Leesfragment: Ik deug alleen voor de poëzie

27 november 2015 , door Ron Rijghard, Anneke Brassinga
| | |

In de afgelopen dertig jaar voerde Ron Rijghard, kunstredacteur van NRC Handelsblad en nrc.next en redacteur van poëzietijdschrift Awater, talloze gesprekken met dichters. Over hoe ze werken, wat hen inspireert en hoe hun gedichten gelezen moeten worden. Zijn interviews met 32 Nederlandstalige dichters zijn nu opgenomen in de bundel Ik deug alleen voor poëzie, die volgende week zal worden gepresenteerd in Spui25 en waaruit u vanavond een uitgebreid fragment kunt lezen; een interview met Anneke Brassinga, de dichteres die in 1987 debuteerde met Aurora en in haar carriere onder meer de Herman Gorterprijs, de Paul Snoekprijs en de VSB poëzieprijs won.

 

Anneke Brassinga - Ik richt soms rampspoed aan

juni 2002

‘We zitten te praten over mijn existentiële doodsnood,’ zegt ze in de hoorn, en lacht. ‘En ik heb gezegd dat ik in mijn eigen lichaam woon.’ Aan de telefoon tegen een bekende van haar, tijdens een onderbreking van het gesprek, is Anneke Brassinga ad rem. Maar over haar werk praat de schrijfster en vertaalster vaak zoekend naar woorden. Soms met een duim in het voorhoofd geplant, veelal met het gezicht naar de grond, ondertussen ‘ja, ja, ja’ reciterend om tijd te winnen. ‘Ik heb het toch allemaal al opgeschreven,’ zegt ze een keer, doelend op haar essaybundel Het zere been. In mei 2002 ontving Brassinga (1948) ook de VSB-poëzieprijs, waarmee de jury haar gedichtenbundel Verschiet kroonde tot de beste bundel van 2001.
Het zere been mag evenmin onopgemerkt blijven. Het bevat hartstochtelijke én hartveroverende stukken waarin Brassinga haar bewondering voor weinig gelezen en deels door haarzelf vertaalde schrijvers als Diderot, Mandelstam en Michon tot op het bot analyseert en prikkelende beweringen doet over lezen, schrijven, taal en vertalen.
Pièce de résistance in Het zere been is een meeslepend essay over Marcel Proust en Osip Mandelstam, waarin Brassinga de ontgoocheling bij Proust afzet tegen de vitaliteit van Mandelstam. De laatste werd achtervolgd door de terreur en censuur van Stalin en stierf in 1938 in een Siberisch strafkamp.
In Hartsvanger, een bundeling van ‘zeer verspreide geschriften’ uit 1993, prees ze al De dood van Vergilius van Hermann Broch als ‘een monument van verzet’. De joodse Oostenrijker moest vluchten voor de nazi’s en schreef zijn boek als balling in Amerika. Is het de strijdbaarheid die ze bewondert bij dergelijke schrijvers?
Brassinga: ‘Ik weet niet of strijdbaarheid het goede woord is. Ik bewonder hun negeren van zekerheden. Broch en Mandelstam schrijven niet uit behaagzucht en willen niet gecorrumpeerd worden door de heersende machten. Ze kiezen voor het onmaatschappelijke en tegen de manier waarop kunst misbruikt kan worden.’

Waar zit dat onmaatschappelijke in?
‘In het jezelf onttrekken aan de veiligheden van het menselijk en maatschappelijk verkeer. Mijn levensdoel als mens is een beetje door het struweel lopen zoeken. Veel zoeken, niet al te veel vinden. Leven in gewetensvolle ongewisheid.’

Hoe gaat dat in het dagelijks leven?
‘Je kan op zolder gaan zitten schrijven. Je kan een boek vertalen, dan ben je nog veel verder weg. Je kan als kluizenaar gaan leven. Ik leef als kluizenaar.’

Midden in Amsterdam?
‘Ik heb een grote ijskast, met veel leeftocht. Dan hoef je maar één keer per week de deur uit.’

Er is niemand die u naar buiten sleurt?
‘De mensen kennen me wel. Tussen 1985 en 1993 verbleef ik in een boerenhut waar niks was. Elektriciteit en wat water uit de kraan. ’s Avonds verduisterde ik de ramen, want de omwonenden mochten niet zien dat ik er overnachtte. Dat was verboden. Ik zat als het ware ondergedoken. Het leven wordt een kinderlijk avontuur als je in je eentje ergens bent onder primitieve omstandigheden. Dan denk je: kom, ik ga wat maken. Afzondering is goed voor mijn concentratie en ik houd er een soort onschuldigheid bij. Ik kom beter tot mijn eigen dingen.’

Brassinga zoekt ook in niet overdrachtelijke zin het struweel op. Ze wandelt bij voorkeur door ‘brute natuurgebieden’. Dat werkt bevorderend op de schrijfarbeid, zegt ze. ‘Als ik dan uit het struikgewas van een gedachtengang opduik, schrijf ik dat op.’

U loopt en schrijft tegelijk?
‘Dat kan niet. Niet letterlijk. Ik heb wel gedacht aan een plankje met een touw voor om de nek, maar het gevaar van struikelen is te groot. De dichter Chris van Geel had een schrijfplankje in zijn auto. Iemand anders reed zodat hij wat kon krabbelen als hij een inval kreeg.’

Bedenkt u dingen terwijl u loopt?
‘Ja. Maar vaker als ik achter mijn typemachine zit en een beetje ga zitten raaskallen. Ik hamer regels op de typemachine zonder er bij na te denken. Dan komt er wel wat. Het ritmische geluid van de typemachine helpt daarbij. Op een computer zou ik het niet kunnen, dat is te stil. Ik zit er ook hardop bij te mompelen.’

In Verschiet is Brassinga ingetogener en minder duister dan in haar voorafgaande vijf bundels. Het is geen vrolijke bundel. Op zakelijke toon wordt een uiterst somber levensgevoel verwoord, waardoor een soort uitgesteld deprimerend effect ontstaat. Hoe verraderlijk dat is, laat zich demonstreren door ‘Roeping’, het openingsgedicht. De beginregel — ‘Fluit er een merel, dan voel ik geluk’ — introduceert een naïeve opgewektheid. Maar het gedicht gaat verder met hoe makkelijk het geluk te grijpen zou zijn geweest: zelfs een fluitende merel in China terwijl de ik-figuur niet in China is, zou volstaan. Dag in dag uit is er de vergeefse hoop een merel te horen, waarop het gedicht besluit met: ‘Dan vangt in mij misschien het zingen aan’. Oftewel: het geluk is de ik-figuur niet gegeven, hoe eenvoudig en alledaags de voorwaarde ook is. Het zijn gedichten die alleen een steen onberoerd zullen laten.
Zulke gloedvolle somberte leidt in de Nederlandse literatuur naar Bloem, de schrijver van regels als: ‘Verloren zijn de prille wegen / om te ontkomen aan de tijd / altijd november, altijd regen / altijd dit lege hart, altijd.’ Brassinga wijst de lezer ook eigenhandig op Bloem, met een opdracht aan hem en pastiches op zijn werk.
In Het zere been staat een aanval op die somberte van Bloem. Brassinga: ‘Ik herlas zijn werk en werd bevangen door razernij vanwege zijn volslagen definitieve vertwijfeling, waar je geen kant mee op kan. Vanwege al die regels die je de grond in stampen en je alle hoop benemen. Ik kan daar niet tegen.’
Dat ze volledig opgaat in dichtregels is zorgelijk, beaamt ze. ‘Ik kan ook een boek waarderen op esthetiek. Maar soms herken ik dingen in een dichter en besef dat ik eraan te gronde kan gaan als ik niet oppas. Een mens moet niet zwelgen in verdriet. Bloem is een huilebalk die het huilen cultiveert. Mijn voorkeur gaat uit naar schrijvers die mogelijkheden van bestaan openen in wat ze schrijven: wereldbeelden en denkwijzen. Ik hou van schrijvers zoals Diderot en de vroege Beckett, die zich niet opsluiten in hun noodlotsgevoel, die hun vitaliteit laten floreren in hun werk, en hun uitgangspunt vinden in de vruchtbaarheid van het tegenstrijdige in ieder menselijk bestaan.’
In Verschiet zwelgt de dichter niet, maar de beklemming is er niet minder om. Verschiet is donker, maar ook strakker en minder woordziek dan eerder werk.
‘Het mag donker zijn, als het maar niet larmoyant wordt. Ik was strenger, wilde klinisch schrijven en minder met de woorden op de loop gaan. Minder behaagziek zijn ook. Minder: “Moet je mij eens kijken, hoe geestig is het als je het zo zegt.” Ik zeg wat ik te zeggen heb en doe geen kunstjes meer voor de geliefde om in de smaak te vallen. Je kunt heel lang gedichten schrijven bij wijze van liefdesbetuiging. Met deze bundel heb ik dat afgeschaft.’

Ligt dat aan de liefde?
‘Dat ligt aan de wisselwerking tussen de liefde en mij. Is dat niet mooi gezegd?’

Een gedicht als ‘Roeping’ is schrijnend en wreed. Er lijkt een uitweg te zijn en toch weer niet.
‘Is dat geen mooie samenvatting van het bestaan?’

Het is zwartgalliger dan Bloem.
‘Tja. Misschien moet je zo’n gedicht ook niet publiceren. Voor mij is het niet zo erg. Het zijn mijn sores. Ik heb plezier in het schrijven. Misschien is dat wel een reden, bij nader inzien, om Bloem wat minder op zijn woord te geloven. Aan de andere kant: als iemand zoveel reddeloosheid in je gezicht smijt, heb je ook het recht om te weten wat er aan de hand is. Bij Bloem kom je daar niet achter.’

Wat was de reden van uw ongeluk?
De stilte die volgt op de vraag duurt lang. Na enig aandringen wil ze wel een uitspraak in algemene termen doen. ‘Een huwelijksdrama en drie zelfmoorden in mijn omgeving. Drieënhalf eigenlijk.’ Lachend: ‘Laten we er maar vier van maken.’

U schrijft in ‘Het zere been’ dat een mens God op zijn blote knieën mag danken als hij ‘zich een uur of zelfs een hele week achtereen onbekommerd heeft gevoeld, en vrij van ’s werelds en eigen smarten’. Wordt u voortdurend met dergelijke kommer geconfronteerd?
‘Ik mag hopen van niet! De eerstvolgende die zich opknoopt, ga ik persoonlijk de hersens inslaan.’

Dergelijke staaltjes sardonische humor kleuren ook de twee mooiste gedichten van Verschiet, ‘Aanzoek’ en ‘Signalement’: weinig vleiende zelfportretten, waarin het zelfdestructieve van de ik-figuur op de hak wordt genomen. Dat wordt in ‘Signalement’ opgevoerd als ‘het struikelblok dat me de benen breekt’, als ‘kiem die onontloken plagen zaait’ — ‘tot op de dag dat ik mijn beul zal zijn, mijn hakblok en de bijl.’ Ook in haar essays schrijft Brassinga dat ze een chaos veroorzaakt in eigen en andermans leven. Is het zo erg?
‘Ja. Ik ben vaak bezield van goede bedoelingen. Denken dat je iemand lief kunt hebben zonder hem daarmee te misbruiken. Of dat je voor iemand zou kunnen zorgen. Zulke onschuldigheden. Daar richt ik soms rampspoed mee aan. Maar goed, voor de nachtmerries van de liefde moet je Proust maar lezen.’

Helpt poëzie om de nachtmerries, de chaos en het ongeluk te verwerken?
‘Als ik een gedicht schrijf, word ik heel vrolijk. Dan ben ik heel gezellig aan het knutselen.’

Ze geeft een voorbeeld. ‘Het was maart 2000, ik stond aan het raam en voor het eerst dat jaar begon het te sneeuwen in het park met die kale bomen. Ontzettend mooi. Tegelijk begon de zon te schijnen. Ik keek en voelde alleen mijn eigen ongeluk. Het deed me niks. Dat gaf me een heel schuldig gevoel: als je dit niet kunt appreciëren, ondanks je eigen ongeluk, dan ben je een aanfluiting voor het bestaan! Die gedachte maakte me nog ongelukkiger. Ik dacht: ik kan uit het raam springen of ik kan dit opschrijven. Ben ik drie dagen een gedicht aan het schrijven geweest.’
Monter: ‘Ik had een heel tevreden, gezellige week. Ik weet niet of je dat verwerken moet noemen. Ik raak verwikkeld in het ambacht: waar de komma moet, waar ik de overbodige lettergreep laat. Het is een kinderlijke uitweg: “Het leven wordt me te machtig. Ik ga het naspelen.” Laatst bedacht ik dat ik maar eens een cursus Levensgenieten moest gaan volgen.’

U bent streng voor uzelf.

‘Er is een staat van ongeluk waarin onverwachte schoonheid niet te verdragen is vanwege het schreeuwende contrast. Soms voelt een mens zich nu eenmaal een aangespoeld wrak op het strand des levens.’

Dat wrak heeft ook een fysieke dimensie. Jaren geleden schreef Brassinga over hoe ze haar lichaam beproefde door het uit te hongeren. Als ze over haar lichaam schrijft heet het nu nog ‘het vege lijf’. ‘Ik voel mij fysiek buitengewoon kwetsbaar,’ zegt ze. ‘In de natuur kan ik me buitengewoon klein en weerloos voelen. Half mei wandelde ik met vijf man op 2000 meter hoogte in Italië. Er kwam mist op. De man die de weg kende, wees mij een afgrond, met hoge wanden en een bordje: Il sentiero degli amorosi — Het pad der verliefden. Ik zei: kom, ik ga daarlangs en ik zie jullie in het dorp terug. In drie kwartier brak ik vervolgens drie keer bijna mijn nek.’
Bang was ze niet. ‘Op dat moment ben ik ontslagen van iedere levensbestemming buiten het redden van dat vege lijf. Ik meet me op de meest vrijblijvende manier met het bestaan. Dat is nou onmaatschappelijk, als een dier in het wild je weg zoeken. Het wijst niet op eerbied voor het eigen lichaam, maar het is wat anders dan het niet eten van vroeger. Dat was een tijd van fobische uitwassen. Ik heb eraan overgehouden dat ik het gevoel heb in mijn lichaam te wonen, terwijl andere mensen er als vanzelf mee samenvallen.’

Hoe voelt dat wonen?
‘Tijdelijk.’

In zowel Hartsvanger als in Het zere been wijdt Brassinga een essay aan het vertalersvak. De eerste keer boos, bitter en gefrustreerd. De tweede keer ontbreken de stekelige opmerkingen niet, maar zijn ze gebed in uitweidingen over de problemen van het vak.
‘Dat eerste stuk was nogal hooggestemd, volgens mij,’ reageert Brassinga, ‘het ging over de logos en Steiner.’ Het is een chic aangekleed artikel, maar het is opgehangen aan agressieve retoriek: vertalers zouden zwarte schapen zijn, maatschappelijke zondebokken en zelfs gevaarlijk. ‘In die tijd waren we nog erg onderbetaald en werden we nauwelijks genoemd in besprekingen,’ legt ze uit.
Hooggestemd is haar opvatting over het vertalen. ‘Monniken schreven vroeger handschriften over. Een vertaler doet monnikenwerk. Als hij vertaalt, heeft hij een absoluut en devoot geloof in de tekst. Anders krijgt hij het niet voor elkaar om de zeggingskracht van het origineel te handhaven.’ 

Dat geloof is riskant als het doorsijpelt in je eigen bestaan.
‘Geloof aan wat dan ook is een gevaar.’

Is dat niet een wat romantische metafoor?
‘Jawel. Ik ga ver in de verdediging van mijn vak. Maar ik verdedig ook de taal. Ik word onpasselijk als er bij een autoreclame staat: “Ik laat me vervoeren door de schoonheid.” Ik heb last van dat soort misbruik als ik schrijf. Ik zoek steeds langer naar woorden om iets zuivers te voelen dat niet de bijklank heeft van het onware.’

Brassinga wil niet te veel zeggen over de taalverloedering (‘daar wordt al zoveel op gekankerd’), maar ziet voor zichzelf wel een taak weggelegd bij de bestrijding. ‘Hoe meer woorden je in leven kunt houden en hoe meer complexe zinsbouw aanvaardbaar, des te beter. Ik hou ontzettend veel van lange, ingewikkelde stapelzinnen en van proustiaans meanderende zinnen waarin je de gedachtengang van de schrijver kunt volgen alsof hij hem al schrijvend aan het bedenken en uitwerken is. Natuurlijk kan dat ook in korte zinnetjes, maar ik krijg een wellustig gevoel bij een lange, goed in elkaar zittende, elastische zin, als een ding op zichzelf. Ook door de muzikaliteit, het symfonische. Bij Hermans heb ik wel mooie korte zinnen gelezen. Maar in het hedendaags proza wordt de korte zin ernstig misbruikt. Er zijn zelfs cursussen voor het effectief schrijven met de korte zin. Ik ben tegen de korte zin.’

Na dit interview verschenen van Anneke Brassinga de poëziebundels Timiditeiten (2003, met foto’s van Freddy Rikken), Wachtwoorden (verzamelde gedichten, 2005) en IJsgang (2006). Tevens publiceerde zij Tussen vijf en twaalf (brieven, met Freddy Rikken, 2005) en Bloeiend puin (essays en proza, 2008).

© Ron Rijghard en Anneke Brassinga

NRC Boeken

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum