Leesfragment: IJsland

27 november 2015 , door Roland Giphart

Op 9 november verschijnt Ronald Gipharts nieuwe roman na jaren, IJsland. Vanavond kunt u reeds een aantal pagina's uit dit boek lezen en uw exemplaar reserveren.

Ze noemen zich handelaren in humor. Al meer dan twaalf jaar verkopen ze het publiek van hun cabaretvoorstellingen avond aan avond plezier en luim. Ze zijn dealers van de lach. Ze helpen ziekten bestrijden en voorkomen. Ze brengen mensen terug naar de bron van hun bestaan. En zo leuk is dat helemaal niet.

De hilarisch komische gebroeders Ludo en Egon van den Berg worden op hun tocht langs de Nederlandse theaters, cafés en skyboxen, vergezeld door hun aangever en tekstschrijver Giph, de hoofdpersoon uit onder andere Ik omhels je met duizend armen. Na hun zesde succesvolle tournee worden de mannen, die behoorlijk op elkaar zijn uitgekeken, door hun impressario Junior meegenomen naar het ijskoude IJsland, om daar de basis te leggen voor de (al uitverkochte) nieuwe show. Het plan is gletsjers te bezoeken, met sneeuwscooters rond te racen en het nachtleven van Reykjavik grondig te leren kennen. Op IJsland moet de eenheid worden hersteld, het vuur aangewakkerd, de passie hervonden. Dit is zeker bij Giph hard nodig. Na de heftige verliefdheid op een Friese jonge vrouw en de zeer moeizame geboorte van een zoon genaamd Bent, stelt hij zich eindelijk de wezenlijke vraag: waarom zou je het publiek aan het lachen proberen te maken, als het lachen je zelf is vergaan?

IJsland vertelt het ontroerende en tegelijkertijd lachwekkende verhaal van een cabaretier die geen grappen meer wil vertellen. De nieuwe roman van Ronald Giphart is een lofzang op de liefde en een herbezinning op de dingen die belangrijk zijn.

[...]

Na mijn breuk met Samarinde — maar dit is écht het allerlaatste wat ik over haar schrijf — werd ik door Egon, Ludo en Junior op een maandagavond (voor theatermensen de vaste en enige uitgaansavond) meegenomen naar een restaurant. Ze maakten zich zorgen. Over mij, maar ook over de show. Onderweg haalde ik diep adem, een beetje pathetisch, maar het werkte wel. Ik voelde door mijn neusgaten een onverwachte energie binnenstromen, alsof ik me plotseling in een explosief nummer van The Jam bevond (snap je wat ik bedoel, of ben ik de enige die zich soms bijna letterlijk muziek voelt worden?). Waarom had ik al die tijd in mijn huis op mijn bank gezeten? Weg met het somber stemmende gekwijl van Keys, ik was toe aan ‘Sounds From the Street’.
Natuurlijk heb ik die avond aan tafel uitgebreid over Samarinde verteld, en dat luchtte op, al was het nog bevrijdender om gewoon over feitelijk niets te praten, politiekniets, cabaretniets, nieuweshowniets, colleganiets, filmniets, vrouwenniets, borstenniets. Later gingen Egon, Junior en ik naar het café om zeventien drankjes te nemen, echt heus afgesproken erewoord, maar zeventien en dan gingen we naar huis, want de volgende dag zouden we een try-out spelen in Theater de Schamp in Ermelo. Het was of ik na een eenzaam verblijf in een koude winterstalling plotseling weer werd losgelaten in een vertrouwde bavianenkolonie. Al die nachten op die verrotte bank, wat een verspilling: zonder mij was het gevlooi en het gekrijs gewoon doorgegaan. Ik keek glimlachend om me heen.
Er werd die avond veelvuldig met mij geflirt door mij onbekende meisjes. Junior schreeuwde in mijn oor: ‘Godverdomme, ze ruiken het, Giph, ik zei het toch? Waarom ben ík verdomme niet net verlaten door mijn toekomstige echtgenote?’

Een Duitse gedragsfysioloog (laat ik hem Irenäus Eibl- Eibesfeldt noemen) ontwikkelde in de jaren zestig een camera waarbij het leek of hij recht vooruit filmde of fotografeerde, terwijl de lens in werkelijkheid op de zijkant stond gericht. Onderzoekers moeten zich soms in vreemde bochten wringen om hun onderzoek te kunnen uitvoeren, zeker als het hun doel is om ongestoord te kunnen gluren.
Tijdens de lunch had ik plaatsgenomen naast een mij onbekende, mooie vrouw, die voortdurend geanimeerd knikte om de woorden van Senior. Ik noem haar ‘vrouw’, maar ik had evengoed of evenslecht ‘meisje’ kunnen schrijven. Ze was geen vrouw en ook geen meisje, meer een tussenvorm, een overgangsfase, een missing link, een meisjesvrouw, vrouwmeisje. Om haar niet schaamteloos aan te staren probeerde ik zo te zitten dat het leek of ik de toespraak van Juniors vader volgde, terwijl ik in feite deze vrouw bekeek als een levende camera van Eibl-Eibesfeldt.
De reden dat Eibl-Eibesfeldt zijn camera hermonteerde was dat hij op deze manier als schijnbaar argeloze toerist het flirtgedrag van vrouwen kon vastleggen. Van Samoa tot Japan, Frankrijk tot Papoea, overal filmde hij flirtende meisjes. Terug in Duitsland stelde hij, beeldje voor beeldje, verschillende stadia van flirtgedrag vast. Eibl-Eibesfeldts bevinding was dat dit gedrag over de hele wereld volgens een vast patroon verloopt: (1) een vrouw glimlacht naar een potentiële beminde en (2) trekt haar wenkbrauwen een eindje op. (3) Haar ogen verwijden zich en (4) ze staart de potentiële beminde even aan. Haar pupillen worden groter. (5) De vrouw slaat haar ogen neer en (6) buigt haar hoofd een beetje opzij en omlaag. (7) De vrouw kijkt een andere kant op. (8) Regelmatig houdt ze haar hand voor haar gezicht. (9) Ze glimlacht achter haar hand, enzovoort. Volgens Eibl-Eibesfeldt is dit gedrag niet aangeleerd maar evolutionair bepaald en aangeboren, sterker nog, het heeft zich miljarden jaren geleden ontwikkeld om seksuele belangstelling aan te geven. Buidelratten, paarden, landschildpadden, albatrossen en ontelbare andere diersoorten doen overigens min of meer hetzelfde, dus het is niets om ons voor te schamen.
De vrouw/het meisje naast me gaf me zo’n glimlach als door Eibl-Eibesfeldt bedoeld in gedragskenmerk 1 en vervolgens voerde ze de kenmerken 2 t/m 9 en weer terug uit.
Ik schrok.
Ik schrik altijd als vrouwen naar me glimlachen. Toen ik nog jong was heeft een heel mooi meisje eens heel lief naar me geglimlacht. Ze liep met haar vriendinnen op straat langs me, ze keek me aan, ze bewoog de spieren rond haar mond — en zowaar: de zin van het leven werd me plotseling duidelijk. De lach van dit meisje was de reden dat de wereld draaide. Ik kon niet anders dan haar lach beantwoorden met een als lach bedoelde grimas. Het meisje trok haar wenkbrauwen een eindje op, heel lief. Mijn glimlach werd nog net iets breder. Daarna draaide het meisje zich naar haar vriendinnen en stak ze abrupt haar middelvinger naar me op. Wat of ik me in godsnaam in mijn hoofd haalde.

Na de lunch...
nam Junior zelf het woord. Hij vertelde dat er een dozijn grote en kleinere boten klaar lag voor onze feestelijke vloottocht over het Slotermeer. We mochten zelf bepalen met wie we wilden zeilen, al hoopte hij dat het gezelschap een beetje zou minge (Fries leenwoord voor mengen). Toegegeven: ik ben geen enthousiast zeiler. Ludo, Egon, Junior en ik zijn in voorhene tijden regelmatig met een boot de Friese wateren opgegaan, waarbij ik stiekem hoopte dat de wind stante pede zou gaan liggen zodat we de buitenboordmotor konden starten om een beetje egaal over het meer te pruttelen.
Het was als bij het zinken van de Titanic: het hele gezelschap deed een run op de klaarliggende sloepen. Ik bleef afwachtend op de achtergrond, terwijl de echte fanatici bij elkaar in de boten schoten. Argeloos volgde ik Ludo en Egon, toen die vanaf een houten vlonder embarkeerden — nooit gedacht dat ik dit woord eens zou gebruiken — in een lark, tjalk, windjammer, klipper, jol, schoener, galjoen of hoe dat drijfhout mag heten. Bleek dat het schip van Ludo en Egon al te vol zat; zeker met Egon erbij begint iedere boot spontaan slagzij te maken. Ik maakte aanstalten om, als die ene laffe officier in Titanic, toch nog in een bootje te springen, maar een zelfbenoemde kapitein maakte duidelijk dat hij me in dat geval zou laten kielhalen. Ik keek om me heen of ik elders nog bekenden zag, maar al mijn oude kennissen zaten al in een boot. Nu ben ik van de Club Tegen Het Ontmoeten Van Nieuwe Mensen (ledenstop), en dus besloot ik dan maar niet te gaan zeilen en in de kampeerboerderij rustig in eenzaamheid wat te lezen of schrijven.
Het werd snel rustiger bij de vlonder; de meeste boten vertrokken richting het open water. Ik wilde teruglopen toen ik werd aangesproken door de meisjesvrouw die tijdens het eten naar me had geglimlacht. Ze stond in haar eentje bij een wel erg kleine zeilboot — laten we het op een jolletje houden — te wachten op eventuele medereizigers. Ze vroeg op de man af of ik met haar mee wilde varen. En ik kondig het hierbij vast aan: deze brief gaat verder uitsluitend nog over haar.
Belangrijk detail. Eén ding over deze meisjesvrouw, iets wat mij op dat moment pas opviel: ze was zwanger. Haar bolle buik stond fier vooruit onder haar blauwe zomerjopper. Ik vroeg me af waarom ik die buik niet eerder had geregistreerd, waarna er tevens in hoog tempo een paar gedachten door mijn hoofd schoten, want het was a) zowel prettig als jammer dat ze zwanger was, omdat b) de potentiële liefdesjacht hierdoor onmiddellijk met het vruchtwater werd afgedreven, hoewel het c) natuurlijk vreemd was dat haar meisjesvrouwenman niet van de partij was, waarmee ik d) overigens niets bedoelde.
Dat ik best met haar wilde zeilen, maar, zei ik in een laffe poging er onderuit te komen...
‘Is het niet een beetje een risico om in jouw toestand het water op te gaan? Stel dat je weeën krijgt. Het lijkt me op het water nogal moeilijk baren.’
Ze lachte hartelijk.
‘Ik zit pas in mijn zesde maand en ben echt niet invalide of zo,’ zei ze, wat ze kracht bijzette door behendig in de boot te stappen.
‘Kom,’ riep ze.
Onbeholpen sprong ik haar na, waarbij ik net niet overboord sloeg.
‘Ik ben Giph,’ zei ik, me vasthoudend aan de mast, ‘en ik weet niets van zeilen.’
‘Ja hállo, ik weet wie je bent: ik heb al jullie shows gezien. Ik weet ook niets van zeilen,’ zei ze kalm, ‘en ik heet Teaske.’
Teaske. Sta me toe je iets te ontboezemen. Ik word erg week van Friese famkesnammen. Alleen al van het woord ‘famkesnammen’ begint mijn ruggenmerg te gloeien. Hoe vaak gebeurde het niet, vroeger, dat ons oude studentenhuis een nachtelijke braderie organiseerde en dat Junior of een andere noorderling een paar nichtjes of buurmeisjes had uitgenodigd en dat je dan in een vredig intiem samenzijn stond met een meisje dat Durkje heette, of Intje, Fokje, Jantsje, Wikje, Geartsje, Rinske, Nynke, Ibbetje of Douwtje. Zoenen met een meisje genaamd Douwtje moet iedere Nederlandse man verplicht een keer hebben meegemaakt.

Ik kan niet op een boot verblijven zonder dat ik mijn intellectuele vriend Ludo in mijn hoofd hoor zeggen navigare necesse est, vivere non est. Waarom Ludo altijd navigare necesse est, vivere non est zegt als we in de buurt van een schip zijn is me niet duidelijk, noch waar navigare necesse est, vivere non est precies op slaat. ‘Varen is noodzakelijk, leven is niet noodzakelijk.’ Hoe zou je willen varen als je niet in leven bent, of moet ik me voorstellen dat we je dood aan een roer plakken en maar hopen dat de wind je ergens heen blaast?
Aanvankelijk konden Teaske en ik de andere boten met enige moeite bijhouden. Er stond een stevige bries en na wat gehannes met de touwen, het zeil en de giekbalk kwamen we in beweging, zij het met duidelijk tegenwerking van de boot en het Friese meer. Teaske zat aan het roer en als ze ‘ree!’ schreeuwde schoot ik naar de bodem van het bootje om geen doodzwiep van de giek te krijgen.
Tussendoor hadden Teaske en ik een onverwacht openhartig gesprek. Tegelijk met het uitwisselen van persoonlijke details over onze fascinerende werelden, voerden we een overlevingsgevecht met het water, de wind en de anderen.
We waren de meeste boten van de huwelijksvloot uit het oog verloren. Teaske wilde graag via het Slotermeer en het fascinerende dorpje Balk doorsteken naar een plas genaamd de Wyldemerk, omdat daar een kudde wilde paarden in het Gaasterland langs de oevers graasde. Het was even eng laveren bij lage bruggetjes en een nauwe doorgang van twee tussenmeertjes, maar we kwamen in een ruiger stuk water, met verschillende eilandjes, rietzodden en hoog helmgras aan de oevers. Aan de einder zagen we nog net twee schepen waarvan we vermoedden dat ze ook bij het gevolg van Junior en Sipke hoorden, voor de rest waren we hier verlaten van volk. Af en toe bekroop me de angst dat Teaske toch activiteit in haar buik zou krijgen (en dat ik als redder in nood de boot al zwemmend naar de dichtstbijzijnde oever moest trekken), hoewel Teaske daar met haar levendigheid geen enkele aanleiding toe gaf. Steeds keek ik naar haar, zo van schuin-rechtuit-vanopzij, en was erg onder de indruk van haar blakende kop en zwangere lijf.
Ik vroeg waar haar vriend was, niet om het een of ander, maar uit nieuwsgierigheid. Ze had geen vriend, zei ze. Wel had ze een vriend gehad, ooit. Een té onaardige jongen. Deze zin verbaasde me: het woordje té en het feit dat een middelzwangere vrouw geen relatie had.
En was de té onaardige jongen de vader van haar kind, vroeg ik, turend over de Wyldemerk, waarop ze antwoordde: ‘Nou ja, een beetje.’
Een beetje, dat kan dus niet. God bestaat of God bestaat niet. Een vrouw is bezwangerd door haar ex-vriend of een vrouw is niet bezwangerd door haar ex-vriend. Een derde keuze is niet mogelijk, Ludo zou zeggen dat dit het tertium non datur-principe is. ‘Ik weet niet wie de vader van mijn kind is,’ verduidelijkte ze. ‘Vorig jaar heb ik een beetje een wilde tijd gehad.’
Deze woorden bleven hangen boven het water.
Ik keek naar Teaske.
Ze keek terug met Eibl-Eibesfeldts glimlach nr. 1.

Ze had dus geen vriend. Maar ze was wel zwanger.
‘Goh,’ zei ik.
‘Wat bedoel je “goh”?’
‘Nou ja, het vooruitzicht dat je in je eentje een baby gaat krijgen. En dat je niet weet wie de vader is. Heb je ooit overwogen om het kind niet te houden?’
Ze had dit gesprek zo te horen vaker gevoerd.
‘Ach,’ antwoordde ze, ‘de gouden regel van de psychologie luidt: in tijden van crisis geen belangrijke beslissingen nemen.’
Het leek haar verschrikkelijker om een kindje weg te laten halen en er vervolgens achter te komen dat ze het toch had gewild, dan andersom.
‘Ik verlang niet naar een baby, maar ik verlang ook nietniet naar een baby,’ zei ze (in het verlangen naar een kind is een derde keuze inderdaad een mogelijkheid).
Ze zei op haar beurt dat ze ergens had gelezen dat ik een relatie had met een arts en dat we een kind hadden.
‘Je bent dus al vader,’ zei ze.
Ik vertelde over Samarinde, over onze miskraam op het toilet in La Palma en ons verheffende samenzijn in Leavefrede. Het gemak waarmee ik hierover praatte, verbaasde me zelf ook. Nadat ik was uitverteld, gingen we overstag, omdat we gevaarlijk dicht bij een onbewoond eilandje kwamen.
‘Je hebt dus een kinderwens én je bent vrijgezel,’ zei ze, toen ik me weer van de bodem van ons jolletje had opgericht. Ze maakte het nadenkende geluid ‘hmmf’.
Ik bloos helegaar niet snel, maar toen bloosde ik. Volgens Freud is blozen een vervangend exhibitionisme; de blozer wil eigenlijk de geslachtsdelen tonen en gebruikt het gezicht als vervanging. Teaske vroeg zich ondertussen af waar de anderen van onze armada konden zijn. Het was half vijf, tijd om zo langzamerhand terug naar State Donia te zeilen. Ik spiedde over het water naar zeilboten, maar zag er geen.
‘Weet jij welke kant we nu op moeten?’ vroeg ze.
Ik wees in de richting waar ik dacht dat Woudsend lag.
‘Niet dan?’ zei ik, toen ze haar hoofd schudde. Teaske wees in tegenovergestelde richting.
‘Maar ik ben zwanger, en zwangere vrouwen schijnen door al die hormonen hun richtinggevoel kwijt te raken.’ Nu was het mijn beurt om ‘hmmf’ te zeggen.

Half zes
De wind in ons zeil bracht ons naar vele hoeken van de Wyldemerk, maar we konden de doorgang van waaruit we waren gekomen niet meer terugvinden. Het was een mooie voorzomeravond en hoewel het de hele dag goed had gewaaid, ging de wind nu snel liggen. Ik maakte aanstalten om de buitenboordmotor te starten en in een straf tempo het hele meer af te varen op zoek naar de uitgang. Bleek ons scheepje geen buitenboordmotor te hebben. Een zeilboot zonder motor, hoe verzinnen ze het? We probeerden beiden met ons mobiele toestel te bellen naar het kampeerfront, wat niet lukte omdat we nergens bereik hadden. En terwijl ik me zorgen begon te maken, hield de wind het helemaal voor gezien. Kalm dobberden we midden tussen de verlaten eilandjes en wilde graspluimen. Het werd half zeven. In Woudsend was men zich nu vast aan het bepoederen voor het diner.
Teaske leek zich geen zorgen te maken. De giek en het doelloos lubberende zeil had ze met een touw vastgezet. We dobberden. Ik vroeg wat zwanger in het Fries was. Swier.
‘Maar ze zeggen ook wel: hja hat de bout al wei. Dat betekent zoiets als: zij heeft de stop eruit.’
‘De stop eruit? Goeie omschrijving,’ hoorde ik mezelf zeggen, al snapte ik er eigenlijk geen jota van.
Teaske zat met haar benen ver uit elkaar, haar handen rustten op haar buik. Haar jopper had ze uitgetrokken. Ze zag dat ik naar haar buik keek en omdat ze dit zag begon zij met beide handen over de stof van haar trui te wrijven.
‘Mooie buik, hè?’

[...]

© Roland Giphart 2010

Uitgeverij Podium

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum