Leesfragment: Als het vuur gedoofd is

27 november 2015 , door Joost de Vries

Morgen in De Groene Amsterdammer, vanavond al te lezen op Athenaeum.nl: Joost de Vries over Stephan Enters Grip: 'Maar Enter doet niet aan sensatieproza. En dat heeft hij ook niet nodig: pas met terugwerkende kracht merk je hoe krachtig hij de al dan niet bewuste glijpartij weet uit te diepen, door in de vier delen van de roman steeds een andere klimmer aan het woord te laten, die steeds een ander perspectief op de gebeurtenis werpt.'

De samenwerking tussen Athenaeum Boekhandel en De Groene Amsterdammer is versterkt: op de site van De Groene kunt u de besproken boeken direct bij Athenaeum kopen.

N.B. Zie ook de voorpublicatie uit Grip.

Stephan Enter is een even getalenteerde als serieuze schrijver. Zijn vorige roman-in-verhalen Spel (2007) was alles behalve dat: speels. In elk verhaal zag de lezer de opgroeiende hoofdpersoon spelen, en constant wees Enter ons op de rolpatronen, de betekenissen, de risico’s. Nooit was plezier het doel. In zijn recensie in De Groene Amsterdammer schreef Kees ‘t Hart dat telkens wanneer Enter iets moois schreef, hij zelf dat mooie een zin daarna in één opmerking onderuithaalde, alsof Enter het hele boek door ‘tegenlicht, tegengif is misschien een beter woord’ creëerde, alsof hij tegen zijn eigen idylle in schreef.

Een zelfde aanpak hanteert Enter in zijn nieuwe roman, Grip, over een klein groepje alpinisten, dat elkaar voor het eerst in jaren weer eens opzoekt, op de kop af twintig jaar nadat een merkwaardig incident heeft plaatsgevonden tijdens een tocht die ze als studenten maakten door de Lofoten, boven de poolcirkel. Elke klimmer heeft specifieke herinneringen aan de studententijd overgehouden, mooie en slechte, en telkens als een van hen te zeker is van zijn zaak, van wat hij herinnert, wijst Enter erop dat je niets zeker kunt weten, dat de herinnering ook maar een fictionele houvast is – inderdaad, Enter geeft tegenlicht.

De klimmers zijn inmiddels verwaaid over de wereld, de stugge Vincent als onderzoeker in Japan, Lotte en Martin (inmiddels met kind) nabij Swansea, Wales, en Paul, de welgesteldste en meest dromerige van de groep, lijkt een luizenleventje te hebben. Maar gelukkige levens zijn het niet geworden. Of zoals Lotte het verwoordt, in herinnering, op een dronken examenfeestje, is het leven niets anders dan een lucifer die werd afgestreken. Moest je de vlam zolang hij brandde niet gebruiken om iets anders mee aan te steken? En wat, zo vragen de alpinisten zich nu af, als je te laat bent en de lucifer gedoofd is voordat je iets anders kon aansteken? Voor Paul en Vincent is het vuur duidelijk gedoofd in de Lofoten. In het eerste deel blikt Paul terug op het incident, waarbij Lotte een rare inschattingsfout maakte en in zwak ijs stapte – Paul moest er achterna springen om haar los te wrikken en net als Paul denkt dat het niet meer is dan dat, een stomme beginnersfout, kijkt Lotte hem met een van pijn vertrokken gezicht aan en zegt ze: ‘Het was een ongeluk – goed?’

Het is een klein incident, zeker voor alpinistenromans waar doorgaans toch grotere dilemma’s in worden opgevoerd, met mannen die elkaar moeten opeten of anders hun eigen arm moeten afzagen met een bot, roestig zakmesje (oké: ik lees nooit alpinistenromans). Maar Enter doet niet aan sensatieproza. En dat heeft hij ook niet nodig: pas met terugwerkende kracht merk je hoe krachtig hij de al dan niet bewuste glijpartij weet uit te diepen, door in de vier delen van de roman steeds een andere klimmer aan het woord te laten, die steeds een ander perspectief op de gebeurtenis werpt. Alleen Lotte blijft buiten beeld: het enigma voor de lezer dat ze ook voor de klimmers is.

Maar eigenlijk zijn alle klimmers raadsels voor elkaar – zonder uitzondering zijn het binnenvetters, het gros van het boek bestaat uit hun gedachten, of liefde, doodgaan, jeugd, ouder worden, het leven in de breedste zin. Vincent en Paul zijn paradoxen. Vincent zit duidelijk vast in het verleden. Hij kende Lotte het langst en heeft de kans op haar laten lopen, uit zijn handen laten glippen, en hoe vaak hij ook tegen zichzelf zegt dat dat zijn keuze was, wordt hij verteerd door de vraag of zijn leven niet anders had kunnen en moeten zijn. Of zoals Enter dat heerlijk symbolisch beschrijft, als hij Vincent op bladzijde één zijn entree laat maken: ‘Hij (…) trok een kleine koffer op wieltjes als een weerspannig hondje achter zich aan.’ Die koffer, zo is zijn leven. En toch is hij de actieman (of zoals Paul over hem denkt, na hun eerste ontmoeting: ‘Hij dééd dingen’), eentje die op zijn blote voeten met natte broek in een impuls een klif beklimt.

Paul is, zeker in vergelijking, de optimistische, iemand die geniet van de beweging (het leven!) als hij en Vincent Bruxelles Midi uitrijden: ‘Hoe opgetogen en geëlektriseerd was alles! Alles suisde, alles ademde energie – en dit was de essentie van grote stations overal in Europa; zo gloeiden ze in zijn voorstelling als stenen bijenkorven op, zo lagen ze in een web van stalen bloedvaten over continenten, hier ontsprong een hartslag die het leven rond de wereld pompte.’ Paul neemt zich voor Lotte gewoon recht op de man af te vragen wat er nu in de Lofoten gebeurde. Maar toch zit ook hij vast, op een bepaalde manier: nog steeds loopt hij met het horloge dat daar, in de Lofoten, stukging en dat hij nooit heeft laten maken.

Zo nu en dan wordt het omslachtige gefilosofeer van Enters personages te veel, te stroef, het eindeloos vragen stellen en steeds niet tot scherpe antwoorden komen. Maar dan, opeens, staat er weer eens eentje te denken op het strand, over het leven, over lucifers, en als hij zich omdraait ziet hij dat de vloed zijn koffer heeft gegrepen. Denken is ook niet alles, weet Enter blijkbaar. Je ontkomt niet aan de conclusie: Enter precies weet wat hij doet.

De Groene Amsterdammer
Dichters & Denkers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum