Leesfragment: De ontheemden

27 november 2015 , door Amin Maalouf

16 december verschijnt de nieuwe roman van Amin Maalouf, De ontheemden (Les Désorientés, vertaald door Marianne Gossije). 'Sommige mensen kunnen alleen al schrijvend nadenken. Dat gold ook voor Adam. Hij vond het zowel een voorrecht als een handicap. Zolang zijn handen in rust waren, zwalkte zijn geest doelloos rond, niet in staat de ideeën in toom te houden of een redenering op te zetten. Hij moest schrijven om zijn gedachten te ordenen. Nadenken was voor hem handenarbeid.'

Hoe verschillend hun levens ook zijn, hun herinneringen en nostalgie zijn één. De een is een gematigde moslim, de ander een succesvolle zakenman, weer een ander is een corrupte politicus. Ieder van de jeugdvrienden heeft een eigen weg gekozen, bij sommigen kleeft er bloed aan de handen. Maar wie is Adam om hen te veroordelen? Waren zijn keuzes zoveel wijzer?

 

1

Toen Adam die donderdag in slaap viel, had hij nooit gedacht dat hij al de dag daarop, na jaren van vrijwillige afstand, naar zijn land van herkomst zou vliegen, op weg naar iemand tegen wie hij absoluut nooit meer een woord had willen zeggen.
Maar de vrouw van Mourad had de woorden gevonden waar geen verweer tegen was: ‘Je vriend is stervende. Hij wil je graag zien.’

Om vijf uur ging de telefoon. Adam had hem op de tast opgenomen, een van de verlichte toetsen ingedrukt en geantwoord: ‘Nee, echt, ik sliep niet’, of een vergelijkbaar leugentje.
De vrouw aan de andere kant zei toen: ‘Ik geef je hem.’
Hij had zijn adem moeten inhouden om die van de stervende te kunnen horen. En zelfs toen had hij de woorden van de ander meer geraden dan dat hij ze verstond. De stem in de verte was als het ruisen van stof. Adam zei een paar keer ‘Natuurlijk’ en ‘Ik begrijp het’, zonder echt iets te begrijpen of ergens zeker van te zijn. Toen de ander zweeg antwoordde hij met een voorzichtig ‘Tot ziens!’; hij bleef nog even luisteren om zich ervan te vergewissen dat de echtgenote de hoorn niet had overgenomen, waarna hij de verbinding verbrak.
Toen draaide hij zich om naar Dolores, zijn vriendin, die het licht had aangedaan en met haar rug tegen de muur was gaan zitten. Ze scheen nog even de voors en tegens af te wegen, maar haar besluit was genomen.
‘Je vriend ligt op sterven, hij vraagt naar je, dit is niet het moment om te aarzelen, je moet gaan.’
‘Mijn vriend? Hoezo vriend? We hebben al twintig jaar niet met elkaar gesproken!’
In feite had hij in al die jaren, telkens wanneer iemand de naam Mourad liet vallen en hem gevraagd werd of hij die kende, steevast geantwoord: ‘Dat is een vroegere vriend.’ Vaak dachten zijn gesprekspartners dat hij ‘een oude vriend’ bedoelde. Maar Adam koos zijn woorden niet lichtvaardig. Mourad en hij waren vrienden geweest en daarna waren ze geen vrienden meer. In zijn ogen was ‘vroegere vriend’ dus de enige juiste woordkeus.
Wanneer hij die benaming gebruikte in haar bijzijn volstond Dolores met een meewarige glimlach. Maar die ochtend glimlachte ze niet.
‘Als ik morgen ruzie krijg met mijn zus, wordt ze dan ineens mijn vroegere zus? En mijn broer mijn vroegere broer?’
‘Met familie is het anders, dan heb je geen keus …’
‘In dit geval heb je ook geen keus. Een jeugdvriend, dat is een aangenomen broer. Je kunt er spijt van hebben dat je hem hebt aangenomen, maar je kunt hem niet ontaannemen.’
Adam had haar omstandig kunnen uitleggen dat bloedbanden van een heel andere orde waren, maar dan had hij zich op glibberig terrein begeven. Per slot van rekening was er tussen hem en zijn vriendin ook geen bloedverwantschap. Hield dat dan in dat zij op een dag ook van elkaar konden vervreemden, al stonden zij elkaar nu nog zo na? En dat als de een de ander aan zijn sterfbed riep, hij een weigering kon krijgen? Alleen al het ter sprake brengen van die mogelijkheid zou onterend geweest zijn. Hij verkoos te zwijgen.
Het had trouwens geen enkele zin om in discussie te gaan. Vroeg of laat zou hij toch moeten toegeven. Hij had redenen genoeg om Mourad van alles en nog wat kwalijk te nemen, om zijn vriendschap met hem op te zeggen en zelfs om hem te ‘ontaannemen’, ongeacht wat zijn vriendin daarvan vond, maar al die redenen stelden niets meer voor zodra de dood nabij was. Als hij niet naar het ziekbed van zijn vroegere vriend ging, zou hij daar tot zijn laatste snik spijt van hebben.
En dus had hij het reisbureau gebeld om een plaats te reserveren op de eerstvolgende rechtstreekse vlucht – diezelfde dag, ’s middags om half zes, met aankomst om elf uur ’s avonds. Sneller kon bijna niet.

 

2

Sommige mensen kunnen alleen al schrijvend nadenken. Dat gold ook voor Adam. Hij vond het zowel een voorrecht als een handicap.
Zolang zijn handen in rust waren, zwalkte zijn geest doelloos rond, niet in staat de ideeën in toom te houden of een redenering op te zetten. Hij moest schrijven om zijn gedachten te ordenen. Nadenken was voor hem handenarbeid.
Hij had als het ware neuronen aan zijn vingertoppen. Gelukkig voor hem waren die laatste heel wispelturig. Ze wisselden probleemloos van vulpen naar toetsenbord, van papier naar scherm. Daarom had hij altijd een dik schrift met slap kaft in zijn zak, en in zijn docententas een laptop. Al naar gelang de omgeving waar hij zich bevond en de aard van hetgeen hij wilde schrijven opende hij het een of het ander.
Die dag, aan het begin van de reis, was het het schrift. Hij haalde het tevoorschijn, zocht de eerste lege bladzijde en deed zijn laptop pas dicht toen het lichtsignaal doofde.

 

Vrijdag 20 april
Vanaf het moment dat we opgestegen zijn probeer ik me voor te bereiden op de beproeving die me wacht. Ik probeer te bedenken wat Mourad kan zeggen om zich te rechtvaardigen en wat ik hem moet antwoorden, wat ik in normale omstandigheden tegen hem gezegd zou hebben en wat ik in zijn toestand nog tegen hem kan zeggen; hoe ik ervoor kan zorgen dat hij rustig kan gaan zonder al te zeer tegen hem te liegen; hoe ik hem kan bemoedigen zonder zelf van mening te veranderen.
Ik ben er niet zeker van of je iemand die sterft wel moet vergeven. Het zou al te gemakkelijk zijn wanneer je bij iedereen aan het eind van het leven de teller weer op nul zou zetten, wanneer de wreedheid en gelddorst van de een en het mededogen en de zelfopoffering van de ander schijnheilig op de winst-en-verliesrekening werden geboekt. Zouden de moordenaars en hun slachtoffers, de vervolgers en de vervolgden dan allemaal even onschuldig zijn in het uur van hun dood? Voor mij in elk geval niet. Straffeloosheid is volgens mij net zo verdorven als onrechtvaardigheid; eigenlijk zijn het de keerzijden van dezelfde medaille.
Het verhaal gaat dat in de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling, toen de nieuwe religie zich over het Romeinse Rijk verspreidde, sommige patriciërs ervoor zorgden dat ze zich zo laat mogelijk bekeerden. Er was hun immers verteld dat al hun zonden werden uitgewist op het moment van de doop. Dus gingen ze vrolijk verder met hun losbandige leven en lieten ze zich pas op hun sterfbed dopen.
Ik weet niet of dat late berouw enige waarde heeft in de ogen van het geloof. In mijn ogen heeft het geen enkele waarde. Noch dat van de oude Romeinen, noch dat van mijn tijdgenoten.
Toch hebben we de plicht om in het uur van de dood welvoeglijkheid te tonen. Dat moment van kentering moet iets waardigs behouden als we menselijk willen blijven. Iets wat overigens losstaat van ons oordeel over de stervende en zijn daden. Ja, zelfs bij de ergste crimineel.
Ik haast mij te zeggen dat dit niet het geval is bij Mourad. Ik kan hem heel wat dingen verwijten en sommige hebben voor mij veel weg van een misdaad. Maar je moet oppassen voor grof taalgebruik. Soms begaat iemand een misdaad zonder dat hij het evenwel verdient om een misdadiger genoemd te worden. Zoals ik me verzet tegen straffeloosheid, zo weiger ik ook alle wandaden over één kam te scheren, zonder rekening te houden met motieven, gevolgen en omstandigheden. Deze kunnen iemand niet ontslaan van rechtsvervolging, maar ze kunnen wel, zoals de wet voorschrijft, ‘verzachtend’ zijn.
Ik twijfel er geen moment aan dat mijn vroegere vriend met zijn gedrag tijdens de oorlogsjaren de waarden die wij deelden heeft verraden, en ik hoop dat hij niet zal proberen dat te ontkennen. Maar is het niet juist zijn trouw die hem tot verraad heeft gebracht? Doordat hij verknocht was aan zijn land weigerde hij weg te gaan bij het begin van het conflict. En omdat hij bleef moest hij zich in de gebeurtenissen schikken en in de loop der tijd bepaalde compromissen aanvaarden die hem naar het onaanvaardbare zouden leiden. Als ik in het land gebleven was, had ik me misschien wel net zo gedragen als hij. Van een afstand kun je straffeloos nee zeggen, ter plekke heb je niet altijd die vrijheid.
Kortom, zijn deugdzaamheid heeft hem de das omgedaan; mijn tekortkomingen hebben mij gered. Om zijn familie te beschermen, om datgene te behoeden wat zijn voorvaderen hem hadden nagelaten, heeft hij gevochten als een leeuw. Ik niet. In het kunstenaarsgezin waarin ik ben opgegroeid zijn me dit soort waarden niet ingeprent. Niet die fysieke moed, niet dat verantwoordelijkheidsgevoel, noch die trouw. Bij de eerste moordpartijen ben ik weggegaan, maakte ik dat ik wegkwam; ik heb geen vuile handen gemaakt. Het lafhartige voorrecht van de rechtschapen deserteur.
Nu we bijna gaan landen is mijn geest nog verwarder dan bij het opstijgen. Ik zie Mourad nu als een onbeduidend en verslagen iemand, meelijwekkend, verdwaald in een tragedie waar hij niet bij kon. Ik voel er nog steeds niet voor hem zijn fouten te vergeven, maar ik neem het net zo goed de rest van de wereld kwalijk, en ook mijzelf.
Ik zal me dus zonder zichtbare wrok aan zijn ziekbed zetten, ik zal mijn rol als wereldlijke biechtvader vervullen, ik zal naar hem luisteren, ik zal hem de hand reiken en ik zal vergevingsgezinde woorden tegen hem fluisteren zodat hij met een gerust geweten kan sterven.

 

3

Op het vliegveld wachtte niemand hem op. En dit onbeduidende ongemak, dat Adam natuurlijk had kunnen voorzien omdat hij niemand van zijn komst op de hoogte had gesteld, wekte in hem een overweldigende treurnis en een kortstondig gevoel van verwarring. Met moeite herinnerde hij zich dat hij zojuist was geland in zijn geboortestad, in zijn eigen land.

 

20 april, vervolg
Ik ga door de douane, geef mijn paspoort af, krijg het weer terug en ga naar de uitgang, waar ik naar de mensenmenigte kijk als een in de steek gelaten kind. Niemand. Niemand zegt iets tegen me, niemand wacht op me. Niemand herkent me. Ik ben naar het spookbeeld van een vriend gekomen en ik ben zelf al een spookbeeld.
Een taxichauffeur biedt me zijn diensten aan. Met mijn blik stem ik in en ik laat hem mijn bagage naar zijn auto brengen, een oude Dodge, die een flink eind van de voorgeschreven rij staat. Het is overduidelijk een zwarte taxi, zonder rode kentekenplaat en zonder meter. Ik protesteer niet. Gewoonlijk erger ik me aan dit soort praktijken, maar vanavond glimlach ik erom. Het brengt me een vertrouwde omgeving in herinnering, een onwillekeurige behoedzaamheid. Ik hoor mezelf in het Arabisch en met het accent van het land aan de man vragen hoeveel de rit me gaat kosten. Alleen maar om de schande te vermijden dat ik word aangezien voor een toerist.
Onderweg kwam ik in de verleiding om familieleden of vrienden te bellen. Het was al bijna middernacht, maar ik ken er genoeg die niet beledigd zouden zijn en die me uitdrukkelijk zouden hebben uitgenodigd bij hen te komen logeren. Uiteindelijk belde ik niemand. Ik had ineens zin om alleen te zijn, anoniem, alsof ik daar clandestien was.
Deze nieuwe gewaarwording bevalt me wel. Incognito in eigen land, tussen de mijnen, in de stad waar ik ben opgegroeid.
Mijn hotelkamer is ruim, de lakens zijn schoon, maar de straat is lawaaierig, zelfs op dit uur. Daarnaast is er het zware gebrom van een airco die ik niet heb durven uitzetten, bang als ik ben om volkomen bezweet wakker te worden. Ik denk dat ik wel door het lawaai heen kan slapen. Het was een lange dag, nog even en mijn lichaam raakt verdoofd, net als mijn geest.
Ik zit op mijn bed met alleen het bedlampje aan en ik denk voortdurend aan Mourad. Ik probeer me voor te stellen hoe hij er nu uit moet zien. De laatste keer dat we elkaar zagen was hij vierentwintig en ik tweeëntwintig. In mijn herinnering blaakte hij van gezondheid, een echte vleeseter, luidruchtig. Door zijn ziekte moet hij haast wel ontluisterd zijn. Ik stel me hem nu voor in zijn oude familiehuis, in het dorp, in een rolstoel, met vaal gezicht en een deken over zijn knieën. Maar misschien ligt hij wel in een ziekenhuis, in een metalen bed, omgeven door infuusslangen, door knipperende apparaten, door zwachtels, en daarnaast de stoel waarop hij me vraagt te gaan zitten.
Morgen zal ik het weten.

 
Uit De ontheemden, Amin Maalouf

Oorspronkelijke tekst © Éditions Grasset & Fasquelle, 2012
Nederlandse vertaling © Marianne Gossije en De Geus BV, Breda 2013

Uitgeverij De Geus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum