Leesfragment: Bewaar deze brieven als je eigen tekeningen

27 november 2015 , door August Willemsen
| | | | |

18 november verschijnt Bewaar deze brieven als je eigen tekeningen, de briefwisseling tussen August Willemsen en Marian Plug in de reeks Privédomein. Op 27 november is de presentatie in Spui25. Athenaeum.nl komt met een voorpublicatie. 'Jan reed, ik sliep op de bank. Een inhaalmanoeuvre voor een plein, gecombineerd met een van rechts komende auto, plus een bocht naar links, in het niet geziene water op de grond achter een fontein (Plaza San Juan de la Cruz), resulteerde in een virtuoze slipper. Ik werd wakker door het zwaaien van de auto [...].'

De brieven die August Willemsen en Marian Plug elkaar schreven vertellen het verhaal van een levenslange, (half)verliefde vriendschap tussen een van de belangrijkste literaire vertalers die Nederland heeft gehad en een beeldend kunstenares, een jeugdvriendin die een vriendin-voor-het-leven werd. De brieven omvatten bijna het hele levensverhaal van Guus Willemsen, vanaf zijn eerste `vlucht naar het Zuiden tot aan zijn laatste jaren, na zijn Australische avontuur.

48

Almuñécar 23.6.64

Dag Marian, de zaak is inderdaad groot en nieuw, spiegels zijn er niet in overdreven mate. Achter de bar van aluminium en dat plastic-zeilachtige spul, hoe heet het, staan Andrés, behalve tijdens de siesta, hij wordt inderdaad dikker, maar nog niet vadsig, en verder zijn zuster Carmela, die een paar maanden weduwe is, en een jongetje, nog een jongetje, en een meisje. Nooit allemaal tegelijk natuurlijk, ofschoon de bar goed loopt. Hij opent ’s morgens om vijf uur, ten behoeve van vrachtwagenchauffeurs en vroege werkers, en blijft open tot 2.30, ten behoeve van de vaste drinkers. Achter de genoemde mensen staat het koffie - apparaat met vier handles en daarachter, achter glas, een ongelooflijk naturalistische schildering (zodra ik ’m zag moest ik aan je ets denken) van de bekende rotspunt van Almuñécar, het kruis op de top, plus de twee in zee stekende rotsjes. In de baai dobberen twee bootjes zó natuurlijk dat ik elke morgen verwacht dat ze weggedreven zijn.
Maar er zitten mannetjes in. Links van koffieapparaat + schildering, dat in een kloeke, ± 3 decimeter brede en naar voren uítstekende, lichthouten lijst tot een dominerend geheel wordt, staat de glazen kast met hammen en worsten (dus niet boven de bar) en een molentje met gekleurde ansichtkaarten. Aan de andere kant de eveneens lichthouten deuren van de koelkast. Dit geheel vormt de achtergrond van de bar. Links van de bar een deur in de muur van licht hout en daarvoor een onordelijke stapel flessenkisten en kratjes. Rechts van de bar nog een deur en nog een stapel kratten. In de linkermuur, staande met het gezicht naar de reeds beschreven muur, een grote spiegel en een plant in een sierpot op drie smeedijzeren krulpootjes. Een zwart-wit-rood ovaal zegt Martini Vermouth. In de rechtermuur (we blijven naar de bar kijken) de deur, zeker, in licht hout, van de WC. Dat lichte hout is overigens allerminst lelijk. Vleugje rijkdom. De muur achter onze rug bevat de entree, midden tussen twee grote ramen met zonneschermen (luxaflex). Voor de bar staan de krukken, gevlekt lederen, zachte zittinkjes op acht dunne zwarte pootjes. Het plafond boven de bar wordt op zijn plaats gehouden door een kolossale, oorspronkelijk witte zuil, éven uit het midden, naar rechts, vlak vóór de bar, er kon geen kruk tussen de zuil en de bar. Aan weerszijden van de zuil, of liever: halverwege de zuil en de muren opzij, hangen twee propellers die als ze, met behulp van een knopje in de muur naast de entree, in een snelle draaiende beweging zijn gebracht, de atmosfeer aangenaam verfrissen. De overige, respectabele ruimte, wordt benut door vier tafeltjes. Voor het raam links van de deur (we wenden nu de rug naar de bar) staat een rood tafeltje. Vrij dicht in de buurt een blauw. Voor het raam rechts van de deur een geel tafeltje en ongeveer halverwege dit tafeltje en de bar, in de diagonaal van de hele zaak, het blauwe tafeltje waaraan ik schrijf. Niet minder dan 19 stoeltjes (9 blauwe, 3 rode, 3 gele, 4 bruine) staan weliswaar in de buurt van de tafels, maar toch niet of ze er echt bij horen. Eén blauw stoeltje staat zelfs met zijn rug naar een tafeltje, NB ook blauw! Buiten op de stoep staan ook stoeltjes.
De zaak bevindt zich schuin tegenover die van z’n vader, dorpinwaarts. Vanwaar ik zit zie ik de bocht in de weg naar Málaga (door de deur) en het rode benzinepompje (door het raam). Het pension hierboven behoort niet toe aan Andrés. Ik heb er een klein kamertje aan de achterkant. Aan de voorkant een grote ontvangsthal met een mooie zware zwart-houten tafel en dito stoelen. Twee deuren geven toegang tot het balkon met veel geraniums in potten, en een onbeschrijfelijk uitzicht over bergen rechts en zee links. Tot ± drie uur ’s middags is het balkon in de schaduw, dan zit ik er graag te lezen. Aan de tafel in de hal zou ik ook kunnen schrijven, maar ik zit liever in de bar. Tot nu toe ben ik de enige gast. Hier zal ik minstens nog twee weken slijten, gevolg van een niet ernstig maar betreurenswaardig ongeval in Madrid.
We vertrokken uiteindelijk niet woensdagavond maar donderdagochtend elf uur. ’s Avonds 9u in Parijs kennissen van Jan opgezocht, gezellige avond. Twaalf uur ’s nachts doorgereden. In de namiddag Spaanse grens, vrijdagnacht in Madrid. Jan reed, ik sliep op de bank. Een inhaalmanoeuvre voor een plein, gecombineerd met een van rechts komende auto, plus een bocht naar links, in het niet geziene water op de grond achter een fontein (Plaza San Juan de la Cruz), resulteerde in een virtuoze slipper. Ik werd wakker door het zwaaien van de auto, dacht vaag iets van: hij neemt wel een erg scherpe bocht, en daarop volgde een val, groot geraas van vallende dingen, en een weinig verwondering: ik dacht dat mij nooit iets kon overkomen. Ik krabbelde overeind, dacht met iets van angst aan de mogelijkheid van brand. Jan riep en ik zei dat ik leefde. Toegestroomde mensen (waarvandaan, uit de fontein?) openden de deur, de wagen lag op zijn rechterzij, en hielpen ons eruit klimmen. ‘Zijn er gewonden?’ Zenuwachtige vrouwen, sterke mannen. Nee, geen gewonden. Toen ik stond werd ik misselijk en ik ging zitten. Ik voelde een beetje pijn in mijn linkerschouder. Tastend met mijn hand ontdekte ik een bult, een of ander bot zat niet meer op zijn plaats. Passerende automobilisten vochten om de eer wie me naar het hospitaal mocht brengen. Jan bleef bij de auto om te zien hoe die eraf was gekomen. In een hospitaal, Casa de Socorro, bekeek een ongelooflijke menigte mensen, waarin ik nauwelijks doktoren van chauffeurs kon onderscheiden, mijn schouder. De pijn was toen een beetje sterker geworden. Volgens de chirurg was het een sleutelbeenbreuk. Hij legde een voorlopig verband. Jan verscheen, hij had kunnen rijden in de auto, de deuren opzij waren alleen ontwricht. De wagen stond ergens anders in de buurt van een VW-garage. Van het ziekenhuis werden we weer door iemand anders naar onze wagen gereden, waar we geld en documenten uit haalden. Ik vergat mijn schoenen, die ik niet aanhad tijdens het slapen. Van de auto naar een politiepost. Aangifte gedaan van het hele geval, steeds gesecondeerd door hulpvaardige mensen. Agenten gingen mee naar buiten, riepen een nachtwaker, die een pension voor ons moest zoeken. De man was achterdochtiger dan de meest argwanende Spaanse douanebeambte, en kreeg dan ook op zijn kop van onze nachtelijke helpers. Hij vroeg zelfs of we een ‘matrimonio’ waren. Op de hoek van de straat was een pension. Dezelfde menigte hulpvaardigen klom mee de trappen op. Ik stond tegen die tijd te tollen op mijn benen en ondanks pijn en ergernis sliep ik onmiddellijk. De volgende ochtend, zaterdag, op de politiepost, aanvankelijk geruime tijd te woord gestaan door een uiterst vriendelijke werkster, die echter niet bevoegd was mij naar het ziekenhuis te verwijzen. De chef werd uit zijn bed gehaald, herinnerde zich het geval, vond op zijn bureau, volgens mij puur toeval, een verklaring van het ziekenhuis dat ik geröntgend en behandeld moest worden. De chef wees ons een guardia toe die ons met de papieren naar hetzelfde ziekenhuis leidde. Ik nog steeds op sokken, de linkerarm voorzichtig ondersteunend met de rechter, moet voor Spanjaarden een tot wanhoop brengende, wandelende combinatie van rariteiten en attracties geweest zijn, ze wisten niet waar te kijken, omhoog, naar mijn verband of naar mijn sokken. In het ziekenhuis de doktoren uit bed gehaald, waarbij onze agent iedereen aanklampte met een ontroerd verhaal dat ik onduldbare pijnen leed en of ze een beetje haast konden maken. Iemand noteerde mijn geval in een boek, zette een stempel op een formulier en we konden terug naar de politiepost. We hoorden nu de verwijzing voor de urgentieafdeling van de kliniek van de medische faculteit van de Ciudad Universitaria. We namen een taxi, vergezeld door een andere guardia. In de wachtkamer van het ziekenhuis liet Jan me alleen, hij moest allerlei regelen met garage, verzekering, etc. Na enig wachten en het uitwisselen van smakelijke ziekenhuisverhalen, gekruid door een gil hier en daar in het gebouw, werd ik binnengeroepen. Naam, beroep, etc. Weer het verhaal vertellen. Toen een onderzoekje. Het verband eraf gehaald en ik kreeg een gevoel of mijn arm heel zwaar was en loszat bovendien, zodat hij elk moment uit de kom kon vallen. De lichten werden gedoofd, ik moest rechtop zitten, wat een titanisch karwei was, ik werd misselijk en duizelig, bleef nog net bij positieven. Men keek door een toetervormig apparaat naar mijn schouder en het woord ‘sleutelbeen’ (clavícula) was niet van de lucht. Daarop werd het verband er weer omgedaan, ik moest naar een loketje 25 pes. inschrijvingsgeld betalen, waar men niet terug had van een biljet van 500, zodat een meisje aan het andere eind van het gebouw een dokter moest zoeken die haar vijf briefjes van 100 gaf, waarna bleek dat ze ook 100 pes. niet kon wisselen, en aan de andere kant van het gebouw een dokter ging zoeken die haar twintig stukken van 5 pes. gaf, waarvan er vijftien voor mij waren. Toen kon ik de lift zoeken, en op de vijfde verdieping de afdeling Raios. Weer een wachtkamertje. Zeker twee uur wachten. Toen kwam er een andere dokter, die even aan mijn schouder voelde en me het verhaal weer liet vertellen. Dit was overigens een man die me direct sympathiek was. Hij ging weg en ik wachtte nog een wijle. Toen kwam hij terug en nam me mee naar zijn kamer. Hij voelde uitgebreid de schouder, zei dat het waarschijnlijk het sleutelbeen was, dat het niet ernstig was, en dat de foto’s het zouden uitwijzen. Weer het wachtkamertje. Daarna twee foto’s, en ik kon weer naar beneden. Beneden even wachten en toen ging men over tot de voorbereidingen voor de behandeling. Mijn arm ging vanaf halverwege de bovenarm tot de hand in het gips. In het gips rond de bovenarm werd een ijzeren vlechtwerkje meegewikkeld, aan de uiteinden waarvan een rubberriem werd bevestigd die over mijn schouder liep over een dikke laag watten en windsel. De bedoeling was duidelijk: de arm mocht ik niet gebruiken en het gewicht van het gips, samen met de spanning van de riem moesten het enigszins opstaande bot terug op zijn plaats duwen. Dit deed nogal pijn. Ik moest maandag terugkomen. Vlak nadat ik klaar was, ik stond net bij hetzelfde loketje af te rekenen, d.w.z. te wachten tot hetzelfde meisje ergens wisselgeld had kunnen vinden, verscheen Jan. We gingen met de taxi naar onze auto, waar ik eindelijk mijn schoenen aantrok, liet aantrekken uiteraard. Ik had de hele ochtend niets gegeten en gedronken, het was tegen drieën, en ik voelde me ontzettend flauw. Onder het eten werd de pijn van dien aard dat ik terugging (taxi) naar het ziekenhuis. De dokter had gezegd: als het heel erg pijn doet kan de riem een beetje slapper gezet worden. Er was een andere dokter, die dat echter niet aanbevelenswaardig vond. Hij volstond met een recept voor een kalmerend middel. Op zoek naar een apotheek. De eerste was gesloten, de tweede ook, en zo de derde. Het was inmiddels vier uur geweest, dus ik begon te vrezen dat alle apotheken op zaterdag dicht waren. We liepen ongelofelijk moedeloos, ik werkelijk wanhopig van de pijn, in de hitte. We moesten bovendien een pension zoeken, want in het andere konden we niet blijven. Ik kon absoluut niet denken. In de buurt waar we waren schenen pensions niet te bestaan, maar ik kwam niet op het idee om bijv. de metro naar een andere wijk te nemen. De vierde apotheek was dicht en zo ± tot de tiende. We vonden in een straat drie pensions die óf geen plaats hadden óf ons wilden afzetten (65 pes. voor een bed, terwijl max. 45 stond aangegeven). Toen we allang geen apotheek meer zochten, vonden we er een. Ik voelde me zo moe en ellendig dat ik besloot een te duur pension te nemen, voor een nacht. Jan zou diezelfde avond doorrijden naar Almuñécar. Ik nam een pijnstillend capsuletje, sliep even, nam er nog een en toen was het te harden. Mijn humeur had een aanzienlijke verbetering ondergaan, maar toch leek het me raadzaam me een beetje te bedrinken, om door de pijn heen te slapen. Hielp niet veel. Zo sukkelde ik twee ellendige dagen en nachten door. Maandag de ontknoping: dezelfde dokter van zaterdag (de aardige) constateerde dat de riem veel te strak had gezeten. Door de watten heen had de riem de huid van mijn schouder opengehaald en onder de enorme druk was het gaan zweren. Het zag er afschuwelijk uit, maar het griezeligste was, toen de riem eenmaal verwijderd was, dat ik van de wond zelf absoluut niets voelde. Hij haalde er met een pincet een paar losse vellen af en ik voelde niets. Hij waste de wond met een watertje dat erg had moeten bijten maar het niet deed. Nu nog is een gedeelte van mijn schouder gevoelloos. Goed, hij behandelde de wond en legde weer een voorlopig verband. Ik voelde me een ander mens. Op mijn verzoek schreef hij een rapport, gaf me de twee foto’s en zo kon ik naar Almuñécar, waar ik nu behandeld word door Don Rafael, jou welbekend. Ik voel niets meer, het is alleen onhandig en warm. Duurt nog een week of drie. Ik vond dat ik na dat alles een troostprijsje verdiend had en zo trakteerde ik me op mijn verjaardag, dinsdag de 16e, op een vliegreisje naar Málaga.
Het begin was eenvoudig genoeg. Men koopt zijn plaatsbewijs bij een reisbureau en denkt: morgen 16.05u neem ik het vliegtuig naar Málaga. Men loopt door Madrid, minder opvallend dan anders, een ongelukkige te midden van de vele ongelukkige, gebrekkige, invalide Spanjaarden en bovendien heeft men één arm minder om op te bergen. Men telefoneert naar Amsterdam en telegrafeert naar Almuñécar, men eet, drinkt en eindelijk, eindelijk slaapt men weer, vrij van pijn als men is.

24.6. De volgende dag slaapt men uit en zorgt om drie uur, één uur vóór vertrek van het vliegtuig, op de Plaza Cánovas te zijn, waar de zilveren bussen met de rode letters Iberia op ons wachten. Hier rijzen de eerste problemen, die we, als we eerlijk zijn, wel een beetje verwacht hadden. Welke bus? Desgevraagd verwijst een sjouwer me naar binnen, waar de bagage afgegeven moet worden. Ik word altijd onmiddellijk zenuwachtig zodra men mij mijn bagage afneemt. In de loop van het reisproces ziet men dan zijn bagage in de handen van onverschillige mannen, zonder dat men erbij kan of zonder dat ze zich er iets van aantrekken als men roept: ‘Dat is van mij!’ Ik scheid me dus van mijn rugzak en begeef me opnieuw naar de bussen. Nu heb ik een truc om erachter te komen welke bus ik moet hebben. Ik wacht tot ik iemand met mijn rugzak zie lopen en volg hem naar de bus waarin de rugzak verdwijnt. Ik wil instappen maar word wederom afgewezen. Ik moet naar binnen om het kaartje te kopen. Ik mag nu in de bus en ga argwanend achterin zitten, me verwijtend dat ik op deze schone blijde dag zo chagrijnig ben. Ik voorzie nog grotere moeilijkheden op het vliegveld. Aankomst op Barajas. De reizigers betreden een onoverzichtelijke hal. Berustend in de onverstaanbaarheid van luidsprekerberichten waar ook ter wereld en in welke taal ook, aannemend bovendien dat ze onveranderlijk bestemd zijn voor leden van het personeel, luister ik niet naar de stem die ons binnentreden begroet en begeef me naar een bar. Het is 3.30. Het vliegtuig vertrekt 4.05. Tijd te over dus. Om vijf voor 4 begin ik zenuwachtig te worden. Er is niemand die waarschuwt of iets meedeelt over het vliegtuig naar Málaga. Ik ga informeren. Ik moet onder poort 1 door. Daar zie ik een balie met bagage. Mijn rugzak zie ik niet. Weggeraakt zeker. Ik reik, zoals ik andere mensen zie doen, enig papierwerk, plaatsbewijs, bagagestrookje, aan een man achter de balie. ‘Spijt me voor u, dit vliegtuig is al vertrokken.’ Dat vind ik gemeen. Niemand heeft iets gezegd. Hoe weten de anderen dat? Hier moet een samenspanning achter zitten. De man knutselt wat met mijn papieren, tovert mijn rugzak tevoorschijn en hecht er een ander strookje aan. Over 40 minuten, om 16.45 vertrekt er nog een vliegtuig naar Málaga. Nu zal ik zorgen dat ik erbij ben. Even later hoor ik de luidspreker: reizigers voor het toestel van 16.45 naar Málaga dienen zich ten spoedigste te begeven naar poort 1. Voorbij de balie dalen vijf treden omlaag, waarna een soort hofje begrensd wordt door vier poortjes met bestemmingen erboven. Het poortje Málaga is dicht. Maar een stoet mensen loopt onder de andere poortjes door naar een klaarstaande bus. Ik sluit me bij hen aan. In de deuropening van de bus vraagt een stewardess: Málaga? Gelukkig, het is zover. Ik reik op verzoek mijn plaatsbewijs. Nee, dit is een ander vliegtuig. Straks bent u aan de beurt. In uiterste verwarring en achterdocht ga ik op een van de vijf treden van het trappetje zitten. Er komt een tweede bus voorrijden. De luidspreker herhaalt het bericht voor de reizigers van 16.45. Ik vlieg overeind en begeef me naar het poortje dat geopend is. Er is slechts één poortje open, weliswaar met bestemming Balearen, maar de keus kan toch niet moeilijk zijn. Echter, niemand volgt mij. Ik begin te twijfelen. Schoorvoetend nader ik de man bij de bus. Hij pakt een van mijn papieren af en ik mag erin. Er volgen andere mensen. Ik voel me opgelucht. Ik begin me zachtjes zorgen te maken over de aankomst in Málaga. Eenmaal bij het vliegtuig gaat alles verrassend eenvoudig. Men loopt de trap op van dit speelgoedvliegtuig en gaat ergens zitten. Binnen is het warm. Geroutineerde reizigers trekken de gordijntjes voor hun raampje toe en dutten in. Het vliegtuig begint te trillen, rookwolken spuiten uit de uitlaat van de motor, er komt beweging in. Van een afstand zien rijdende vliegtuigen er zo onbeholpen uit, als een watervogel op het droge, met schommelende vleugels. Toch gaat het harder dan het lijkt. De start is fascinerend. Zodra het vliegtuig loslaat glijdt de aarde langzamer weg, zodat ik een ogenblik denk dat het vliegtuig vaart mindert. Dit is niet zo. Eenmaal op enige hoogte aangekomen sluiten ook de meeste andere reizigers het gordijn en proberen in slaap te vallen. De aarde is nog herkenbaar. Op nog grotere hoogte wordt het een landkaart. Ik zie de lucht veel meer als een substantie dan vanaf de grond. Er is duidelijk een atmosferische laag waar we boven vliegen, en waarop de wolken drijven als goedaardige beesten van gesponnen suiker. Als ik omhoog kijk is de hemel zwartblauw. Geen enkele sensatie van snelheid. De aarde bekijkend van grote hoogte moet ik hoofdzakelijk denken aan de beweging die hem zo gevormd moet hebben. Bergen zijn uitstulpsels van schuif- en knijpbewegingen, rivieren zijn met een artistieke slagroomspuit opgebracht, meren zijn in ijskoud water grillig gestold kokend lood. Rood en geel zijn de kleuren. Ik drink een flesje ijskoud Mexicaans bier, superieur aan het Spaanse. Als het vliegtuig daalt wordt de aarde van abstract weer concreet, huisje, boompje, beestje. De aankomst in Málaga is eenvoudiger dan het vertrek in Madrid. De overgang, binnen de tijd van 1½ uur, is opmerkelijk. Moorse huizen, meer palmen, kleinere, zwartere mensen, zigeuners, hollere, vollere, vuilere kroegen, grotere glazen, planten en bomen overdadiger, alles losser, ongecontroleerder, ontbonden door de zon. Ik ben te laat voor de bus naar Almuñécar en blijf een nacht in Málaga. De volgende ochtend 7u vertrekt de bus. Om ± 9.15 stap ik uit op de boulevard, die ik herken.

pro-mbooks1 : athenaeum