Leesfragment: Grip

27 november 2015 , door Stephan Enter

Gisteren verscheen de nieuwe roman van Stephan Enter, Grip. Dit weekend kunt u het derde hoofdstuk voorproeven.

Mei 2007, het internationale spoorwegstation Bruxelles Midi. Bij gebrek aan echt wereldnieuws kondigen kranten de onsterfelijkheid van het mensdom aan; volgens een Amerikaanse hoogleraar zal het binnen twee decennia zover zijn.
Op deze zelfde zonovergoten dag zullen, twintig jaar na hun studententijd en eerste kennismaking in alpinistenkringen, Vincent, Martin, Paul en Lotte elkaar terugzien. Een incident op de Lofoten, boven de poolcirkel, stuurde hun leven op dramatische wijze. Er bestaat echter nog altijd verwarring over wat destijds precies is voorgevallen, en in de aanloop naar de voorgenomen reünie wordt het verleden voor ieder van de groep in een nieuw en soms ontluisterend perspectief geplaatst.
Grip gaat over vriendschap, over reizen, over zelfinzicht, over vergankelijkheid en over de moeilijke en soms pijnlijke vraag of je het leven leidt dat je had willen leiden. Of de keuzes die je maakte wel jouw keuzes waren. Hoe het beeld dat je hebt van de ander zich tot die ander verhoudt.

Stephan Enter is als geen andere schrijver van zijn generatie in staat over de werking en betekenis van herinneringen te schrijven en tegelijk in een levendige en zintuiglijke stijl een ontroerend en aangrijpend verhaal neer te zetten.

3

Het oog wordt niet verzadigd met zien – maar in Noorwegen, in juni, zag je die bijbelse waarheid stranden. Want na weer een smetteloze bergketen en het zoveelste fonkelende zeegezicht werd het domweg onmogelijk nog meer op te nemen, helemaal wanneer je je zo in een gammele Ford Taunus langs de kust noordwaarts liet slingeren – een oneindige afwisseling van verlaten landwegen, peilloze tunnels en dommelende veerdiensten over Oorden. Hij had zich erin willen storten; hij had verlangd dat zijn zintuigen zo’n conditie – of plichtsbesef – bezaten dat ze elk panorama even volledig bleven absorberen. Maar dan, boven de poolcirkel, hun uiteindelijke reisdoel: de Lofoten. Zijn eerste gedachte toen hij bij aankomst de kaart kocht – dezelfde lichtblauwe met bleke vlekken bedekte kaart die hij nu gladstreek – was er een aan school geweest. Want ja, precies zó tekende je fabelcontinenten achter in je schriften, en zo stel je je als kind een eilandenrijk voor: losstaande pieken op eilanden en schiereilanden met legpuzzelachtige kustlijnen. Marten Toonder-land, zei Martin al op de boot vanaf Bodø en dat klopte precies, alles leek ontworpen door een tekenaar met een hang naar het uitzinnige en bevreemdende.
Er was de middernachtzon; daar had hij naar uitgezien maar het bleek niet zo bijzonder. Hij was in twee dagen gewend en met een ooglap en oordoppen (de meeuwen bleven de klok rond doorkrijsen) sliep je prima, ook omdat je na een hele dag lopen en klimmen kapot was. Het wonderlijke ervan overviel hem pas achteraf, op de terugreis, toen hij met Vincent in één ruk achthonderd kilometer door Zweden zuidwaarts reed. Na weken ononderbroken daglicht kleurde de avond kobalt en ze hadden de gewaarwording dat het onmogelijk zó donker kon worden – een sprookjesachtige sensatie, en je vatte het ontzag van de oermens voor een zonsverduistering. Hiermee samen viel de opluchting toen hij halfweg Zweden bij de Oostzee voor het eerst weer grote loofbomen zag, volle eiken en populieren. En geen muggen, herinnerde hij zich. Een maand lang niet gestoken, zelfs geen mug gezien terwijl het soms, wat hij ook niet zo noordelijk verwachtte, meer dan vijfentwintig graden was. Lotte, die Nooit meer slapen in haar rugzak had, verklaarde Alfred Issendorf tot aansteller en mietje.
Maar de essentie van de Lofoten was het licht. Dat zou hem bijblijven: een teder, geheimzinnig en tegelijk intens weemoedig schijnsel dat in de late avond op alles neerstreek. Het deed denken aan oude schilderijen – Gezicht op Delft – maar dan in dringender, veelomvattender. Vlak voor vertrek nam hij tientallen foto’s van Værøy, een door de lage noorderzon opvlammend rotseiland ten zuiden van hun basis, het vissersdorp Å op Moskenesøya. Bij thuiskomst verschilden de plaatjes echter wezenlijk van zijn herinnering.
De Lofoten vormden geen gangbare klimbestemming; doorgaans werd gekozen voor de Zwitserse Alpen of de Dolomieten. Maar zij waren dan ook, uitgezonderd Vincent misschien, geen alpinisten in de zin dat ze elke tocht als voorbereiding zagen op toekomstige expedities naar Himalaya of Andes. Vanzelfsprekend deelden ze met alle klimmers ter wereld een pijn is fijn-instelling – of in elk geval de overtuiging dat fysieke ontbering zuiverend werkt op je persoonlijkheid. Maar niemand pochte dat het afsterven van een stel vingers of tenen een acceptabele prijs was om op de top van een achtduizender te staan. Ofschoon het onuitgesproken bleef, stond voor Paul vast dat ze dit gemeenschappelijk hadden: een verlangen jezelf in licht en buitenlucht te dompelen, je lichaam onder hoogspanning te zetten en tot in je beenmerg te ervaren dat je bestond; een gewaarwording die nergens indringender werd dan tegen het decor van bergen – misschien juist omdat die aanschouwelijk maakten hoe belachelijk kwetsbaar je was en je keer op keer lieten voelen dat je nooit meer dan een irrelevante toeschouwer zou zijn.
Hoe ze daar liepen – zo’n groep mensen die elkaar zonder gezamenlijke bezigheid nooit hadden leren kennen. Hoe je daar liep – in een tintelende naar radijs ruikende bries die rechtstreeks van de pool aanwoei, onder een hemel zonder ook maar één condensstreep, blakend van gezondheid met de smaak van een grashalm of een slok smeltwater in je mond en dan dat juichende, je overmoed, de zekerheid dat je zó over alle bergen van Europa kon lopen.
Iemand vroeg achteraf hoe ze op het idee van de Lofoten waren gekomen en hij had niet meteen een antwoord kunnen geven. Misschien dat een van hen een foto had gezien van rijen haaietanden in een ijzige zee – een titanische fossiele onderkaak. Ook kon hij niet goed uitleggen waarom hij nergens zó van het klimmen had genoten als daar. De prikkel van het gevaar, die alpinisme tot de enige vrijetijdsbesteding maakte waarbij voor lief werd genomen dat sommigen – anderen – er het leven bij lieten, ontbrak er juist: je vroor niet dood op de Lofoten als je verdwaalde, er waren geen lawines. Misschien was het de vreemde combinatie van zee pal naast besneeuwde bergen. Of uiteindelijk toch de samenstelling van het gezelschap.
Hij liet de kaart zakken en keek naar buiten. Een wolk drong zich voor de zon en eigende zich een kroon van licht toe. Hij merkte dat hij zijn duimnagel door de kaart drukte. Hoe zou het vandaag gaan? En terwijl hij met de kaart in zijn handen bleef kijken en zag hoe de schokgolf van de trein graspollen en kleine struiken ruw van het spoor wegduwde, stapte uit al zijn herinneringen er één naar voren.

Ze klommen die dag in windstilte. Doel was een drietal pieken op een graat, als paaltjes in een hek. (Hij zocht nu op de kaart, zag namen – Reinebringen, Veinestinden – die hem vaag bekend voorkwamen; Martin zou het nog precies weten.) In de diepte aan een kant lag de zee, gedrenkt in een gedempte schittering waaruit heel ijl het gepruttel van een vissersboot opsteeg en aan de horizon, honderd kilometer verder, schemerden als verre wolken de bergen op het Noorse vasteland. Aan de andere kant, de kant van de oceaan, verrezen in doodstille slagorde de kathedralen van Moskenesøya.
De hele groep was die dag mee – zij vieren die de reis per auto hadden gemaakt en nog elf anderen die een week geleden per trein vanuit Oslo waren gekomen. De klim verliep zo simpel en ze zagen zo veel rode T’s op stenen langs de route dat ze zich toeristen voelden en ze stonden – maar zo ging het altijd – plots op de eerste top.
Zo grillig en uitgesponnen als zijn terugkerende dromen waren, zo eenduidig en opzichzelfstaand bleven de details van zijn herinnering aan die dag op de Lofoten – alsof de structuur van het landschap je perceptie bepaalde. Hij wist nog dat iemand schrijlings op het scherpste deel van de graat zat en beweerde dat nu zijn ene bal bij het Scandinavische Schild hoorde maar de andere bij de Atlantische Plaat, en dat er een rol Digestive-chocoladekoekjes rondging waarvan het laatste exemplaar voor zijn neus werd weggekaapt, en dat het gezelschap zich vrolijk maakte over een loodzware vooroorlogse verrekijker die de enige aanwezige eerstejaars bij zich had.
De groep bleef wat hangen. Een tijdlang was het voornaamste geluid dat van camerasluiters. Vincent leunde met zijn rug tegen een mosselblauwe rots en prutste met zijn zakmes aan een riempje van zijn rugzak. Lotte vroeg de ouderwetse kijker en Pauls kaart, tuurde alle kanten uit en merkte op dat het ‘monster’ meer woog dan al haar bagage bij elkaar maar wel een fantastisch zicht gaf. Martin zei schoolmeesterachtig ‘Blijven drinken jongens’ en gooide een veldfles met lauw water in zijn richting. En hij herinnerde zich dat iemand op Martin reageerde met een narrig ‘Ja pappie’ en dat er werd gegrinnikt, waarop Martin zich weer liet kennen; hij verschoot van kleur en begon zich te verdedigen. Want Martin voelde zich vaak aangevallen, waarom wist niemand. Misschien had het te maken met zijn zelfgekozen rol van coördinator, waarover toch nooit moeilijk werd gedaan. En het was totaal onduidelijk hoe hij erop kwam maar even later kon je hem (een beetje kortademig, hij had sowieso iets van een gekooid dier) horen betogen dat hij geen materialist was; nou ja, hoogleraar worden wilde hij nog wel eens maar was dat materialistisch? Hij had goedbeschouwd één materialistisch verlangen en dat was een mooi huis – aan zee. Een landhuis, ja dat was het enige want hij gaf verder niks om spullen, hij was niet geïnteresseerd in auto’s of dure horloges of geld of wat dan ook, alleen een mooi groot huis om in te wonen met uitzicht op zee.
‘Geef je een seintje als het zover is?’ vroeg Vincent, die zijn mes dichtklapte en de kijker van iemand aanpakte.
‘Zeker,’ zei Martin scherp. ‘Als jullie beloven te komen.’
‘Ik in elk geval wel,’ had Paul als eerste gezegd. Hij had te doen met Martin want het ging steeds zo: niemand had het op hem voorzien, niemand was er echt op uit hem voor gek te zetten maar hij dacht van wel en begon zich zo omstandig te rechtvaardigen dat hij bereikte wat hij juist wilde voorkomen. Paul was opgestaan en had zijn gespreide hand voor de zon gehouden; hij kreeg een voorstelling die het uitzicht vanaf een top hem vaker gaf (want je zag het niet vanuit het dal, alleen klimmers begrepen meteen wat je bedoelde): de bergen als golven, voortrollende golven met witte kammen – van steen, en daarmee van een bodemloze tijd – en het vlinderachtig daaroverheen dwarrelen van je eigen aanwezigheid. Ja – zo, had hij met wijdopen ogen gedacht, zo schrompel je tot druppel in een branding. En hij verlangde ernaar iets of iemand dankbaar te zijn voor dit landschap, voor het zicht op de wereld als een zojuist gekraakte schatkist – de saffieren meren, de valleien van smaragd. En dwars door die gedachte heen zei Lotte: ‘Zo gelukkig zullen we nooit meer worden.’
Dat was bijzonder aan Lotte – dat ze continu sarcastisch was en dan zo’n opmerking kon maken zonder zelf sarcasme over zich af te roepen. En dat kwam niet doordat ze het al met voorbehoud of ironie bracht, integendeel: ze had iets kinderlijk theatraals en ijdels over zich als ze zoiets zei – haar stem ging omhoog en je hoorde haar woorden trillen. Maar op de een of andere manier voelde je aan, ook al had je haar nog maar net ontmoet, dat die incidentele pathetiek echt was en bij haar hoorde; dat haar gevoelsleven opeens als een zenuw blootlag. En niemand voelde zich geroepen die plek eens aan te raken. Na een paar minuten was het Vincent die de stilte verbrak: ‘Zullen we verder? Voor die daar hebben we misschien een paar haken nodig. Of is er iets uitgezet? Heeft iemand dat al gezien?’
Geen haken nodig, werd geoordeeld. Er hoefden geen cordées gevormd te worden, het leek allemaal heel goed te doen zonder, ze hadden waarschijnlijk hun hele uitrusting in de jeugdherberg kunnen achterlaten. Bij die volgende klim kwam Paul als eerste boven. Hij zocht een platte kei en voegde hem toe aan het steenmannetje op de top, keek vervolgens om en zag Martin vlakbij en verderop de anderen, klauterend op handen en voeten als insekten (Noren hadden het over klyve wanneer je vroeg hoe lastig een klim was) en daar in de verte zag hij Lotte en Vincent, die stilstonden en ruzie leken te maken – over de te kiezen route zeker, en hij had gegrinnikt want Vincent en Lotte (die elkaar kenden van de middelbare school) waren het ook over onbenulligheden nooit eens. Weer later, tijdens de terugtocht na de laatste top, was hij zelf met Lotte vooropgeraakt. Hij wilde opschieten, het was zijn beurt boodschappen te doen in de dorpswinkel, die alsof er geen middernachtzon bestond gewoon om zes uur sloot. Lotte scheen ook haast te hebben; haar gezicht liep rood aan van de inspanning maar toen hij vroeg of ze even zouden stoppen, schudde ze kortaf haar hoofd. Ze kozen een pad dat vlugger leek, hier en daar lagen sneeuwvelden. Hij bedacht dat hij Lotte zelden alleen sprak.
Ergens leken zijn indrukken van die dag nog het meest op de oudste uit zijn kindertijd: die hadden ook geen volgorde. Waar latere taferelen vastzaten aan hun rangschikking in het firmament van zijn geheugen, bleven die aan zijn vroegste jeugd wispelturig en vrij en flitsten op onvoorspelbare momenten te voorschijn. Alleen vlak na zijn terugkerende nachtmerries, bij het wakkerworden, stond alles een paar minuten lang in een logisch verband – en daarin zag hij hoe hij wat vooruitliep, hoe hij bleef staan en keek hoe ze naar hem toe kwam, hoe hij bedacht dat hij haar nooit echt knap vond in tegenstelling tot veel andere jongens (haar trekken waren te hoekig, te compromisloos) – tót het moment waarop ze lachte; haar lach wijzigde de essentie van haar gezicht en overweldigde haar andere wezenstrekken. En hij realiseerde zich dat hij zonder een moment verliefd te worden wel voortdurend door haar werd geïntrigeerd. Want ze had bijvoorbeeld de vermakelijke eigenschap nooit zomaar iets van een ander aan te nemen – zo geloofde ze niks van de geschiedschrijving (zoals dat er een Gouden Eeuw had bestaan, dat was propaganda van de regering) of dat er in het Vaticaan ook maar één gelovige rondliep – en ze ging in discussie zodra je iets stellig beweerde, ook al was dat een waarheid als een koe. Ze kon niet tegen brillen, omdat daar iemands gezicht achter schuilging. Ze dronk haast nooit maar als ze dronk werd ze van twee glazen volkomen bevlogen. Ze las Dickens bij het ontbijt. Ze was wat niet-klimmers een ‘stoer meisje’ zouden noemen – je kon met haar een berg oplopen en jezelf als eerste horen toegeven dat je kapot was, je kon in een ijskoude hut zonder water en wc zitten of een dag lang door de regen sjouwen en haar geen enkele keer horen klagen en tegelijkertijd had ze dat wankele, zowel in haar verschijning (haar bleke huid en haar hoge schouders en de manier waarop ze op haar benen stond, net een veulen) als in haar karakter. En toen daalden ze verder met vlugge losse stappen van steen op steen. Hij zei af en toe iets maar Lotte leek afwezig, er kwam afstand tussen hen en op zeker moment liepen ze in een smalle vallei elk aan de andere kant van een gletsjerachtige sneeuwtong. Lotte stuitte op een beek die zich van een steile helling stortte en wegkolkte in een koker van wattig ijs. Hij riep: ‘Je moet terug!’ De strook sneeuw was vijftien meter breed – een nauwelijks door de zon aangeraakte deken die uitnodigde erop te stappen en naar de overkant te lopen. Maar dat ook echt doen was uitgesloten; zelfs iemand die Nederland nooit uit was geweest zou raden dat het een laag was waaronder zich alles kon bevinden – een pasta van zand en ijsklonten of losse gladde stenen die van de rotsen waren gevallen of een gat waarin je te pletter viel. Hij zag de waterval verderop ruisen en herinnerde zich de waarschuwing van een gids op de Zebru-gletsjer in Italië: een van binnenuit aangevreten karkas. Hij had gelachen: ‘Gaat onze voorsprong! Jouw schuld!’ Hij had zijn ogen samengeknepen tegen de schittering van de sneeuw en de uitdrukking op Lotte’s gezicht gezien – een uitdrukking die hij nu, na twintig jaar, moeiteloos opriep. Hij wist ook nog precies hoe laat het was geweest. En dat links naast hem een pol botergele bloemetjes stond te rillen. En hoe de lucht aanvoelde. En dat het naar stokvis rook. En dat hij een volle blaas had gehad.
Ze bleef staan, keek. Er was geen gespannenheid in haar blik, geen boosheid, geen berusting – niets. Alsof voor één moment haar spot en haar pathetiek elkaar ophieven. En ze stapte.
Hij riep – iets sufs als ‘Hee!’ – en vloekte, zocht om zich heen naar een rots of paaltje maar zag onmiddellijk ook het zinloze van zijn overweging: het touw zat keurig in zijn rugzak, evenals zijn klimgordel. Hij keek Lotte weer aan – zag opnieuw de uitdrukking. Hij maakte met ingehouden adem een gebaar dat ze niet verder moest komen. Hij keek naar de sneeuw, zette er zelf een voet op. Het kraakte bemoedigend onder zijn schoenzool, de ondergrond helde naar links, naar het dal, en leek vast en betrouwbaar. Hij kreeg de impuls naar Lotte toe te lopen, haar hand te pakken en haar in veiligheid te trekken – maar dat was onzinnig: als hij dat deed, zou hij op het punt waar hij haar bereikte het gewicht verdubbelen. Terwijl hij terugstapte en alsnog vlug de rugzak van zijn schouders schudde, zag hij hoe Lotte plots onderuitschoot; ze zakte eerst alleen tot haar middel door de sneeuwlaag en bleef met een harde klap hangen op haar ellebogen, stortte vervolgens met een ruk verder omlaag. Paul vloog vooruit, was in een paar sprongen bij de plek waar ze was verdwenen. Hij zag dat ze in haar val opzijgekanteld was en samen met grote brokken van het verijste sneeuwdek ruim twee meter lager was neergekomen op het onderliggende, schuin aflopende gesteente, waar ze nu meteen weer verder vanaf dreigde te glijden, de diepte in. Hij bedacht zich geen moment; hij sprong in het gat, belandde op een plek net onder haar, greep haar vast en drukte haar uit alle macht tegen de kletsnatte rots. Hij hoorde zichzelf hijgen. Voelde zich iets wegschuiven. Zocht een beter steunpunt voor zijn voet. Het volgende moment sneed de kou door zijn lichaam. Zijn hart schokte in zijn keel en hij begon half te kokhalzen. Hij verplaatste zijn voet opnieuw, hoorde steentjes en gruis wegvallen. Ergens onder hen ruiste water, toen hij langs zijn schouder naar beneden keek weigerde zijn voorstellingsvermogen in eerste instantie aan te nemen wat hij zag – een langwerpige put, zo diep dat hij de bodem niet eens kon onderscheiden. Hij sloot een moment zijn ogen. Als hij haar niet hield, hadden ze geen schijn van kans. Lotte bleef roerloos, even dacht hij dat ze dood was. Zijn neus zat tegen haar hals gedrukt, net onder haar oor. Hij rook haar, op een merkwaardig intense manier – huid, shampoo, zon. En voelde haar lichaamswarmte, haar adem langs zijn gezicht. Haar gewicht begon zijn ruggegraat in elkaar te drukken en zijn armen van zijn sleutelbeenderen te trekken, de pijn greep hem als een zelfstandig wezen vast – dat hem meteen zou loslaten, als hij eerst losliet. Sneeuw die in de kraag van zijn jack was terechtgekomen gleed langs zijn nek. Er was geknars en geknerp van rollende stenen, overal druppelde water. Een geheimzinnige weerschijn liet bleke vlammen dansen in de halfbevroren massa die hen omringde.
Het lukte hem Lotte twintig centimeter op te tillen. Er was door haar val zoveel sneeuw en ijs losgebroken en naar beneden gestort, dat ze grotendeels over steen de plek moesten kunnen bereiken waar zij vandaan kwam. Hij zei dat ze moest meewerken – kijk dan, kijk, hij hield haar vast, nu een kwartslag draaien dan kon ze dat randje daar grijpen en zichzelf optrekken en daarna hem ook omhoog helpen, bij voorkeur.
Ze reageerde eerst niet. Toen schoot ze in een hoestbui, speeksel kwam in zijn oog; ze rilde, draaide zich half uit zijn omarming, reikte met een arm schuin naar boven. Hij zette zich schrap, testte of hij zelf stevig genoeg stond en drukte uit alle macht tegen haar billen, even later tegen haar schoenzolen zoals je iemand over een schutting duwt. Het was loodzwaar – of ze zelf niks deed en hij in zijn eentje haar gewicht verplaatste. Een van de stalen veterhaakjes van haar schoen raspte zijn wang open maar dat merkte hij pas later. Evenals dat het glas van zijn horloge was gebarsten. Toen hij uiteindelijk hijgend op vaste grond stond en wilde vragen hoe ze in godsnaam zoiets amateuristisch kon doen, was ze hem voor.
‘Ik ben bang,’ zei ze, zittend en haar rechterarm bevoelend, ‘dat er iets helemaal niet goed zit.’ Ze keek hem met een van pijn vertrokken gezicht aan en zei: ‘Het was een ongeluk – goed?’
‘Ja natuurlijk,’ zei hij terwijl hij naast haar neerhurkte. ‘Heb ik toch zelf gezien?’
Ze knikte: ‘Beloof je dat?’
‘Beloof ik wat?’
‘Dat je hebt gezien dat het een ongeluk was.’
En toen had hij haar opnieuw omhooggeholpen. Lotte ondersteunde haar rechterarm met haar linkerhand terwijl ze voorzichtig afdaalden en het pad naar hun dorp afliepen, voorafgegaan door lange schaduwen die een grote, bleke zon aan hen onttrok.

Uitgeverij Van Oorschot

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum