Leesfragment: Post voor mevrouw Bromley

27 november 2015 , door Stefan Brijs

7 oktober verschijnt de nieuwe roman van Stefan Brijs, Post voor mevrouw Bromley. Wij publiceren voor.

‘Ik weet niet of je het al hebt gehoord, maar ons land heeft dringend helden nodig. Echte helden.’

Augustus 1914. In Londen melden duizenden jongemannen zich aan om te gaan vechten tegen de Duitsers. Martin Bromley, zeventien en te jong voor het leger, probeert de twee jaar oudere John Patterson te overreden samen in dienst te gaan, maar die wil zijn droom om te gaan studeren niet opgeven. Uiteindelijk slaagt Martin er met een list in naar het front te vertrekken en blijft John achter in een stad waar de druk op dienstweigeraars toeneemt.

Post voor mevrouw Bromley is een aangrijpende roman over ouders en kinderen in tijden van oorlog. Een verhaal over moed en lafheid, hoop en vriendschap, gemis en verlangen.

Deel 1
Het thuisfront

Martin was veranderd. Dat viel me meteen op toen hij in de deuropening verscheen en opgewonden verkondigde dat het oorlog was. Het was woensdagochtend 5 augustus 1914. Ik zat te lezen in Paradise Lost. Zijn komst verraste me meer dan zijn woorden. Ik wist niet wat te zeggen.
‘Dat is verdomd goed nieuws, niet?’ vroeg hij, verbaasd dat ik zijn enthousiasme niet spontaan deelde, en als om me te overtuigen voegde hij eraan toe: ‘We zullen die Duitsers eens ’n lesje leren!’
Zijn stem was zwaarder geworden en hij praatte nog platter dan voorheen. Ook had hij meer kleur in zijn gezicht en op zijn hoofd stond een andere pet dan ik me herinnerde. Het muisgrijze, mouwloze vestje droeg hij nog wel, maar het zat een stuk strakker om zijn romp dan toen hij het van mij had gekregen — zijn borst en schouders waren opmerkelijk breder geworden van het harde werk in de dokken. Maar verder was hij nog altijd even klein als de laatste keer dat we elkaar hadden gezien, zowat een jaar eerder. Daarna was ik nog enkele keren bij hem thuis langsgegaan, maar hij was er nooit.
‘Hij is vast weer met die lui van Cunningham op pad,’ verontschuldigde zijn moeder zich dan in zijn plaats. ‘Straks komt ie weer vol schrammen en blauwe plekken thuis. Hij is geen haar beter dan Shakespeare.’
Shakespeare was de hond die Martin op een koude dag uit het Wenlock Basin had gehaald. Hij was als enige van een nest pups ontsnapt uit een jutezak, kort voor die helemaal onderging. Met gevaar voor eigen leven was Martin het donkere water in gesprongen en had hem gered van de verdrinkingsdood. Shakespeare werd grootgebracht met melk van Martins moeder, die toen net van Molly en Poppy was bevallen. In een koffielepel, die ze onder haar tepel hield, liet mevrouw Bromley, iedere keer nadat ze een van de tweelingmeisjes had gezoogd, een paar druppels vallen, waarmee Martin en ik naar de toen nog slechts een vuistgrote pup liepen om hem te voeren. Tegen alle verwachtingen in bleef Shakespeare in leven en hij groeide uit tot een kniehoge, ongehoorzame bastaardhond, die een of twee keer per jaar voor enkele dagen tot weken verdween en dan vol wonden en zweren terug naar huis keerde.
De naam voor de hond was mijn idee. Noch mevrouw Bromley noch de kinderen hadden ooit van Shakespeare gehoord. Ze vonden het een grappige naam en Nelly, die toen vier was, riep voortdurend ‘Shaky! Shaky!’ naar de pup.
‘Is Shakespeare al terug?’ vroeg ik aan Martin, die blijkbaar twijfelde of hij in de deuropening moest blijven staan of naar binnen komen. De vorige keer toen ik bij het gezin Bromley over de vloer was geweest, was het dier alweer op de dool.
‘Wat begin jij nou over Shakespeare?’ riep Martin verontwaardigd uit. ‘’t Is oorlog, man! Wat kan mij die rothond nou schelen!’
‘Ik vroeg het me gewoon af,’ antwoordde ik rustig. Ik was zelf verbaasd dat ik zo kalm bleef. Martin daarentegen ging opgewonden verder.
‘Ik was vannacht bij Buckingham Palace. Je had er verdorie bij moeten zijn, John! Met duizenden waren we! En om elf uur toen het... het... hoe noem je dat ook weer?’
‘Het ultimatum?’
‘Dat is het. Toen dat voorbij was, begon iedereen te juichen en te roepen. We hakken ze in de pan! Een rammeling zullen we ze geven! En toen de koning en de koningin op het balkon verschenen, midden in de nacht, begon er een groot feest. Het was geweldig!’ Hij hapte even naar adem en zei toen vastberaden: ‘Ik ga me aanmelden als vrijwilliger, John. De mensen zeggen dat de minister binnenkort een oproep zal doen. Maar daar ga ik niet op wachten! Ze staan nou al in lange rijen bij de Fusiliers.’
‘Martin, je bent...’ Ik moest even nadenken hoe oud hij was. Bijna twee jaar jonger dan ik. ‘Je bent zeventien. Je moet minstens achttien zijn.’
‘Dat interesseert me geen ene moer. Dit wil ik verdomme niet missen! Je denkt toch niet dat ik voor een aalmoes in de dokken blijf werken als alle anderen aan ’t vechten zijn?’
Je loopt te hard van stapel, wilde ik zeggen, maar Martin was me te snel af.
‘En trouwens, alle meisjes zijn dol op een uniform!’ zei hij glunderend.
Ik glimlachte en dat was voor Martin duidelijk het moment om de vraag te stellen die hem naar mij had gevoerd.
‘Kom je mee, John?’
Hij schoof zijn pet iets omhoog, waardoor zijn vlasachtige haar eronderuit kwam, en keek me met licht smekende ogen aan. Ik herkende die blik. Zo had hij vroeger steeds naar me gekeken als hij hulp wilde wanneer de veel grotere jongens in zijn klas hem bedreigden. Nu had hij mij dus opnieuw nodig. Ongetwijfeld meende hij aan mijn zijde meer kans te maken om ingelijfd te worden. Maar ik piekerde er niet over. Na de zomer zou ik Engels gaan studeren. Niemand of niets kon me daar van afbrengen. De oorlog niet en Martin al evenmin.
Ik schudde mijn hoofd. Martin keek een ogenblik teleurgesteld, maar gaf niet meteen op.
‘Kom nou, John, wij met z’n tweeën samen in het leger, dat zou toch fantastisch zijn.’
‘Ik denk er niet aan,’ zei ik beslist.
‘Maar we hebben altijd alles samen gedaan.’
‘Die tijd is allang voorbij, Martin.’ Ik kon een zekere irritatie niet verbergen. ‘Ik bedoel, ik heb je in een eeuwigheid niet gezien en... en ineens sta je hier en vraag je of ik met je mee het leger in ga. Dat is toch waanzin.’
Dat laatste woord klonk harder dan ik wilde en ik zag hoe Martins gezicht vertrok.
‘Waanzin! Waanzin!’ begon hij te roepen. ‘Zal ik jou eens vertellen wat waanzin is! Jij met je neus in de boeken altijd! Dat is waanzin! En al die boeken hier...’ — met een brede armzwaai wees hij naar de muren, die van vloer tot plafond vol boeken stonden — ‘Dat is waanzin, John! Een en al waanzin!’
Zijn geroep deed me denken aan hoe wij de laatste keer uit elkaar waren gegaan.
‘Martin, luister...’ probeerde ik hem te sussen, ‘laat me hierover nadenken. Je overvalt me, dat begrijp je toch?’
‘Er is geen tijd om na te denken. Straks staan de Duitsers hier voor de deur.’
‘Zo’n vaart zal het heus niet lopen. Geef me een paar dagen tijd, Martin.’
‘Morgen, John, morgen wil ik het weten.’
‘Goed, morgen dan,’ zei ik.
‘Morgen dan,’ herhaalde hij en na een knik met zijn hoofd draaide hij zich op zijn hielen om en liep de deur uit. In de vorm van zijn schouders en rug herkende ik op dat moment voor het eerst het krachtige postuur van zijn vader. Hij begon dus ook fysiek op hem te lijken.
Door de deur, die op een kier was blijven staan, drong het rumoer van buiten tot me door. Ik hoorde gejoel van stemmen, geklepper van paardenhoeven en vanaf Bishopsgate Goods Station klonk de roep van een krantenjongen: ‘Oorlog! Oorlog aan Duitsland verklaard! Lees de Daily Mail!’
Met een zucht sloot ik Miltons boek. Ik liet mijn vingers over het omslag gaan, maar in plaats van aan de oorlog kon ik alleen maar denken aan wat Martins moeder ooit had gezegd: ‘Melk is dikker dan bloed, John.’
Martin was mijn zoogbroer. Zijn moeder heeft mij anderhalf jaar lang gezoogd. Een dag voor mijn geboorte op 5 oktober 1895 stierf haar eerste kind, een jongen van amper vier weken oud, en als een parasiet heb ik uit haar borsten gretig de melk opgedronken die voor hem bestemd was. Die jongen had de naam Matthew gekregen en ook mij heeft mevrouw Bromley die eerste maanden al dan niet per ongeluk vaak zo genoemd.
‘Matthew is weer flink geweest vandaag,’ zei ze bijvoorbeeld wanneer mijn vader mij kwam ophalen.
Martin werd geboren op 15 juli 1897. Het had niet veel gescheeld of ook hij had het niet gered. Bij zijn geboorte was hij klein als een big en de vroedvrouw had hem geen enkele kans toegedacht. Toch haalde hij het. Hij was toen al een vechter.
Na hem zette zijn moeder in zeven jaar tijd vijf meisjes op de wereld: Mary, Nelly, Trudy en de tweeling Molly en Poppy. Ten slotte kwam er eindelijk weer een jongen, maar die bleef slechts enkele minuten in leven, waarna mevrouw Bromley besloot haar kostbare melk opnieuw te verkopen. De gelukkige was Jürgen Kohlmann, de pasgeboren zoon van een Duitse horlogemaker, die tien jaar eerder naar Londen was geëmigreerd. Anders dan ik werd Jürgen enkel tijdens de zooguren bij mevrouw Bromley achtergelaten — zijn eigen moeder had geen melk — en toen zijn zoogperiode voorbij was, is hij helemaal weggebleven. Hierna ben ik nog af en toe voor een penny op hem gaan passen wanneer zijn ouders weg moesten, maar de band die Martin en ik met elkaar hadden, kreeg geen van ons beiden met hem. Hij was te jong en bovendien vaak ziek.
‘Hij heeft vast geschifte melk gehad,’ beweerde Martin. ‘M’n moeder was al bijna dertig toen ze hem de borst gaf.’
Ook na mijn zoogtijd was ik vaker bij de familie Bromley dan thuis. Martins moeder ontfermde zich steeds over me als mijn vader ging werken en omdat hij vaak al om vier uur ’s morgens de deur uit moest, bracht ik ook vele nachten in Hoxton door, in een bed dat steeds krapper werd naarmate het gezin uitbreidde.
Toen ik oud genoeg was om alleen thuis te blijven, ging ik nog steeds bijna dagelijks bij mevrouw Bromley langs, tot groot ongenoegen van haar man omdat mijn vader niet langer kostgeld betaalde.
‘Is dat joch er nou alweer?’
‘Niet zo luid, Richard.’
‘Hij zit hier verdomme altijd! Een koekoeksjong, dat is ie!’
Pas later begreep ik wat hij daarmee bedoelde.
Gelukkig was meneer Bromley vaak voor lange tijd van huis, waardoor ik er toch kon blijven komen. Er heerste daar in hun pauperhuisje in Allerton Street een sfeer die ik thuis niet kende. Het was er altijd vol leven. De meisjes maakten dag in dag uit een herrie alsof ze met zijn tienen waren en mevrouw Bromley klom daar met haar heldere lach als die van een meeuw vaak bovenuit. Ik was als enig kind niet eenzaam en bij momenten was ik graag alleen, zeker toen ik meer en meer ging lezen, maar soms had ik er behoefte aan me als een jonge hond in een warm nest tegen Martin of zijn zusjes aan te schurken. Ook heb ik er altijd van gehouden dat mevrouw Bromley me knuffelde of haar lippen op mijn wang of voorhoofd drukte, tederheden die ik thuis miste. Mijn vader was niet erg gesteld op fysiek contact en wanneer ik als kind zijn armen probeerde op te zoeken, wist hij meestal door een of andere beweging mijn poging af te wenden of stond hij op met een smoes en ging ergens anders zitten.
De vader van Martin gedroeg zich overigens nog afstandelijker en uitte dat bovendien op een manier die helemaal bij zijn ruwe voorkomen paste. ‘Martin, ga aan je moeders rok hangen!’ snauwde hij dan. Of: ‘Poppy, laat me los! Je hebt genoeg zussen om hand in hand mee te lopen!’ Als hij zijn kinderen al eens aanraakte dan was dat hardhandig en daarbij gebruikte hij liefst een lederen riem of een roede van gedroogde dadeltakken, die hij van een van zijn reizen had meegebracht.
Meneer Bromley werkte als stoker op een vrachtboot en wanneer hij na weken varen weer thuiskwam, had hij altijd wel iets bij zich. Meestal waren dat spullen die alleen de rijken zich konden veroorloven en die hij — zo pochte hijzelf — achterover had gedrukt of via een al dan niet koosjere deal had verworven. Maar bij het zien van al die bijzonderheden schudde Martins moeder steeds het hoofd en zei onomwonden: ‘Wat moet ik met thee uit Ceylon of papier uit China? Daar kan ik de kinderen toch niet mee voeden.’ Waarop Martins vader, ontstemd door zoveel ondankbaarheid, het cadeautje door de kamer slingerde of voor haar ogen vertrapte en vervolgens in de kroeg op zoek ging naar meer begrip.
‘Ik zie nog liever Shakespeare terugkeren,’ heb ik mevrouw Bromley meer dan eens horen verzuchten.

Van Martin heb ik lang gedacht dat hij niet was zoals zijn vader, maar zo rond zijn twaalfde verjaardag, toen hij de lagere school in Hoxton verruilde voor een vakschool in het East End, begon daar verandering in te komen. De omgang met schoffies uit die buurt wakkerde bij hem trekken aan die tot dan slechts sporadisch tot uiting waren gekomen. Hij stribbelde steeds vaker tegen wanneer zijn moeder vroeg om haar te helpen of als ze hem verplichtte op een bepaald uur thuis te zijn. Ook tegenover zijn zussen werd hij ruwer en botter en hij begon dezelfde grove taal te gebruiken als zijn vader, die echter wanneer hij het hoorde als straf zijn mond met water en zeep schoonspoelde. Zelf betrapte ik Martin op leugens over waar hij was geweest en met wie hij omging, en de keren dat we ruzie kregen over de meest banale dingen waren niet meer op de vingers van een hand te tellen. En toen hij op een dag een opmerking maakte tegen zijn moeder nadat zij me had gevraagd of ik bleef eten, hoorde ik in zijn stem de echo van zijn vader, die al vaker had geroepen, luid genoeg opdat ik het zou horen: ‘Hij heeft thuis eten zat! Dat ie daar gaat bedelen!’
Zijn moeder stond er, ondanks de opmerkingen van haar man, altijd op dat ik bleef eten, maar met moeite kreeg ik dan nog een hap door mijn keel, ook al probeerde Martin me toen nog te troosten door een stuk vlees of een aardappel naar mij door te schuiven om te laten zien dat er meer dan genoeg was. De dag dat Martin zelf kritiek had geuit, was ik ook nog wel blijven eten, maar daarna meed ik zijn huis op de uren dat het gezin aan tafel ging.
Toen hij op zijn veertiende stopte met school om in de dokken te gaan werken, veranderde hij nog meer. Ineens was geld alles voor hem. De allereerste keer dat hij was uitbetaald, kwam hij glunderend bij me langs.
‘Kijk, John, mijn eerste eigen penny’s!’
In zijn tot een kommetje gevormde handen lagen enkele blinkende muntjes, maar ik zag alleen de grote, met etter gevulde blaren op diezelfde handen.
Op een dag kwam ik erachter dat hij niet alles in de huishoudpot stopte, zoals hem was opgedragen.
‘Ik heb voor dat geld gezweet,’ zei hij. ‘Als iemand er recht op heeft, dan ben ík dat, niemand anders.’
‘Je moeder heeft het zo al moeilijk,’ wierp ik tegen.
‘Zij heeft voor míj gekozen, John. Ik niet voor háár. En nog minder voor mijn zussen.’
Ik heb mevrouw Bromley nooit verteld dat Martin geld achterhield, al moest ik hard op mijn tanden bijten wanneer zij hem stiekem een penny toestak, zeggend dat hij die verdiend had na zo hard werken. Toen ik dat de eerste keer zag en Martin zonder blikken of blozen het geld aannam, was ik woedend.
‘Je moest je schamen!’ siste ik hem toe.
‘Bemoei je er niet mee of...’ waarschuwde hij met opgestoken wijsvinger.
In het begin meende ik nog dat hij jaloers op mij was omdat ik het thuis beter had, maar langzaamaan drong het tot me door dat er meer aan de hand was. Hij begon me steeds vaker te verwijten dat ik saai was, dat hij zich bij me verveelde. Doordat hij was gaan werken en ik koste wat kost verder wilde leren, hadden we inderdaad nog weinig om over te praten. Ook wat hij graag deed — rugby spelen, voetbal kijken, de straten en parken afschuimen — zei me niets en wanneer ik voorstelde om samen naar de bibliotheek of een museum te gaan, reageerde hij met afschuw.
‘Kan ’t nog saaier, John. Zo kom je nooit aan een mokkel.’
Hij mocht dan twee jaar jonger zijn dan ik, hij was veel eerder geïnteresseerd in meisjes en wanneer we er een tegenkwamen op wie hij een oogje had, zag hij mij al snel niet meer staan of, erger nog, begon hij mij belachelijk te maken. Zo moest ik lijdzaam toezien hoe het water tussen ons gestaag breder werd en het beeld dat ik daar steeds bij had was dat hij op een boot de haven uit voer terwijl ik op de kade achterbleef.
Toch bleef ik me als een grote broer verantwoordelijk voor hem voelen en ik was als de dood dat hem iets ergs zou overkomen. Waarschijnlijk daarom bleef ik bij zijn moeder langsgaan, ook al was hij er nooit.
De dag dat ik vernam dat hij het leger in wilde, heb ik me meermaals afgevraagd of ik zijn moeder op de hoogte moest brengen. Zij zou hem immers nooit laten gaan. Maar dan zou ik hem verraden en dat had ik nog nooit gedaan, hoezeer zijn gedrag me soms ook had tegengestaan. Daarom besloot ik af te wachten. Hij zou zich misschien nog bedenken. Hij had al vaker bevliegingen gehad, en misschien, zo dacht ik toen nog, was het allemaal niet zo erg en zou de oorlog afgelopen zijn voor hij goed en wel begonnen was.

© Stefan Brijs
Auteursportret © Merlijn Doomernik

Uitgeverij Atlas

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum