Leesfragment: Leren bidden in het tijdperk van de techniek

27 november 2015 , door Gonçalo Tavares
| |

Vorige maand verscheen Leren bidden in het tijdperk van de techniek van Gonçalo Tavares (Aprender a rezar na Era da Técnica, vertaald door Harrie Lemmens). Dit weekend op Athenaeum.nl een uitgebreid fragment uit deel 1, 'Kracht'.

Chirurg Lenz Buchmann besluit na de dood van zijn broer het roer om te gooien en de politiek in te gaan. Hij ontwikkelt zich tot een harde politicus en klimt snel door naar de top. Maar als er kanker in zijn hoofd wordt ontdekt, begint de neergang.
Gonçalo Tavares brak internationaal door met de roman Jeruzalem (zie ook de voorpublicatie in onze Nacht). In Leren bidden in het tijdperk van de techniek schrijft hij, aan de hand van ontwikkelingen waarin de carrière van menig hedendaags politicus weerspiegeld lijkt, over levenskeuzes en de manier waarop natuur en techniek tegenover elkaar kunnen komen te staan.

Leertijd

I

De tiener Lenz leert wat wreedheid is

Zijn vader pakte hem vast en voerde hem naar de kamer van een dienstmeid, de jongste en knapste van het huis.
‘Zo, en nu maak je van dit grietje hier een vrouw waar ik bij ben.’
Het dienstmeisje schrok natuurlijk, maar het vreemde was dat het leek of ze van hem schrok en niet van zijn vader: het dienstmeisje schrok omdat Lenz een jongen was, ze schrok niet van de ruwheid waarmee de vader haar beschikbaar stelde voor zijn zoon, zonder enige schaamte, zonder zelfs de kiesheid op te brengen zich terug te trekken. De vader wilde het zien.
‘Je maakt een vrouw van haar waar ik bij ben,’ herhaalde hij.
Die woorden van zijn vader tekenden Lenz voor jaren. ‘Je maakt een vrouw van haar.’
Het neuken van het dienstmeisje was herleid tot het eenvoudigste wat er is: iets maken. Je maakt een vrouw van haar, had hij gezegd, alsof het dienstmeisje nog niet af was, alsof ze nog vormeloze materie was die op een daad van Lenz wachtte om voltooid te worden. Dit meisje is niet af zolang jij nog geen vrouw van haar hebt gemaakt, dacht de tiener Lenz heel helder, en zijn daaropvolgende gebaren waren die van een arbeider, van een werknemer die de aanwijzingen opvolgt van een ervarener ploegbaas, in dit geval zijn vader: je maakt een vrouw van haar.
‘Trek je broek uit,’ waren de volgende woorden van zijn vader. ‘Trek je broek uit.’
De tiener Lenz trok zijn broek uit. En alle bevelen die volgden waren uitsluitend aan hem gericht, dat wil zeggen, de vader sprak geen woord tot het dienstmeisje – zij wist wat ze moest doen en ze deed wat ze moest doen, een machine die geen keus heeft. In tegenstelling tot de tiener Lenz, die ondanks alles tegen zijn vader kon zeggen: nee, dat doe ik niet.
‘Trek je broek uit,’ gelastte zijn vader.
Vervolgens werd Lenz door zijn vader naar het dienstmeisje geleid, of bijna geduwd, die op haar bed lag te wachten.
‘En nu erop,’ zei de vader grof.
En de tiener Lenz wierp zich vastberaden op het dienstmeisje.

2

De jacht

Lenz trok zijn laarzen aan en maakte zich op voor de jacht. Eerst het toe-eigeningsritueel van de kleine onbeweeglijke voorwerpen: de laarzen, het jachtgeweer, het zware vest.
Die bewegingen droegen het best bij aan de menswording. En wat was hij een goede schutter.
De beweeglijke natuurelementen daarentegen eisten een ontoelaatbare ongehoorzaamheid op. Dat Lenz ging jagen was in zekere zin politiek bepaald. Een konijn was een piepkleine tegenstander, maar een tegenstander die hem dwong stelling te nemen op de aarde, binnen de grenzen van het strijdterrein. Een onbeduidende tegenstrever – een konijn – dwong Lenz zijn spieren te spannen en listig te zijn: een goede richtkunst en de mechanische deugdelijkheid van het geweer waren niet voldoende, ook aandacht was noodzakelijk, intellectuele aandacht, een aandacht van zijn intelligentie; alleen de onbeweeglijke dingen hadden die aandacht van Lenz niet nodig.
Tussen Lenz en de nog levende prooi bestond de afspraak dat hij de eerste minuten geen enkel dier zou doden. Hij moest eerst wennen, ontzag betonen voor de ruimte die hij binnen drong. Dat was niet zijn huis.
De twintig minuten waarin hij geen schot loste waren zoiets als het vegen van je voeten op de deurmat van een vreemd huis. Die vreemdheid bestond ook in het bos en omdat er geen voordeur en ook geen mat was, liep Lenz twintig minuten lang over de paden die de natuur met de haar geheel eigen domheid spontaan had vrijgelaten voor de mensen.
En er gold nog een wet in het bos. In het bos was de moraal tactloos, grof, vergelijkbaar met het binnengaan in de kamer van het dienstmeisje in zijn tienerjaren; die ene kamer achterin, waar het heel anders rook dan in de rest van het huis, het huis van zijn ouders. Tact vertonen in de kamer van het dienstmeisje was een teken van zwakte en dat was zo’n onzinnige fout dat zelfs het dienstmeisje zou protesteren tegen een liefdevol gebaar van de zoon van haar baas.
In het bos waren de deugden nog niet muffig geworden; er hing een andere macht boven hem wanneer hij tussen de stevige maar kromme bomen liep, die honderden dierenlevens verborgen; levens die uiteindelijk prooien waren, een term die ook de menselijke relaties uitzonderlijk synthetisch samenvatte.
Lenz, daarover koesterde hij geen illusies, liep alleen maar niet even behoedzaam met een schietklaar geweer een willekeurige straat in de stad in omdat daar, in die andere omgeving, iets de haat tegenhield. Dat iets was het wederzijdse economische voordeel.
Het schijnbare evenwicht tussen buren van een flatgebouw was gelijk aan het evenwicht in een man van behoorlijke lengte kort voor het moment waarop hij weerloos de eerste voet in een moeras zet. De woorden na u, uitgesproken door iemand die samen met een andere klant een café binnen stapt, waarmee hij accepteert om pas iets te drinken nadat de eerste bediend is, waren krijgstaal, pure krijgstaal. Alle beleefdheidsfrasen konden, als je ze iets anders bekeek, beschouwd worden als aanvalskreten. Door de ander voor te laten gaan accepteerde de man niet dat hij tweede was, maar bracht hij met zijn ogen het terrein in kaart om degene die zich heel even eerste waande te domineren. Het voordeel dat je iemand voor je hebt, had Lenz’ vader ooit gezegd, is dat die met zijn rug naar je toe staat. Het is niet de plaats waar je staat die telt, maar het gezichtsveld en je positie ten opzichte van de anderen.
Toch had Lenz al vroeg begrepen dat je een steunpunt nodig had, iets waar je lichaam tegenaan kan leunen zonder angst verraden te worden; in feite een muur die niet het gevaar loopt in te storten. Voor hem zou zijn familie die muur zijn, het punt waar hij zijn nek kon laten rusten (want zelfs bij een overweldigende aanval heeft de aanvaller een nek, een zwakte die je nooit mag vergeten).
Lenz spande zijn geweer, zette de kolf tegen zijn borst – een borst die hevig bonsde –, legde aan en schoot, terwijl hij dacht aan het dienstmeisje dat hem ruim tien jaar geleden op aanstichten van zijn vader voor de eerste keer had bediend.
Daarna hoorde hij een krijsend geluid, waarvan hij in een andere situatie gezworen zou hebben dat het afkomstig was van de wielen van een auto, en na een ogenblik van onverklaarbare verbijstering begon hij ernaartoe te rennen. Weldra werd het bloed markant in dat deel van het bos, maar Lenz kreeg het dier niet te pakken.
Het was hem gelukt de vijand te verwonden, maar niet om hem uit te schakelen. Hij zou hem nog niet kunnen opeten.

Een geenszins gepast lied

I

Laten we eens kijken wat Lenz doet

Geheel indruisend tegen zijn gewoonten besloot Lenz die avond een bedelaar binnen te laten.
Lenz verkneukelde zich.
‘Ik geef hem zijn brood.’
Op verzoek van Lenz ging zijn vrouw de krant van die dag halen. Terwijl ze hem die overhandigde, zei ze: ‘Geef die man wat hij wil en stuur hem dan alsjeblieft weg.’
Lenz streelde lichtjes de billen van zijn vrouw en lachte naar de zwerver. Hij vroeg haar te gaan.
‘Dit is iets voor mannen,’ zei hij en hij glimlachte opnieuw. ‘Heb je deze nieuwsberichten al gezien?’ vroeg Lenz de zwerver, terwijl hij hem de krant toestak met de voorpagina naar boven.
‘Ik heb honger,’ zei de man.
Lenz gaf geen antwoord. Hij had de krant nog in zijn hand. ‘Moet je zien: de president zegt dat de bevolking eindelijk een beetje rust begint te krijgen. Zie je dat? Wat is dat voor rust? Weet je dat?’
‘Alstublieft...’ herhaalde de man.
Lenz ging door met het voorlezen van de koppen op de voorpagina: ‘ “Nieuwe klasse in opkomst: de zakenlieden krijgen met hun geld toegang tot politieke functies en beginnen zich te bekommeren om de toestand van het land, in plaats van zich uitsluitend te bekommeren om de toestand van hun fabriek.” Hoor je dat?’ vroeg Lenz.
‘Vernedert u mij niet,’ zei de man.
Lenz zei dat hij niet belachelijk moest doen.
‘Je moet respect tonen voor het land. Ken je het volkslied?
Ik zal je wat te eten geven. Wil je dat? En geld?’
De zwerver bewoog heel licht. Hij stond: Lenz had hem nog geen toestemming gegeven om op het vrije krukje naast hem te gaan zitten.
‘Maar eerst moet je het volkslied zingen,’ zei Lenz. ‘Nooit, waar dan ook... nooit de zin van het bestaan verliezen, begrijp je? De plichten van ieder mens in het land waar hij geboren is; begrijp je dat? Ken je het volkslied? Mag ik je vragen om dat te zingen? We hebben nog even tijd. Het eten komt eraan. Kom, vooruit, alsjeblieft.’

2

Contracten en optelsommen

Na een discussie verscheurde Lenz het contract toen hij zijn handtekening er exact half onder had gezet. Mijn naam staat er half, maar hij komt er niet helemaal te staan, dacht Lenz. Zijn handtekening afgebroken en de handel afgebroken. ‘Ik vind wat u mij wilt geven niet genoeg,’ zei Lenz.

De intensiteit veranderde wanneer hij de hand die de pen vasthield naar een koopcontract voor de simpele aanschaf van een eetkamer bracht. Zijn handtekening zetten was een grote verantwoordelijkheid. En het ging niet alleen om een juridische kwestie, nee, het was meer dan dat.

Lenz’ vrouw was niet iemand die nadacht over wat ze na de dag van morgen zou doen. Het was een vreemde vrouw, die alles leek te aanvaarden met een passiviteit die iets pervers had waar Lenz soms zelfs misselijk van werd. Ze telde alles op, de ene gebeurtenis volgde op de andere, en ze aanvaardde het – zonder enig nadenken.
Lenz daarentegen beschouwde het leven niet slechts als een optelsom van daden en gebeurtenissen, het leven vooronderstelde ook energiebewerkingen die vergelijkbaar waren met vermenigvuldigen, delen en aftrekken. De voornaamste bewerkingen van de algebra bestonden ook in het dagelijkse leven, in het leven van ieder mens afzonderlijk.
‘Niet altijd optellen, niet altijd optellen,’ had Lenz op bedroefde en misnoegde toon gezegd toen zijn vader, Frederich Buchmann, begraven werd.
De dood als voorbeeld. Niet altijd optellen.

3

Het brein

Een man – Lenz – inventariseert de doorslaggevende plekken van zijn lichaam, waarbij dat lichaam de landkaart van een staat lijkt en het opsporen van die energierijke plekken het begin van een oorlogsstrategie.
Doorslaggevende plekken in een individuele anatomie? In de eerste plaats het hoofd, of liever de schedel, dat geheel van botten dat het instrument om de wereld waar te nemen beschermt. Het is echter niet de intelligentie of het uitzonderlijke abstractievermogen maar het eenvoudige, oude afweermechanisme tegen de buitenwereld, de nog in die intelligentie aanwezige stoffelijke, dierlijke afweer die beschermd moet worden. Voor een analfabeet of iemand die niet kan rekenen, kan het hoofd toch nog de doorslaggevende plek zijn, zolang hij een geweer kan pakken en de bajonet van de kolf en de trekker van de loop kan onderscheiden. Het hoofd zit bomvol vermogens en verrassende omwegen – een stadsplattegrond waarop de steegjes tot in het oneindige uitwaaieren – maar wat telt is de hoofdweg: we hebben een brein om ons niet te laten doden. Dat vereist maximale vaardigheden van onze vijanden. Laten we het niet ingewikkeld maken, dacht Lenz in stilte. Het brein heeft, als je het nader bekijkt en echt begrijpt, de vorm en de functie van een geweer, meer niet.

4

Vragen om meer brood

‘Het is een puike vrouw, zie je dat?’
De man zit eindelijk op het keukenkrukje, hij heeft al iets gegeten en slurpt nu luidruchtig zijn soep op.
Lenz tilt de rok van zijn vrouw op, draait haar billen naar zich toe, duwt haar tegen de gootsteen, laat zijn broek zakken, trekt haar onderbroek omlaag (zij helpt hem), haalt zijn penis tevoorschijn en stoot die met een snelle beweging in zijn vrouw.
Het echtpaar staat op drie meter van de zwerver, die nauwelijks zijn ogen naar hen opslaat, bang is om te kijken. Lenz neukt woest zijn vrouw, die zich helemaal laat gaan, alles lijdzaam ondergaat; de zwerver heeft de naakte, zwoegende billen van Lenz voor zich.
De man lijkt te praten, zonder zich tot iemand te richten; hij mompelt iets onverstaanbaars.
Rechts van hem staat eten, maar de man staat niet op; hij besluit te wachten tot het echtpaar ophoudt. Zonder haast, zonder zijn ogen op te slaan van de tafel, rustig; hij heeft tijd, denkt hij.

Copyright © 2007 Gonçalo M. Tavares
Copyright vertaling © 2012 Harrie Lemmens / Em. Querido’s Uitgeverij
Auteursportret © José Carlos de Vasconcelos

Uitgeverij  Querido

pro-mbooks1 : athenaeum