Leesfragment: De harpij

27 november 2015 , door A.N. Ryst
| | |

In oktober debuteren Lodewijk van Oord, Guido den Aantrekker, A.N. Ryst, Marc-Marie Huijbregts, Shantie Singh en Roelof Ten Napel. In samenwerking met Recensieweb brengen we uitgebreide fragmenten uit hun boeken.

14 oktober debuteert A.N. Ryst met De harpij. Een fragment. 'Niets heeft hier enige eeuwigheidswaarde, alles is tijdelijk. Steeds tijdelijker zelfs! Iedereen probeert maar om de tijd hier door te komen, men zoekt naar afleiding – wat iets heel anders is dan leven... Allemaal volstrekt logisch als je begrijpt dat deze wereld alleen maar een kopie is. Een vervormde imitatie... Een anomalie zelfs, een kankergezwel...'

Een man, lopend langs de snelweg, wordt opgepakt en verklaart dat hij een duivel is. Of eigenlijk: een voormalige administrateur uit de hel. Hij wordt opgesloten in een inrichting, en het is deze ongerijmde patiënt die, met verve en satanische humor, aan een dokter het verhaal vertelt van zijn herkomst, van het paradijs na de zondeval, en daarmee van het ontstaan van de wereld waarin wij leven. Waarom zijn er zulke verregaande verschillen tussen man en vrouw? Waarom hebben mensen scheppingsdrang en bezitten ze een onbewuste haat tegen schoonheid? En wat zijn eigenlijk de bedoelingen van het opperwezen?

In De harpij worden de levens gevolgd van een ontaarde visser, een op macht beluste boer, een incestueuze tweeling en een wraakzuchtige priesteres. Maar alles begint met een gevallen engel die, samen met een dwalende dichter, zijn weg zoekt in een nog ongerepte wereld. Door de magisch-realistische verteltrant en de poëtische beeldenrijkdom laat deze verbluffende roman zich lezen als de Europese tegenhanger van Honderd jaar eenzaamheid

1

...dientengevolge ben ik inderdaad een duivel, ja... Ik weet dat u de onderzoeksresultaten heeft doorgelezen, dus... Maar ach... laat ook maar even zitten! U wilt mijn achtergronden horen. Daar bent u voor gekomen. En ik wil ze graag vertellen. Zeker. Ik heb daar zo mijn redenen voor... Maar dat komt vanzelf...
Heeft u ooit gehoord van Boon-Tee...? Nee? Boon-Tee is je niettemin bekend, dokter, je kent het namelijk uit je dromen. Ik heb het hier over het terrein waar veel van jullie verhalen vandaan zijn gekomen. Het gebied waar jullie wereld is begonnen...
Jazeker, jullie wereld, ja. Die prachtige wereld waar jij nu in leeft... En ik dus ook. Al kun je dit nauwelijks leven noemen... Maar dat kan ik verklaren. En die verhalen zijn trouwens alweer aardig aan het verstoffen, geloof ik. Niets heeft hier enige eeuwigheidswaarde, alles is tijdelijk. Steeds tijdelijker zelfs! Iedereen probeert maar om de tijd hier door te komen, men zoekt naar afleiding – wat iets heel anders is dan leven... Allemaal volstrekt logisch als je begrijpt dat deze wereld alleen maar een kopie is. Een vervormde imitatie... Een anomalie zelfs, een kankergezwel...
Maar laat ik niet vooruitlopen op wat komt. Ik zal vertellen, jij zal luisteren. Loopt die recorder intussen...? Legt dat ding mijn verhaal vast? Mooi! Uitstekend! Daar gaat-ie dan! Er zijn, om te beginnen, meerdere beginnen. Die zijn er altijd, voor alles. Meerdere oorzaken. De grote veranderingen volgen spoedig daarop. Maar met de aanleiding – iets totaal anders dan de oorzaak! – zal ik mijn verhaal openen. Zoals altijd was het iets kleins...

Een dichter raakte verdwaald, ergens in Boon-Tee...

Over Boon-Tee moet ik je nog iets meer vertellen, denk ik, moet ik duidelijk zijn... Geen dubbelzinnigheden! Die moeten we zien te vermijden. Mijn verhaal is op zichzelf glashelder. Ingewikkeld, zeker, maar absoluut niet voor allerlei wazige interpretaties vatbaar... Boon-Tee dus. Op een bepaald niveau zou je het een buiten alles vallende landstreek kunnen noemen. Een door hoge bergen afgesneden gebied met een milde temperatuur. Niet geregeerd door een koning of door een bestuur van edelen of aristocraten. Vergeten als ’t ware, en logischerwijs een aards paradijs. Ik zal er wel eens een kaartje van schetsen, dokter. Voorlopig heb ik toch geen reet te doen... Wonderen waren daar nog wonderen, geen natuurkundig verklaarbare fenomenen. Alles wat goed was, was daar nog. Er zwierven daar de nodige dieren rond. Dieren die hier niet meer zijn; of hier zelfs nooit zijn geweest... En mensen waren niet talrijk, in geen vergelijk tot hier. Er was daar voornamelijk het bos, dat oneindig leek en woest was, nauwelijks ingetoomd. Het bos was alomtegenwoordig, en won overal terrein waar men niet oplette. Het werd dan ook door veel mensen gezien als een ongenaakbare oerkracht. Iets duisters. Niet iets waar je je te ver in moest wagen...
Weet je wat? Ik zal mijn verhaal beperken tot een aantal personen. Dat maakt het bevattelijk voor je, misschien. Die mensen volgen we, ze zullen telkens in het middelpunt van de verwikkelingen staan. Ja, we houden het bij negen of tien personen... Dat maakt het overzichtelijk...

Een dichter was verdwaald! Het zou nu gemakkelijk zijn om de omzwervingen van die eerste hoofdpersoon te omschrijven als een reis door de tijd, waarbij alle voorvallen keurig achter elkaar voorbij komen rollen. Als een touw dat zich afwindt. Als schilderijen in een museum... Maar zo was ’t niet! De gebeurtenissen kwamen in een warrige verscheidenheid, kronkelend om elkaar heen, buitelend over elkaars schouder. Dan weer van de ene kant, dan weer van de andere, zich vermengend, om zich vervolgens weer van elkaar los te maken, verder stromend; een ware kluwen van incidenten en verschijnselen.
En mijn nogal lichtvoetige eerste hoofdpersoon was ook geen reis aan het maken; hij was, opnieuw, gewoon de weg kwijtgeraakt tijdens een wandeling.

Bekijk ’m even: een tamelijk jonge man nog. Donker haar. Lichtblauwe, dromerige ogen. Een regelmatig, enigszins vrouwelijk gezicht in de juiste verhoudingen. Een aangename verschijning, met een mooi, fijnbesneden profiel, gekleed in een lichtbruin linnen hemd, een flodderige, modderkleurige cotte en een paar grijsgroene hozen... We zien hem lopen door het bos! Het bos omvatte hem, als een doolhof. Het had hem ingesloten. Voortdurend verschillend, toch telkens hetzelfde; torenhoge bomen, dorre bladeren, gras, kruiden, kruip- en klimplanten. Een enkel murmelend stroompje, daarboven de schurende wind door de takken. En verder aarde, modder, mos en stenen, overdekt met vlekkerige schaduwen. Wel iets om wanhopig van te worden. Misschien dat hij daarom die engel zag, zwevend over de bomen...

Wat? Ja, een engel, welzeker ja! Het feit dat ik hier tegenover je zit, zou een bewijs voor het bestaan van engelen voor je moeten zijn, dokter. Dus laat me nou maar praten, ja...? Je hebt geen idee wat er allemaal nog komt...

Een engel dus. Misschien zag de jonge man hem wel omdat zijn blik vertekend werd door een constante en gonzende angst. Ondertussen klapwiekte daar wel degelijk die verschijning, oplichtend, gewichtsloos als een heliumballon, stil boven de toppen. Goed zichtbaar tussen het mozaïek van groene en bruine bladeren.
De jonge man had ooit bedacht dat engelen, als ze al bestonden, kruisingen waren tussen een mens en een of andere grote vogel. Een soort van rariteiten. En het was deze overweging die door hem heen schoot op het ogenblik van de waarneming. Pas toen de engel alweer bijna was verdwenen, weer dreigde op te lossen in die wirwar van takken, riep hij alsnog: ‘Hé...!’
Te laat. Hij was al weg. De jonge man was weer alleen. Ik zal hem voorstellen. Zijn naam is, of was, Joaquin. Geen achternaam, die had men daar nog niet. Joaquin dus. Een mooie naam voor een mooie idioot. Hij was nog net niet de dorpsgek geweest in Kuonen, maar het was wel typisch iets voor hem om te verdwalen en... Pardon...? Kuonen? Ach ja...
Kuonen was het dorp waar hij vandaan kwam! In de streek bekend om enkele, werkelijk reusachtige schuren. Zo hoog en breed dat de aanvoerweg er dwars doorheen liep. Bevond je je in het midden van zo’n schuur, dan stroomde de weg pas in de verte weer naar buiten. De daken deden, van onderaf bezien, denken aan de binnenkant van kathedralen. En hoog boven je, tussen de dakbalken, nestelden de uilen, er huisden boommarters en schimmige, onduidelijke wezens. Die laatsten meegekomen met het afgemaaide gras en het gehakte hout; verder lag er graan, opgetast in bergen, en rogge, gierst en haver, er lagen wilgentenen, in ordelijke stapels, op sommige plekken hingen dierenhuiden te drogen. De hele menselijke rimram, kortom, om de winters door te komen...
Liep je verder, dan kwam je in een laantje dat omgeven was door wollig groen. En daarna keek je vrij plotseling uit op het dorp, met houten en met stenen huizen of hutten. Hoe dichter je bij het centrum kwam, hoe steniger en statiger het werd.
Hier, in deze tamelijk simpele, kerkloze gemeenschap, woonde dus Joaquin, alleen, in een huis aan de rand. Hij had geen land in de buurt om te bewerken en ook geen duidelijk beroep; men vond hem dus een losbol en een leegloper.
Maar hij had zijn nut. Er waren zo bepaalde dingen waar hij goed in was, hij bezat talenten die hem maakten tot een uitzonderlijk persoon. Gedurende de dag, als hun mannen aan het werk waren op de velden, kwamen de dorpsvrouwen hem een voor een bezoeken. Want het dorp mocht dan redelijk welvarend zijn, en op het oog compleet normaal, toch vertoonde het een barst. Die barst was Joaquin! En de vrouwen van Kuonen deelden hem als een geheim; ze hadden stuk voor stuk hun vaste dagen in de maand, en hun vaste uren op zo’n vastgestelde dag, waarop ze zich lieten nemen door deze schone jongeling.
Joaquin – van nu af aan Joa – was zich van zijn taak bewust: hij zorgde voor tevredenheid. En hij was er goed in. Haarfijn wist hij wat ze van hem wilden, iedereen plezierde hij naar wens. Hij was daarmee een gigolo, dat kun je rustig zeggen, want van de vrouwen kreeg hij, in ruil voor de bewezen diensten, voedsel, schrijfgerei en kleding. Zeep. Suiker. Inkt en lappen stof. Alles wat hij nodig had. Hij was hun minnaar en hun ideaal. Hun lustobject en troetelkind. Zolang hij bleef voldoen.
Maar ook was hij, zoals gezegd, een dromer. Niet iemand met een helder besef van wat reëel was, of leek te zijn. En zo, al dichtend en al mijmerend, was hij terechtgekomen in het woud, turend naar de toppen en het mozaïek, en plotseling besefte hij dat hij geen flauw benul meer had waar hij zich eigenlijk bevond...
Hij maakte trouwens middelmatige gedichten. Niet over vrouwen of de liefde. Als je zoveel vrouwen om je heen hebt, iedere door God gegeven dag, dan dicht je er niet over. Of nee, dat klopt niet helemaal. Over bepaalde vrouwen had hij wat tamelijk platte verzen opgeschreven. Vingeroefeningen. Gemaakt als wraak of uit verveling; niet omdat de een of andere poëtische snaar was aangeraakt.

En als die bepaalde vrouwen dan op bezoek waren, kwamen die verzen als vanzelf op in zijn hoofd. En met moeite gaf hij ze waarvoor ze kwamen. Weigeren was een onmogelijkheid geweest; de kans dat hij door afgewezen vrouwen beschuldigd zou worden van aanranding, van overspel of ontucht, zat er altijd in... Ja, kijk niet zo verlekkerd, dokter! Ze hadden hem behoorlijk in de tang, die wijven! Hij zou in een handomdraai zijn vermoord als de mannen hadden uitgevonden wat hij met hun echtgenoten uitspookte. Er waren kinderen die verdacht veel op hem leken...

Dus deed hij telkens weer wat zijn plicht was geworden. Al waren er ook vrouwen die hij niet van commentaar voorzag, waren er de vrouwen die hem in hun roze wulpsheid best bevielen; waar hij van kon genieten, die hem heerser hadden gemaakt voor het moment. In deze gevallen nam hij, en aanvaardde hij, zonder zich af te vragen hoelang het door zou gaan.

Tot hier! Je zou bijna gaan denken dat hij opzettelijk het spoor bijster was geraakt. Dat hij was gevlucht... Opgejaagd zijn de bezielden, dokter...

 

Copyright © 2014 A.N. Ryst

Uitgeverij  Querido

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum