Leesfragment: Een nagelaten verhaal

27 november 2015 , door Yasmine Allas
| |

19 januari wordt de nieuwe roman van Yasmine Allas gepresenteerd. Vanavond kunt u al de eerste pagina's lezen.

In 2006 keerde Yasmine Allas met Paul Rosenmöller en een tv-ploeg na meer dan twintig jaar voor het eerst terug naar haar vaderland Somalië. (Het programma is hier te bekijken.) Bij aankomst bleek alles wat zij zich herinnerde onherkenbaar veranderd: de omgeving was verwoest en de bevolking weggetrokken of omgekomen. 'Er zat maar één ding op: gebruik maken van mijn verbeeldingskracht.' Dat was voor Allas het fundament voor de roman Een nagelaten verhaal.

hardoe, april 2007

Naast de landingsbaan stonden uitgebrande auto’s.
Ik ben thuis, dacht ik toen de motoren van het kleine toestel dat me naar Hardoe had gebracht waren uitgezet. Passagiers wrongen zich langs mij heen naar hun handbagage terwijl ik nog in mijn kleverige vliegtuigstoel bleef zitten. Mijn iPod zette ik zachter.
Mijn wijsvinger gleed over het koele, doorzichtige plastic van het vliegtuigraampje.
In drieëntwintig jaar ben ik niet bij jullie geweest, dacht ik, en in al die jaren hebben jullie geen moment overwogen om elkaar vergiffenis te schenken. Steeds hebben jullie bajonetten op geweren geschoven en deze op elkaar gericht en nee, het is niet bij dreigen gebleven, jullie hebben met scherp geschoten, zonder genade, zonder schaamte, zonder schuldbesef. Eigenlijk ben ik woedend op jullie, maar toch kom ik, want hier groeide ik op, als enig kind tussen volwassenen.
Mijn moeder heette Zeyneb. Zij noemde mijn vader de Vreemdeling omdat hij uit het zuiden kwam. Hij had natuurlijk wel een naam, Dalmar, vertrouwde onze tuinman Najib me eens toe. Maar voor mijn moeder is hij altijd de Vreemdeling gebleven. En hij, hij koesterde zijn koosnaam zoals een slangenbezweerder zijn cobra, met veel liefde dus. Misschien dat mijn vaders beste vriend Guuleed hem bij zijn echte naam noemde, maar als ik in de buurt was zeiden ze nooit veel tegen elkaar. Guuleed richtte dan zijn aandacht op mij. Hij zwierde me rond aan mijn armen, tot ik het uitgilde van de pret. Over namen dacht ik niet na en met hun vriendschap had ik niets te maken. Maar ik vond het leuk als ze thuis waren, veel leuker dan tante Ahlans gefoeter aan te horen als ze had ontdekt dat ik naar de snoepwinkel van Nac Nac was gerend, waar ik net zo lang bleef tot ik een stuk pindarots of wat karamel toegeschoven kreeg. Op vrijdag kreeg ik zelfs meer karamel of een gombal erbij, maar ook vaker straf. Bijna altijd werd ik betrapt omdat ik al thuis was voordat ik het lekkers door had kunnen slikken. Ahlan kneep me dan hardhandig in beide wangen.
‘Uitspugen, Torretje, uitspugen.’

Ik werd op mijn schouder getikt.
Rob was ongeduldig geworden omdat ik was blijven zitten dromen. Vlug klapte ik mijn notitieboekje dicht.
‘Niet doen, we gaan dit filmen,’ riep hij verheugd. Ik wendde mijn hoofd af. ‘Laat me even, ik wil zo niet in beeld.’
Ik kroop weg onder mijn beige sjaal, zette de iPod weer harder. Rob ging naast me zitten en ik merkte dat hij de cameraman naar buiten stuurde.
Masters of war van Bob Dylan,’ zei ik terwijl ik de oortjes afdeed.
Masters of war? Ik had niet gedacht dat jij dat leuk zou vinden, maar het is wel toepasselijk.’ Hij maakte een hoofdknik naar de uitgebrande auto’s.
‘Het is van mijn man, Feico. Toen ik dit hoorde was ik meteen verkocht.’
‘Vandaar die traan,’ concludeerde hij.
Hoe kom je erbij, dacht ik, en ik duwde een van de oortjes in Robs linkeroor.
‘Luister maar,’ zei ik. ‘Het klinkt bijna als een mantra, als een gebed zelfs, zo vaak worden dezelfde noten herhaald, en zo overduidelijk is de boodschap, maar toch is het prachtig.’

You’ve thrown the worst fear
That can ever be hurled
Fear to bring children
Into the world
For threatening my baby
Unborn and unnamed
You ain’t worth the blood
That runs in your veins

Hij sloeg zijn arm om me heen, haalde zijn vingers door mijn krullen en stond op.
‘Ik kom er zo aan,’ zei ik toen hij naar buiten liep. Opnieuw liet ik Dylan inzetten, bedekte mijn gezicht met mijn handen. Weer werd ik op mijn schouder getikt. Het was een landgenoot, die mij met holle blik aanstaarde.
‘Zou u willen uitstappen, mevrouw, ik moet het toestel schoon maken,’ zei hij in het Engels. Ik staarde terug, maar er kwam geen enkel geluid over mijn lippen. Ik wilde hem laten weten dat wij dezelfde taal spraken, dat wij dezelfde afkomst hadden. De man pakte de stofzuigerslang en drukte met zijn reusachtige teen die uit zijn slipper stak op de aan- en uitknop. De Hoover begon te brullen.
Toen ik bij de deuropening kwam kon ik naar alle kanten kijken, ik kon boven aan de steile vliegtuigtrap mijn verloren land in me opnemen en door diep te snuiven kon ik het ruiken, het verloren land vloog in mijn neus. Maar veel kans om het tot me door te laten dringen kreeg ik niet want de harde wind liet mijn haren alle kanten uit waaien. In de verte bliksemde het. Onder aan de trap stond Rob. Naast hem, wijdbeens, Jetze, die de camera op mij gericht hield. Mijn knieën knikten terwijl ik de trap af liep. Ik moest de leuning vasthouden.

‘En? Wat is je eerste indruk?’ vroeg Rob.
Ik probeerde mijn verkreukelde gezicht in de plooi te krijgen. Ik keek om me heen. Er was niets veranderd, helemaal niets. Na drieëntwintig jaar zag het vliegveld er nog hetzelfde uit. Zelfs de witte verkeerstoren had de oorlog overleefd. Sterker nog, ik ontdekte dat het raam van het gebouw nog steeds niet gerepareerd was. Het gat van toen was er nog steeds. Ik kon een glimlachje niet onderdrukken.
De camera zoomde in op mijn gezicht.

‘Achter dat raam daar zat de verkeersleider, een grote man met een strooien hoed. Hij had uitpuilende ogen en een lach die klonk als onweer. Terwijl de passagiers precies hier op deze plek in een lange rij stonden te wachten om in te stappen, stak hij een witte zakdoek uit dat gat. Hij zwaaide ermee alsof hij een opstandige gevangene was die zich wilde overgeven. Dan riep hij dat hij dingen had gezien die anderen niet hadden kunnen zien. Dat er een dag zou komen dat de zon nooit meer zou schijnen. Dat de dag der duisternis was genaderd. Dat uitgedroogde rivierbeddingen zouden volstromen met de tranen van het volk, ons volk. Dat de grond, onze grond, doordrenkt zou worden met ons eigen bloed. Dat de geur van wierook zou plaatsmaken voor de stank van onze ontbindende lichamen. Dat onze kinderen verstoppertje zouden spelen tussen de geraamtes van hun buren of die van hun familie.’
‘Wat een macabere fantasie,’ merkte Rob op.
‘Macaber? Hij was helderziend,’ antwoordde ik. ‘Alles wat hij toen riep is werkelijkheid geworden. Mijn tante Ahlan noemde het De Waanzin. Zij maakt zich vreselijke zorgen dat ik nu hier ben. Eigenlijk wilde ze niet dat ik zou gaan. Ze zei: Torretje, je hebt toch je nieuwe land, aanvaard het, daar ligt je toekomst. De wonden zijn nog niet geheeld, elk ogenblik kunnen ze weer openbarsten. Als dat gebeurt zit jij er middenin en dacht je echt dat een man met een televisiecamera je dan zou kunnen redden? Voor hij het weet, is zijn eigen schedel doorkliefd.’
‘Ik schrik wel een beetje als je dat zegt. Waarom gaat zo’n jonge, levenslustige vrouw als jij op zoek naar De Waanzin?’
‘Rob, ik ben daar onderdeel van.’
Hij fronste zijn wenkbrauwen. Na een korte stilte vroeg hij naar mijn jeugd.
‘Ik heb mijn jeugd ervaren als de onbezorgde periode in mijn leven, een periode waarin ik het gevoel had dat het leven onveranderd kon blijven, dat veiligheid voor eeuwig was, en dat geborgenheid voor iedereen op de wereld vanzelfsprekend was.’
Ik had dit al zo vaak verteld, het was me al zo vaak gevraagd, door mijn man, door mijn vrienden, door iedereen die er nieuwsgierig naar was, dat ik het antwoord opdreunde als een kinderrijmpje.
Ik draaide mijn hoofd weg, weg van Jetze. Weg van zijn camera.
‘Niet vluchten,’ zei Rob. ‘Emotie hoort erbij. Het gaat hier om oprechte emotie. Toch?’

Op een verlaten parkeerplaats stapten we in een Land Cruiser. Mo, een jongen met een priemende blik, was onze chauffeur. Zijn gebit zag er onverzorgd uit en aan de randen was zijn oogwit vaalgeel. Maar zijn lippen waren mals en vlezig. Ik was naast hem op de voorbank gaan zitten. Terwijl hij de auto startte, probeerde ik onopvallend mijn hevig trillende benen tot bedaren te brengen door mijn knieën te masseren. Daarbij drukte ik mijn hielen stevig tegen de vloer van de wagen. Maar wat ik ook probeerde, mijn benen bleven hun eigen gang gaan.
‘Iska waran, hoe gaat het?’ fluisterde ik. Hij floot tussen zijn voortanden, maar echt reageren op mijn vraag deed hij niet. Ik realiseerde me dat het langer dan vijftien jaar geleden was dat ik voor het laatst naast een landgenoot had gezeten.
‘Iska waran?’ zei ik nog een keer en probeerde zo gewoon mogelijk te blijven kijken.
‘Nabad, goed,’ antwoordde Mo kort.
Ik kromp ineen.
Ik ben een landgenoot van je, wilde ik uitschreeuwen.
Ik ging op het puntje van mijn stoel zitten en drukte mijn gezicht tegen de voorruit.
Mo, bestaat het grote theater nog waar mijn liefde voor toneel is begonnen? Ik was toen negen jaar oud. Is de Denkgalerij ongeschonden gebleven, Mo? Mijn schommelboom?
Zou die er nog zijn? Ik ben natuurlijk ook nieuwsgierig naar jouw leven, Mo, naar het leven hier. En ik wil ook graag over mijn leven in Nederland vertellen. Ik wil je vertellen hoe het is om ongewenst te zijn, verstoten door de mensen van wie je het meest houdt, de mensen die je op de wereld hebben gezet en de taak hebben om je te beschermen en je een gevoel van veiligheid te geven. Ik wil je vertellen over de akelige ziekte die heimwee wordt genoemd. Maar de woorden bleven in mijn keel steken. Ik voelde misselijkheid opkomen. Mo sloeg zijn armen om het stuur, liet zijn kin op zijn polsen rusten en wendde zijn gezicht van me af.
Je hebt gelijk, Mo, dat je afstand neemt, dat je zwijgt, dacht ik. Waarom zou je over je leven vertellen? Tenslotte ken je mij niet en ik ken jou niet.

Ik ging in een makkelijker houding zitten, duwde mijn rug tegen de leuning en keek naar buiten. Het landschap leek droger en kaler dan vroeger maar de glooiingen, de kleuren van de grond, de kleuren in de lucht, ze waren er nog.
Herinneringen kwamen achter elkaar en in grote regelmaat, als een eresaluut.
Ikzelf als achtjarige schommelend naast ons huis. De touwen waren aan twee naar elkaar toe gegroeide bomen vastgebonden. Bomen met soepele stammen. Ze veerden mee als je heen en weer zwaaide, het gaf een schokje in je onderbuik als je op het hoogste punt was aangekomen, alsof je daar altijd zou blijven hangen. Totdat de stammen terugveerden naar het beginpunt en ik ook weer terugvloog tot vlak boven de grond, tot vlak boven het veilige rulle zand.
Ik zag Najib, de oude tuinman, zoals ik hem voor de laatste keer had gezien, toen ik drieëntwintig jaar geleden was vertrokken. Najib in zijn door hemzelf genaaide helblauwe pak, zijn glimmende haar met pommade naar achteren geplakt en zijn door tabak verwoeste gebit. De angst die ik voor hem voelde wanneer hij me achtervolgde als moeder en tante Ahlan niet thuis waren. Ik hoorde zijn krakende stem die mij toefluisterde: ‘Oestertje van me, ik bescherm jou met mijn eigen bloed.’ Maar hij deed alles voor me.
Alleen voor mij hing hij de schommel op. Met een stuk touw tussen zijn tanden klom hij puffend van de warmte in die bomen. Trappelend van vreugde keek ik hoe hij het touw vastknoopte. Dan klapte hij in zijn handen en riep me toe: ‘Oestertje van me, het zit goed vast.’
Ik sprong met een kussen onder mijn billen op de schommel. Hoog in de lucht hoorde ik uit het openstaande keukenraam de geluiden komen die mijn moeder maakte. Ik hoorde het in stukjes hakken van het vlees, het fijnstampen van kruiden en de deksels op de pannen, zelfs haar gemompel.
Tante Ahlan zat op de veranda te zingen over onbereikbare liefde, zichzelf wiegend op de houten schommelstoel die er al sinds mensenheugenis stond. De melodieën neuriede ik mee, en hoe vaker ik ze hoorde, hoe beter ik de refreinen kon onthouden.

[...]

Copyright © 2010 Yasmine Allas

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum