Leesfragment: Leven met de vijand

27 november 2015 , door Barbara Beuys

15 april verschijnt Barbara Beuys’ Leven met de vijand. Amsterdam onder Duitse bezetting 1940-1945 (Leben mit dem Feind, vertaald door Olaf Brenninkmeijer en Wilfried Simons). Wij publiceren voor, vanaf het begin van deze Joods-Duits-Nederlandse geschiedenis: ‘joden vierden op vrijdagavond na zonsondergang het begin van de sabbat […] en gingen op de belangrijke feestdagen ongehinderd naar hun synagogen. Er werd geen druk op hen uitgeoefend om zich tegenover de christenen te rechtvaardigen, niemand probeerde hen te bekeren. En zo bleef het eeuwenlang: Amsterdam was voor Joden een veilige haven.’

Barbara Beuys geeft een veelstemmig verslag van de efficiënt geplande naziterreur, de functie van de Joodse Raad en van het verzet dat zich pas grondig organiseert wanneer bij razzia’s niet-joodse mannen als dwangarbeiders worden geronseld. Het boek schetst een levendig beeld van de ‘verzetsbankier’ en de diamantenslijpers, van jodenvangers en vervalste persoonsbewijzen, van verraad en barmhartigheid. Leven met de vijand laat een tijd zien waarin de Amsterdammers hun geliefde concerten, jazzcafés, sportevenementen blijven bezoeken maar ook met gevaar voor eigen leven Joodse kinderen verbergen. De auteur weet de lotgevallen van de inwoners op indrukwekkende en aanschouwelijke wijze met de straten, pleinen en gebouwen van de stad te verbinden. Het volgende fragment komt uit het eerste deel.

N.B. 25 april spreekt Barbara Beuys met David Barnouw bij het Goethe-Institut.

 

I
Van stadskermis tot Berlijnse revue
1875 tot 1919

Hij moest het eerst met zijn vrouw overleggen, had de vierenveertigjarige diamantslijper tegen zijn partijgenoten gezegd toen die hem in december 1919 vroegen een van de twee sociaaldemocratische wethouders van Amsterdam te worden. Het zal laat zijn geweest toen Salomon Rodrigues de Miranda na intensieve gesprekken met zijn politieke vrienden aankwam bij Pretoriusstraat 71, zijn moderne en ruime vakbondswoning in de Transvaalbuurt. Toen zijn gezin van nummer 48 naar nummer 71 was verhuisd, moesten tot groot verdriet van de kinderen de kippen worden verkocht die ze in de gemeenschapstuin hadden gehouden. Maar Monne de Miranda, zoals hij door iedereen werd genoemd, had wel wat anders aan zijn hoofd dan de familiekippen. In 1911 was hij in de gemeenteraad van Amsterdam gekozen, waardoor zijn werklast als toonaangevend politicus van de sdap en vakbondsbestuurder bij de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond (andb) er niet lichter op werd. De Miranda’s echtgenote Selly Elion was een zelfbewuste vrouw met belangstelling voor politiek en cultuur. Maar zij stond alleen voor de dagelijkse taak van de opvoeding van vijf kinderen, ondanks een broze gezondheid; kippen kon ze er niet ook nog bij hebben.
Het gesprek tussen Monne de Miranda en zijn vrouw kon maar één uitkomst hebben: een man met zijn ervaring en zijn visie móest de kans te baat nemen om in Amsterdam politieke en maatschappelijke hervormingen voor te stellen en door te voeren, vooral ten behoeve van de arbeidersklasse, waaruit hij zelf afkomstig was en waarvoor hij zich al twintig jaar inzette. Op 2 september 1919 werd Monne de Miranda door de Amsterdamse gemeenteraad benoemd tot wethouder met de portefeuille Levensmiddelenvoorziening, Was- Bad- en Zweminrichtingen, Volkshuisvesting en Publieke Werken.
Hoewel de Nederlandse regering en de koninklijke familie van oudsher in Den Haag zetelen, was – en is – Amsterdam sinds 1808 de hoofdstad van Nederland. En nu behoorde de als diamantslijper opgeleide Monne de Miranda, als kind van een arme familie Portugese Joden geboren in de Nieuwe Kerkstraat 69, opeens tot het hoogste bestuursorgaan van deze stad, die wat betreft bevolkingsaantal, politiek gewicht, economische kracht en culturele betekenis alle andere Nederlandse steden in de schaduw stelde.
De Miranda’s levensloop tot 1919 belichaamt en weerspiegelt Amsterdams toetreding tot de moderne tijd: een bliksemsnelle ontwikkeling van pre-industriële slaperigheid naar de bedrijvigheid van een bruisende Europese metropool, met al snel de bijbehorende indrukwekkende uiterlijke kenmerken. In het jaar 1875, toen Monne de Miranda op 21 maart, een zondag, in de Amsterdamse Jodenbuurt ter wereld kwam, begon voor de havenstad aan de Amstel en het IJ een nieuwe tijd waarvan iedereen profiteerde, tot de armsten aan toe.
Het nieuwe wordt niet altijd met instemming begroet. In de zomer van 1875 maakte de Amsterdamse gemeenteraad bekend dat de traditionele Amsterdamse septemberkermis dat jaar voor het laatst zou worden gehouden. Er klonken luide protesten en in sommige buurten kwam het zelfs tot onlusten. Iedereen – van dienstmeisje tot arbeider en van schoolkind tot kleine zelfstandige – spaarde en leefde wekenlang toe naar deze drie weken in september waarin Amsterdam één grote jaarmarkt was met op alle pleinen draaiorgels, poppenspelers, potsenmakers, kermiskramen en acrobaten. Het hart van dit vrolijke volksfeest was de Botermarkt.
Het stadsbestuur zette zijn zin door: de tingeltangelmuziek van de kermis als beeldbepalend element van Amsterdam moest plaatsmaken voor grootstedelijke elegantie. De Amsterdammers zouden niet langer in tenten en kramen op zoek hoeven naar alcohol en goedkoop vermaak, maar in stenen tempels door kunst worden verheven of in verfi jnde etablissementen worden onderhouden, zoals Parijs het aan heel Europa voordeed.
Het kermisverbod werd in 1876 gevolgd door een nieuwe naam voor het voormalige kermisterrein: de Botermarkt werd omgedoopt tot Rembrandtplein. Al in 1852 was er op het plein met groot feestelijk ceremonieel een meer dan levensgroot monument voor Rembrandt opgericht. Als Rembrandtplein moest dit centraal in de binnenstad gelegen plein aanknopen bij het glorierijke tijdperk van de zeventiende eeuw, toen Amsterdam een moderne, grootstedelijke en internationale allure had. De schilder Rembrandt leefde in de Gouden Eeuw, toen aan de Amstel welvaart en kunst hand in hand gingen. Toen de kosmopolitische kooplieden schitterende huizen voor zich lieten bouwen aan de Herengracht, Keizersgracht en Prinsengracht, toen het stadsbestuur niet alleen verschillende christelijke overtuigingen tolereerde, maar ook joodse gemeenten – niet zonder met de ogen te knipperen maar wel uit overtuiging.
De positie van Amsterdam werd veiliggesteld toen in 1648 de Vrede van Münster werd getekend, waarmee de wereldmacht Spanje na tachtig bloedige jaren eindelijk de strijd tegen zijn noordelijke Nederlandse provincies opgaf en hun onafhankelijkheid erkende. Hiermee kwam een eind aan de opstand van de calvinisten tegen de katholieke Habsburgse ‘tirannen’, glorieus als de strijd van David tegen Goliath. Binnen het toenmalige Europese statensysteem vestigde zich als nieuwkomer een voormalig revolutionair bolwerk: de Republiek der Verenigde Nederlanden.
De Nederlanden waren een federalistische republiek. Er was geen erfelijke vorst die de absolute macht bezat. De Staten-Generaal, die permanent zitting hielden in Den Haag en waarin de standen uit alle provincies waren vertegenwoordigd, bepaalden zowel het binnenlandse als het buitenlandse beleid van de republiek. Het militaire opperbevel over alle troepen berustte bij de stadhouder, op grond van historische verdiensten een prins van het Huis Oranje-Nassau. Deze Republiek der Verenigde Nederlanden, die in het opstandsjaar 1568 was ontstaan, bleef tot 1795 bestaan. Pas in 1815, na een tussenperiode waarin de revolutionaire Napoleontische Fransen de macht hadden overgenomen, werd op het Congres van Wenen het Koninkrijk der Nederlanden in het leven geroepen. In de loop van de negentiende eeuw ontwikkelde het koninkrijk zich revolutieloos tot de parlementaire monarchie die het nu nog steeds is.
Al in 1879 werd aan het Rembrandtplein 11–15 het café Mille Colonnes feestelijk geopend. Dit naar Parijs’ voorbeeld ingerichte etablissement met zijn vele sierlijke zuilen ontwikkelde zich al snel tot een geliefd trefpunt voor een bont gezelschap van kooplieden, kunstenaars en journalisten. Er traden zangers op en kleinkunstenaars vermaakten het publiek met sketches. Er ging nauwelijks een avond voorbij dat de Mille Colonnes niet tjokvol zat.
Wie de roemrijke Gouden Eeuw als ijkpunt nam, wist dat de betekenis van Amsterdam en de rijkdom van zijn burgers voor een groot deel geworteld waren in zijn havens. Maar die roem berustte grotendeels op het verleden. De journalist en latere wethouder Ed. Polak beschreef de hoofdstad van rond 1870 als een ‘stille, om niet te zeggen een enigszins slaperige havenstad met ongeveer 250.000 inwoners, [...] en in de binnenstad als hoofdtransportmiddelen de kruiwagen en de handkar’. Op alle gebieden stagneerde de havenstad doordat haar belangrijkste levensader dichtslibde: de Zuiderzee, waarover schepen met allerhande goederen vanaf de Noordzee hun weg naar Amsterdam vonden, was aan het verzanden. Toen koning Willem iii in november 1876 het Noordzeekanaal opende, dat Amsterdam via de zeesluizen bij IJmuiden rechtstreeks met de Noordzee verbond, werd aan de belangrijkste voorwaarde voldaan om de handel en bedrijvigheid weer te laten opbloeien.
Maar de Amsterdamse kooplieden investeerden niet alleen in de economische infrastructuur: in het moerassige gebied ten zuidwesten van de grachtengordel werd begonnen met de bouw van het luisterrijke Rijksmuseum, een tehuis voor de Hollandse meesters van de Gouden Eeuw, die intussen wereldfaam genoten. Het museum werd in 1885 ingewijd en in 1888 kwam opnieuw een feestelijk gestemd inwijdingscomité bijeen om langs de verlengde zuidas de voltooiing van het Concertgebouw te vieren. De sierlijke concertzaal met zijn gouden lier op de nok van het dak werd in een lege polder gebouwd, maar groeide uit tot een publiekstrekker van de eerste orde – een van de beste concertzalen ter wereld met een al even excellent orkest als vaste bespeler.
De visionaire bevlogenheid van het stadsbestuur werkte aanstekelijk. Vanaf 1863 sloeg de Duits-Franse circusdynastie Carré, beroemd om zijn acrobatische paardennummers, jaarlijks tijdens de septemberkermis haar tenten op in Amsterdam. Haar vaste thuisbasis was een groot circusgebouw in Keulen. Nu was de circusfamilie bereid een groot geldbedrag te investeren in een vestiging in Amsterdam. In december 1887, bij de première van het galaprogramma met groot orkest, waren alle 2200 plaatsen van het nieuwe luisterrijke circustheater bezet. In de stallen konden meer dan zeventig paarden worden ondergebracht. Nu nog staat aan de Amstel, niet ver van de Magere Brug, het grote, lichte gebouw, met op het licht gebogen dak in grote rode letters de naam carré.
In 1889 was opnieuw een inwijdingsceremonie het gesprek van de dag in Amsterdam. De hoofdstad kreeg een derde station voor een verkeersmiddel dat sinds enkele tientallen jaren op revolutionaire wijze over alle grenzen heen de verschillende delen van Europa met elkaar verbond: geen vooruitgang zonder de spoorwegen. Op de plek waar de Amstel in het IJ uitmondde en waar men altijd een vrij uitzicht over de schepen en havens had gehad, werd vanaf 1881 een kunstmatig eiland aangelegd. Hierop verrezen de neogotische torens en torentjes van het Centraal Station. De 307 meter lange gevel werd de monumentale toegangspoort naar een metropool die stedelijke luister nastreefde.
Nog voor de eerste toeristen op het Centraal Station arriveerden had Adolph Wilhelm Krasnapolsky, de zoon van een Poolse kleermaker, in 1883 ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling in Amsterdam zijn geliefde pannenkoekenrestaurant laten verbouwen tot een luxe hotel met 125 kamers. Tegenwoordig strooit in het café van Grand Hotel Krasnapolsky de man achter de vleugel rond tea time deuntjes uit het verleden uit over zijn gasten, die genieten van de drukte op de Dam. Ook wie plaatsneemt in de zware houten stoelen in het illustere American Hotel aan het Leidseplein, wordt meegenomen naar tijden van weleer, toen het bouwwerk en het interieur opzien baarden – de eigenzinnige jugendstil was bij de opening in 1900 het nieuwste van het nieuwste op het gebied van architectuur en levensstijl.
Reizen, in cafés vertoeven, concerten en musea bezoeken: vrije tijd is een sleutelbegrip voor de moderne tijd, waarmee ook een ander fenomeen is verweven: de massasport. In de winter van 1889 werd voor het eerst de open ruimte achter het Rijksmuseum, het tegenwoordige Museumplein, onder water gezet en omgevormd tot een reusachtige ijsbaan, waar de Amsterdammers naar hartenlust hun lievelingssport konden beoefenen. Op het IJsclubterrein, zoals het werd genoemd, vond in dat jaar het eerste officieuze wereldkampioenschap schaatsen plaats.
Maar voor de meeste Amsterdammers was vrije tijd een schaars goed. Monne de Miranda uit de oude Jodenbuurt moest dat al op jonge leeftijd ervaren. Hij was een spichtig jongetje dat vechtpartijen met leeftijdgenoten uit de weg ging, maar opbloeide toen hij op zijn zesde naar de voor iedereen toegankelijke openbare lagere school ging. In de buurt van de Nieuwe Kerkstraat en het Weesperplein stamde ongeveer 95 procent van de schoolkinderen uit Joodse families die het zich niet konden veroorloven schoolgeld te betalen. Zoals de Wet op het Openbaar Onderwijs voorschreef werd er geen les gegeven op zaterdag, de joodse sabbat, als meer dan 50 procent van de leerlingen van de betreff ende school het joodse geloof aanhing.
Monne de Miranda, die drie oudere broertjes en zusjes had en nog zeven jongere zou krijgen, was leergierig en zat ook na school het liefst met zijn neus in de boeken. Des te groter was de schok toen de elfjarige jongen in het voorjaar van 1886 goedgemutst thuiskwam en van zijn vader te horen kreeg dat die voor hem een leercontract bij een diamantslijperij had afgesloten. De volgende ochtend al moest Monne om vier uur zijn bed uit om van zes uur ’s morgens tot zes uur ’s avonds in de fabriek te werken. Alle tranen en smeekbedes waren vergeefs en ook de voorspraak van zijn moeder mocht niet baten. Zijn vader was werkloos en er moest geld in het laatje komen.
Hoewel hij arm was en geen werk had, bleef Monnes vader uitgesproken trots op zijn Joodse voorouders, die ooit vanuit Spanje en Portugal naar Amsterdam waren geëmigreerd. Aan de Amstel werden ze voor het gemak Portugese Joden of Sefarden genoemd, naar Sefarad, de middeleeuwse Hebreeuwse benaming voor het Iberische schiereiland. Monne de Miranda’s vader zag er scherp op toe dat zijn vrouw en kinderen zich aan alle voorschriften van het joodse geloof hielden. De kleine Monne had geen keus: hij moest alle rituelen volgen, leerde de gebeden in het Hebreeuws en ging op iedere sabbat en op alle feestdagen met zijn vader naar de synagoge. Voor een goed begrip is het nodig nog even terug te keren naar de Nederlandse Gouden Eeuw, toen de geschiedenis van de Amsterdamse Joden begon.
In 1492 waren bij koninklijk decreet alle Joden uit Spanje verdreven; vanaf 1497 werden alle Joden in Portugal gedwongen zich te laten dopen en daarmee ‘nieuwe christenen’ te worden. Vanaf het midden van de zestiende eeuw werden ook deze nieuwe christenen vervolgd, gefolterd, vermoord. Toen in 1568 de onafhankelijkheidsoorlog uitbrak tussen de Spaanse Habsburgers en de Verenigde Provinciën, hadden de ‘nieuwe christenen’ – Portugese kooplieden die handel dreven in waren van over de hele wereld – een goed oog voor het economische potentieel van de steden van de calvinistische rebellen, die mede omwille van ‘godsdienstvrijheid’ de strijd met de katholieke tirannen waren aangegaan. De succesvolle koopman Emanuel Rodrigues Vega kwam in 1597 uit Portugal naar de Nederlanden en verwierf voor 8 gulden het Amsterdamse burgerrecht. Hij kwam als nieuwe christen, maar vestigde zich als eerste jood in de stad aan de Amstel en werd er net als honderden geloofsgenoten die voor de inquisitie waren gevlucht niet teleurgesteld.
Amper tien jaar na zijn aankomst zette Vega zich onder de naam Jakob Tirade in voor de eerste joodse gemeente in Amsterdam. De Joodse gemeenschap telde intussen meer dan vierhonderd leden, Portugese en Spaanse immigranten die zich in Amsterdam weer tot het geloof van hun voorvaderen durfden te bekennen.
1616 – Het Amsterdamse stadsbestuur erkent de gemeente van de Portugese Joden als autonome ‘Joodse natie’ die zelf zijn interne aangelegenheden regelt. Buiten de grenzen zal de stad hen als ‘Amsterdamse burgers’ beschermen. Joden mochten zich bezighouden met de binnenlandse en buitenlandse handel, drukkerijen beginnen, vrije beroepen uitoefenen en zich overal in Amsterdam vestigen. Er mag geen getto ontstaan en er wordt uitdrukkelijk bepaald dat Joden geen speciale kentekens hoeven te dragen.
1642 – Prins Frederik Hendrik, die als stadhouder het bevel voert over de republikeinse troepen, bezoekt met de koningin van Engeland de synagoge van de Sefarden in Amsterdam. Hij luistert er naar een vlammende bekentenis die de prominente rabbijn Menasseh ben Israel voor de gemeente afl egt: ‘Want wij houden niet meer Portugal, of Castilië, maar Holland voor ons Vaderland.’ Het is een bondgenootschap dat is gebaseerd op wederkerigheid, want natuurlijk wist de christelijke overheid hoezeer Amsterdam in de Gouden Eeuw profi teerde van de kapitaalstromen en de internationale handelsnetwerken van de nieuwe burgers. En passant verleenden de Sefardische mannen en vrouwen met hun grandeur en hun zelfbewuste optreden de havenstad ook een nieuw elan, en droegen zo bij aan haar ontwikkeling tot een belangrijk centrum van cultuur en wellevendheid.
1675 – Begin augustus trekt een lange rij muzikanten, zangers, rabbijnen en bestuurders van de Sefardische gemeente, gekleed naar de laatste mode, met in sober zwart de hoge vertegenwoordigers van de Amsterdamse christelijke gemeenschap, door de stad, op weg naar de inwijding van de nieuwe Portugese synagoge, de Esnoga of Snoge. Nog steeds domineert het imposante, strenge, uit baksteen opgetrokken gebouw de ruimte tussen het Mr. Visserplein en het
[PLAATJE] Augustus 1675: feestelijke inwijding van de Portugese synagoge door joden en christenen.
Jonas Daniël Meijerplein. Met deze synagoge in het hart van de stad liet Amsterdam zien dat de Joden deel uitmaakten van de stedelijke burgerij, terwijl ze in andere landen werden gediscrimineerd, vervolgd en vermoord.
Ten tijde van de inwijding van de synagoge woonden er in Amsterdam ongeveer 3500 Sefarden, maar ze waren niet meer de enige Joden. Vanaf 1630 waren ongeveer vijfduizend Duitse en Oost-Europese Joden op de vlucht voor pogroms en bittere armoede naar Amsterdam getrokken. De nieuwe immigranten werden Hoogduitse of Asjkenazische Joden genoemd, naar de term Asjkenaz waarmee al het land ten noorden van de Alpen werd aangeduid. De Sefardim en de Asjkenazim hadden hun eigen gescheiden gemeenten en gebedshuizen, eigen bakkers en slagers en eigen begraafplaatsen.
In tegenstelling tot de Portugese Joden streefden de Asjkenazim niet naar integratie in de Amsterdamse maatschappij. Ze bleven hun ouderwetse zwarte kleren dragen en Jiddisch spreken. Ze leefden van de straathandel, het inzamelen van afval en van los werk in de havens en op de werven. Velen waren aangewezen op liefdadigheid. Toch hadden ze al in 1671, nog vóór de Sefardische synagoge, daar recht tegenover aan de andere kant van de gracht hun eigen synagoge of ‘Grote Sjoel’ laten bouwen (die tegenwoordig deel uitmaakt van het Joods Historisch Museum).
Het christelijke stadsbestuur verleende de Asjkenazim dezelfde rechten als de Sefardim. Het maakte hun niet uit wat voor kleren Joden droegen of welke taal ze spraken. Amsterdam voer wel bij de uiteenlopende leefwijzen en godsdiensten van zijn bewoners, net als de rest van de jonge Republiek. De leidende klasse in de strijd tegen het katholieke Spanje hing de theologische opvattingen van Johannes Calvijn aan. Deze Geneefse kerkhervormer had zich veel radicaler dan Maarten Luther van de rooms-katholieke kerk afgewend. De kerken van de calvinisten of gereformeerden zijn kaal en onopgesmukt, met in het hart de preekstoel, de machtige kansel, zoals in de indrukwekkende Westerkerk aan de Prinsengracht.
De gereformeerden waren ervan overtuigd het enige ware geloof te bezitten. Maar als leidende elite in de politiek en de economie voelden ze zich ook verantwoordelijk voor de maatschappelijke vrede en de welvaart in hun stad. Dat had voorrang op alle waarheidsaanspraken. Om beide doelen te bereiken en in stand te houden waren de talenten en de inzet van alle Amsterdammers nodig. Daarom tolereerde de calvinistische overheid de verschillende godsdienstige overtuigingen, ook al wees ze die in het openbare leven een verschillende plaats in de rangorde toe. Deze godsdienstvrijheid, die ook toeliet dat de fi losoof Spinoza tot geen enkele geloofsgemeenschap behoorde, was voor het zeventiende-eeuwse Europa hoogst uitzonderlijk en vond pas eeuwen later navolging in de democratische grondwet van andere landen.
Net als elders in de Republiek had ook in Amsterdam de gereformeerde kerk het monopolie op de vertegenwoordiging van het christelijke geloof in het openbaar, zonder daarmee ook staatskerk te worden. Staatsceremonies, stedelijke festiviteiten en de zielenzorg voor soldaten: alles gebeurde uitsluitend in het bijzijn en met de gebeden van calvinistische dominees, die echter uitsluitend verantwoording schuldig bleven aan hun geloofsgemeente en niet aan de staat. Openbare en maatschappelijke functies mochten alleen worden vervuld door burgers die het gereformeerde geloof aanhingen.
Aan het andere uiteinde van de waarderingsschaal bevonden zich de katholieken. Het oude geloof werd na de onafhankelijkheid weliswaar nog geduld in Amsterdam, maar mocht niet zichtbaar zijn in het stadsbeeld. In plaats van in prachtige kerken mochten de katholieken alleen onopvallend bijeenkomen in achterhuizen en op zolders om er de heilige mis te vieren.
Zo gehaat als het katholicisme was, zo hoog stond het jodendom in de achting van de calvinisten. De gereformeerde theologie had diepe wortels in het Oude Testament, de Hebreeuwse Bijbel, en de gereformeerden voelden zich nauw verbonden met het uitverkoren Joodse volk. Het zakeninstinct van de Amsterdammers bracht hen er in combinatie met hun spiritueelreligieuze sympathie toe de Joodse immigranten te garanderen dat ze aan de Amstel in veiligheid konden leven, hun godsdienst zonder beperkingen mochten uitoefenen en eigen religieuze scholen en bejaarden-, zieken- en weeshuizen mochten oprichten.
Toen de Asjkenazim, de Joodse immigranten uit Oost-Europa, naar Amsterdam kwamen, was de Sefardische elite alweer vertrokken uit de woningen op Vlooienburg waar ze aanvankelijk had gewoond. Vlooienburg was een vierkant kunstmatig eiland aan de Binnen-Amstel, dat door de stad Amsterdam rond 1600 speciaal was aangelegd voor de kapitaalkrachtige Portugezen. Wie nu vanaf het Waterlooplein komt en een rondje loopt om het reusachtige moderne stadhuis annex muziektheater dat door de Amsterdammers de Stopera wordt genoemd, bevindt zich op Vlooienburgs terrein.
Tegenover Vlooienburg hadden zich op de eilanden Uilenburg, Valkenburg en Rapenburg scheepswerven en aanverwante industrieën gevestigd. Toen deze bedrijven naar het oostelijk havengebied trokken, ontwikkelde Vlooienburg zich tot het centrum van de Asjkenazische Joden in Amsterdam. Al snel bewoonden ze ook de verlaten eilanden. Als er sprake is van de oude oorspronkelijke Joodse buurt van Amsterdam, de ‘Jodenhoek’, wordt daarmee dit deel van de binnenstad bedoeld, dat wordt doorkruist door de Jodenbreestraat.
De Portugees-Joodse kooplieden en financiers hadden Vlooienburg verruild voor een nieuwe locatie waar vanaf het tweede kwart van de zeventiende eeuw alle rijke Amsterdammers naartoe trokken: de zojuist gegraven hoofdgrachten tussen de Brouwersgracht en de Leidsestraat. Vooral aan de Herengracht staan nog steeds de schitterende woonhuizen van de Sefardische Joden. In de kamers en suite hingen destijds schilderijen van de geliefde Hollandse meesters en achter het huis lagen schitterende tuinen. De literaire soirees van de Amsterdamse Sefardische Joden, de juwelen van hun echtgenotes en de overvloedige gastvrijheid bij hun huisconcerten gingen in de hele stad over de tong.
Maar of het nu Sefardim of Asjkenazim waren, arm of rijk, alle joden vierden op vrijdagavond na zonsondergang het begin van de sabbat met een bijzondere maaltijd en gingen op de belangrijke feestdagen ongehinderd naar hun synagogen. Er werd geen druk op hen uitgeoefend om zich tegenover de christenen te rechtvaardigen, niemand probeerde hen te bekeren. En zo bleef het eeuwenlang: Amsterdam was voor Joden een veilige haven. Ze mochten niet alle beroepen uitoefenen en ze werden op kleine schaal gediscrimineerd, maar dat ervoeren ze als kleinigheden na alle ervaringen die ze in de loop van vele generaties hadden ondergaan.
Toen er in 1805 voor het eerst statistische gegevens over alle inwoners van Amsterdam werden verzameld, leefde ongeveer 70 procent van de Joden in krotwoningen in de ‘Jodenhoek’. Maar nooit kwam bij het christelijke stadsbestuur de gedachte op de arme Joden de stad uit te zetten, zoals elders in het verlichte Europa van de achttiende eeuw gebruikelijk was. In plaats daarvan vaardigden de Nederlanden in september 1796 in navolging van de Franse Revolutie een emancipatiedecreet uit waarin de ‘Gelykstaat der Joodsche met alle andere Burgers’ werd vastgelegd en die nooit meer werd betwist. De Joden waren voortaan ‘burgers van de Israëlitische godsdienst’.
Toen met de industrialisering weer een nieuw tijdperk aanbrak, hadden de christelijke bewoners van de hoofdstad al de koosnaam overgenomen waarmee de Joodse Amsterdammers hun stad aanduidden: Mokum. In het Hebreeuws betekent makom plaats, stad. Voor de Joden die vanuit alle uithoeken van Europa een veilig heenkomen hadden gezocht aan de Amstel, was Amsterdam intussen dé stad geworden, de geliefde thuishaven. Als Amsterdammers zeggen dat ze uit Mokum komen, is dat nog steeds een codewoord waarmee ze hun liefde voor de stad uitdrukken.
Ook voor de familie De Miranda uit de oude Joodse buurt was Amsterdam hún stad, nauw verbonden met trots op hun Sefardische voorouders. De jonge Monne de Miranda kwam al snel tot de overtuiging dat de Joodse arbeiders zich van hun verleden moesten bevrijden om een betere toekomst te krijgen. In 1886 was de elfjarige jongen, die zo graag op school was gebleven, op bevel van zijn vader in de leer gegaan als diamantslijper. Na een jaar of zes, zeven, was zijn leertijd voorbij en behoorde Monne de Miranda tot de tienduizend diamantslijpers in de hoofdstad, die in aanzien en verdiensten tot de hoogste sociale laag binnen de arbeidersklasse behoorden. Dat nam niet weg dat hun werkomstandigheden, betaling en voorzieningen in geval van een ongeval of ziekte abominabel waren in vergelijking met de winsten van de ondernemers. De grote meerderheid van de diamantslijpers bestond uit Joden (circa zevenduizend), die bij Joodse bedrijven werkten. De overige drieduizend waren christenen, van wie de meesten woonden en werkten in de Jordaan, de arbeiderswijk ten westen van de grachtengordel.
In 1894 verklaren duizenden Joodse arbeiders zich solidair met de christelijke diamantslijpers, die staken voor een minimumloon. Samen trekken ze in een massale protestmars door Amsterdam, met onder hen Monne de Miranda. Al de volgende dag worden de stakingseisen ingewilligd.
De ervaring van de succesvolle gemeenschappelijke strijd leidt enkele dagen later tot de oprichting van de Algemene Nederlandsche Diamantbewerkersbond – de andb. Joodse en christelijke arbeiders organiseren zich samen in de eerste vakbond van Nederland. Voorzitter van de bond werd een Joodse diamantslijper, de zesentwintigjarige Henri Polak, een charismatische persoonlijkheid. Nog geen drie maanden eerder, in augustus 1894, behoorde hij tot de oprichters van de Nederlandse Sociaaldemocratische Arbeiderspartij, de sdap, waarvan het politieke programma was geënt op dat van de Duitse sociaaldemocraten. Polak had al vroeg met het orthodoxe geloof van zijn ouders gebroken, zonder zijn Joodse identiteit te verloochenen. Hij zag er geen tegenstrijdigheid in tegelijkertijd Jood, socialist en Nederlander te zijn.
Door zowel bij de andb als bij de sdap streng toe te zien op confessionele neutraliteit schiep Henri Polak een nieuw thuis voor Monne de Miranda en duizenden andere Joodse proletariërs, die moesten ervaren dat de leiders van de Joodse burgerij in Amsterdam – ondernemers, bankiers, kooplieden – zich samen met de rabbijnen tegen de maatschappelijke bewegingen keerden die zich inzetten voor de rechten en verbetering van de levensomstandigheden van alle arbeiders.
Al snel na de oprichting werd Monne de Miranda, ongeveer twintig jaar oud, lid van de sociaaldemocratische partij en de vakbond. In dezelfde tijd brak hij ook met het geloof waarin zijn vader hem had opgevoed en nam hij zich voor nooit meer een voet in een synagoge te zetten. Het zich losmaken van het vaderlijke gezag en een geloof dat was verzand in trots op het verleden, werd voor Monne de Miranda en veel van zijn geloofsgenoten aanzienlijk vergemakkelijkt doordat ze hun afkomst en hun milieu deelden met velen. Ze stonden niet alleen in hun strijd. Op het werk, bij de vakbond en in de sociaaldemocratische partij troff en ze gelijkgezinden: Joodse emancipatie als massabeweging, opnieuw was Nederland de grote uitzondering in Europa.

 

© 2012 Barbara Beuys
Nederlandse vertaling © Olaf Brenninkmeijer en Wilfried Simons

Utgeverij Cossee

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum