaven die ik van Rilke bezit bevatten aantekeningen van de vertaler, dikwijls aangevuld met de gevreesde biografische schets, teneinde onze bewondering voor de dichter te doen opstijgen tot mythische hoogten, wat de indruk wekt, dat naast literatuurwetenschappers alleen zonderlingen Rilke nog zullen lezen. Deze indruk is niet juist: Twintig liefdesgedichten werd maar liefst zes keer herdrukt. Er zijn maar weinig contemporaine dichters die zulke oplagen halen. Rilke leeft.

Rilke wordt altijd met commentaren omgeven uitgegeven. Misschien heeft dat met de afstand in de tijd die er inmiddels is ontstaan te maken. Alsof die overbrugd moet worden. Alsof wij niet meer zonder context van zijn gedichten kunnen genieten. Dat legt nogal een hypotheek op zijn nalatenschap. Ook ik neem u hier weer bij de hand. Het veronderstelt dat we heel veel moeten weten om hem te kunnen begrijpen. Ook voor de oorspronkelijke editie van de in 1997 door Peter Verstegen vertaalde Neue Gedichte geldt dit. Ieder gedicht wordt uitgebreid van uitleg voorzien, van mogelijke interpretaties, dikwijls gekoppeld aan Rilke’s biografie, die daar dan ook alle aanleiding voor geeft. Het mag een wonder heten dat hij zijn context wist te overleven.

Rilke leefde als in een sprookje. Hij was de Michael Jackson van zijn tijd. Een superster. De superster die Karel of Fred nooit zou worden, al dacht Karel daar die zomer van die groepsvakantie in Frankrijk heel anders over. Maar deze Karel dweepte met zichzelf. Rilke was een man die de dweepzucht overkwam. Vertaler Atze van Wieren sneert in zijn inleiding bij de Elegieën van Duino over de moeder van Rilke: ‘Een vrouw die dure etiketten op flessen goedkope wijn plakte als zij en haar man een feest gaven, die meestal in het zwart gekleed ging en vroom katholiek was, een vroomheid die vooral buitenkant en kwezelarij was.’ Een vrouw ook, die zich voornamer voordeed dan ze in feite was, wat de dichter van haar zou overnemen. Hij verhief zichzelf in een fictieve adelstand. Een etherische engel, een heel andere engel dan het grofstoffelijke exemplaar dat bij Michael Jackson aan het eind van zijn optreden in de Dangerous-tour uit het dak van het stadion komt zakken: een vrouw in een roze catsuit en twee enorme donzen vleugels op haar rug, die zich houterig en mechanisch om de geprangde superster slaan.

De engel die Rilke toeriep ontfermt zich niet: ‘Ein jeder Engel ist schrecklich.’ Deze gedaante verbindt het hiernamaals met het hiervoormaals en het hiernumaals, schiet een pijl dwars door de tijd, is tegelijkertijd dood en leven, vervulling, zoals wij die misschien alleen even in een gedicht kunnen vinden. Deze engel heft de tijd op, door hem te concentreren, ongeveer zoals A.F.Th. van der Heijden dat later zou proberen in Het leven uit een dag.

Een veel moeilijker gestalte dan de Amerikaanse confectie van Michael Jackson. Diens roze engel ontleent haar diepte aan iets anders. Zij weerspiegelt Jacksons half-goddelijke staat, benadrukt de isolatie van de alom bewonderde held, de tragiek van the consoler of the lonely, de man die zich weggaf aan zijn publiek. Het publiek dat hem in dezelfde beweging ketende en bevrijdde. Ze vielen ten slotte samen: mens en werk vormden een Gesamtkunstwerk. De tragiek van Jackson bestaat eruit dat de diepte van zijn werk zich pas bij zijn dood werkelijk ontvouwde, de tragiek van Rilke bestaat er wellicht uit dat hij uitsluitend in bijna wetenschappelijk aandoende edities beschikbaar wordt gehouden. Maar hier is hij weer. Zacht door de eindeloze gang der tijden. O teder lied.

pro-mbooks1 : athenaeum