Leesfragment: Terugkeer ongewenst

20 september 2012 , door Charles Lewinsky
| | |

27 september verschijnt de nieuwe roman van Charles Lewinsky, Terugkeer ongewenst (Gerron, vertaald door Elly Schippers). 2 oktober, om 16.30, zal Lewinsky hem signeren bij Athenaeum Boekhandel. Vandaag publiceren we voor.

 

Terugkeer ongewenst vertelt het waargebeurde verhaal van de Joodse acteur Kurt Gerron. Hij speelde in het theater bij Max Reinhardt en Bertolt Brecht, was te zien in vele stomme films, en later onder meer ook in Joseph von Sternbergs Der blaue Engel. Daarnaast was Gerron zelf actief als regisseur. Toen bij de UFA, de belangrijkste filmstudio van Duitsland, Joden niet langer welkom waren, ging hij in ballingschap in Frankrijk en Nederland. In 1944 werd hij naar Theresienstadt gedeporteerd. Daar wordt hij voor een afschuwelijk dilemma geplaatst – Terugkeer ongewenst volgt hem terwijl hij in het concentratiekamp terugkijkt op zijn leven.

We publiceerden eerder voor uit Lewinsky's vorige roman, De verborgen geschiedenis van Courtillon. Lewinsky bezocht ook onze winkel in Haarlem voor een openbaar interview door zijn vertaalster Elly Schippers.

Hij was aardig tegen me en dat maakt me bang. Hij schreeuwde niet, wat normaal geweest zou zijn, maar hij praatte beleefd. Op een toon alsof hij me met u aansprak.
Hij sprak me niet met u aan, dat zou niet bij hem opgekomen zijn, maar hij kende mijn naam. ‘Zeg, Gerron,’ zei hij tegen me en niet: ‘Zeg, Jood.’
Het is gevaarlijk wanneer een man als Rahm je naam kent.
‘Zeg, Gerron,’ zei hij, ‘ik heb een opdracht voor je. Je moet een film voor me maken.’
Een film.
Hij wil iets persoonlijks, dacht ik eerst, een film over zichzelf. De liefhebbende vader Karl Rahm met zijn drie kinderen. Meneer de Obersturmführer vermomd als mens. Zoiets. Wat hij aan zijn gezin in Klosterneuburg kan sturen.
Ja, we weten hoeveel kinderen hij heeft. We weten waar hij vandaan komt. We weten alles over hem. Zoals arme zondaars alles over God weten. Of over de duivel.
De Ufa, dat heeft Otto me verteld, maakt elk jaar een film ter ere van Joseph Goebbels. Altijd voor zijn verjaardag. Ze sturen hem een van hun sterren, Heinz Rühmann bijvoorbeeld, die doet dan iets schattigs met de kinderen Goebbels, en zo proberen ze bij de minister van Propaganda in een goed blaadje te komen.
Zoiets, dacht ik, wil Rahm nu ook. Dat zou geen probleem geweest zijn. Niet in mijn situatie.
Maar Rahm denkt grootser. Meneer de Obersturmführer heeft andere plannen.
‘Luister, Gerron,’ zei hij. ‘Ik heb een keer een film van je gezien. Ik weet niet meer hoe hij heette, maar ik vond hem goed. Jij kunt iets. Dat is het mooie van Theresienstadt: hier zijn een hoop mensen die iets kunnen. Jullie spelen tenslotte ook toneel en zo. En nu wil ik dus een film.’
Toen vertelde hij me wat voor film het moet worden.
Ik schrok. Het moet aan me te zien geweest zijn, maar hij reageerde niet. Omdat hij mijn schrik verwachtte. Of omdat hij zich er niets van aantrok. Ik kan uit zulke gezichten niets opmaken.
‘We hebben al eens eerder een poging in die richting gedaan,’ zei hij, ‘maar die is mislukt. Ik was heel ontevreden. De mensen die dat verprutst hebben, zijn hier niet meer.’
Er gaat altijd een volgende trein naar Auschwitz.
‘Nu is het jouw beurt,’ zei Rahm. Nog steeds vriendelijk. Zijn stem nog steeds vriendelijk. ‘Als wij tweeën geluk hebben, komt er deze keer iets goeds uit de bus. Nietwaar, Gerron?’ ‘Daar moet ik over nadenken,’ zei ik. Tegen Rahm. Eppstein, die als hoofd van de Raad van Oudsten ook was ontboden, hield geschrokken zijn adem in. Een Jood hoort niet tegen te spreken. Niet als de kampcommandant iets verlangt. De SS’er die me had gebracht, maakte zich al op om me af te ranselen. Ik kon zijn hand niet zien, ik voelde alleen de beweging. Als je in de houding staat, draai je je niet om. Niet in het kantoor van de kampcommandant. De klap was al onderweg, maar Rahm maakte een afwijzend gebaar.
‘Hij is kunstenaar,’ zei hij, terwijl hij nog steeds zijn vriendelijke oom-Rahm-gezicht zette. ‘Hij heeft inspiratie nodig. Dat is in orde, Gerron,’ zei hij. ‘Ik geef je drie dagen. Om na te denken. Want de film moet een succes worden. Ik wil niet nog eens ontevreden over iemand hoeven zijn. Drie dagen, Gerron.’
Mijn afranseling heb ik toch nog gekregen. Voor de deur van Rahms kantoor. De SS’er sloeg me in mijn gezicht, zoals ze meestal doen. Maar niet uit alle macht. Ze hebben me nog nodig.

Als je al wist hoe het afliep, zou je er dan toch aan willen beginnen? Zou je niet liever je navelstreng om je hals draaien om gewurgd te zijn voordat je naar buiten kwam? Zou je geen manier zoeken om niet eens aan de start te hoeven verschijnen van een race die je toch al had verloren?
Ze hebben me verteld over een kind dat, nog voor mijn tijd, in de trein van Amsterdam naar Westerbork werd geboren en waarvoor Gemmeker de beste kinderartsen uit de stad liet komen. En een kraamverpleegster die al eens de luiers van een echte kroonprinses had verschoond. Maar de moeder vertrok nog op de dag van haar aankomst naar het oosten. Ze had met die brutale bevalling de getallen op de transportlijsten in de war gebracht en mocht ter compensatie een andere lijst volmaken.
In Westerbork heerst een andere waanzin dan hier in Theresienstadt. Maar ook daar zit systeem in. Om als volwaardige menselijke eenheid naar Auschwitz gestuurd te kunnen worden moet je een halfjaar oud zijn.
Dat kind uit de trein – had het geboren willen worden als het had geweten dat zijn beschermde jeugd precies zes maanden zou duren? Plus drie dagen voor de treinreis?
Natuurlijk niet.
Er bestaat een legende die mijn grootvader Emil Riese me heeft verteld, terwijl hij elke zin met een wolk sigarenrook bewierookte. Ik was net zo dol op de fantastische verhalen van mijn grootvader als mijn vader, de rationalist, er een hekel aan had.
Die legende ging zo: Als een mens geschapen wordt – hij legde me niet uit hoe dat ging en ik was nog niet op de leeftijd dat je daarnaar vraagt –, als een mens mens begint te worden, dan weet hij alles al wat er te weten valt: wat in de verstandige boeken staat en ook de dingen die nog niemand heeft ontdekt. Hij kent de gebeurtenissen uit het verleden en weet wat er allemaal nog te gebeuren staat, buiten in de wereld en binnen in zijn eigen leven. Maar vlak voor hij geboren wordt – ook hoe dat precies ging, was en bleef me toen een raadsel –, komt er een engel, die hem met zijn wijsvinger op zijn voorhoofd tikt. Ping. Dan vergeet de nieuwe mens alles wat hij eigenlijk al wist. Als hij dan ter wereld komt, zei mijn grootvader, herinnert hij zich amper nog hoe je van boven iets naar binnen zuigt en het van onderen weer naar buiten perst. Ik lachte en hij vulde de pauze door aan zijn sigaar te trekken. Een effectieve verteltechniek, waardoor je de pointes beter kunt plaatsen. Ik heb die later op het toneel ook toegepast.
Alleen de Joden, vervolgde opa, zijn zo slim om hun hoofd weg te draaien als de engel komt. Zijn vinger raakt dan niet hun voorhoofd, maar nog wel het puntje van hun neus. Ze vergeten daardoor niet alles wat ze al wisten, maar alleen het meeste. Daarom, zei mijn grootvader, zijn wij Joden verstandiger dan andere mensen en daarom, zei hij, hebben wij een kromme neus. Een uitleg waar zelfs Der Stürmer niet op is gekomen.
Papa was er toen niet bij. Hij zou het verhaal voor het einde hebben onderbroken en hebben gezegd: ‘Vertel die jongen toch niet zulke onzin! En trouwens, die sigarenrook altijd, dat kan niet goed zijn voor dat kind.’
De ouderwetse woning in de Händelstraße stond altijd vol rook. ‘Ik mag dat,’ zei opa. ‘Als je weduwnaar bent, mag je alles.’
Als mijn eigen engel me met zijn tik had gemist en ik mijn leven vanaf het begin had gekend, met al zijn beroerde episoden en zijn nog beroerdere slot, zoals je een toneelstuk kent als je het tekstboekje hebt gelezen, dan had ik mijn rol toch willen spelen. Omdat de tekst nog niet de enscenering is. Ik zou mijn kennis als de eerste opzet hebben beschouwd, als iets wat je tijdens de repetities altijd nog kunt bespreken en veranderen. En wat de echt onaangename passages betreft: schrappen tot aan de volgende scène.
Nee, ik had me niet in de moederschoot vastgeklampt. Mij hadden ze niet met geweld de wereld in hoeven trekken. Ik had het willen proberen. Aangedreven door een misplaatst vertrouwen in mijn eigen vormgevende kracht.
In de jaren dat ik beroemd was, moest ik voor een krant of een tijdschrift geregeld een vragenlijst invullen. Om de haverklap kwam dan de vraag: Wat is uw grootste fout? Dan schreef ik op wat je zoal opschrijft: Ongeduld. Of: Ik ben verslaafd aan zoetigheid. Maar eigenlijk had er moeten staan: Mijn grootste fout? Ik geloof dat je de wereld kunt ensceneren.

Olga viel me om de hals. Zoals mama toen ik met verlof van het front kwam. Niet iedereen die bij Rahm wordt ontboden, komt ook weer terug.
‘Goddank,’ zei ze. Olga is niet iemand die bidt, dat zijn we geen van beiden, maar het was meer dan een frase. ‘Ik heb een stuk brood voor je bewaard,’ zei ze. Ik probeerde het heel langzaam op te eten en verslond het toen toch.
Olga vroeg niets. Ze kwam bij me op schoot zitten en legde haar hoofd op mijn borst. Haar haar ruikt altijd alsof het pas gewassen is. Ik weet niet hoe ze dat voor elkaar krijgt, hier in het getto.
Ik zocht naar de juiste woorden, maar vond ze niet. Er zijn geen juiste woorden. Ik vertelde haar wat ze van me wilden en zij schrok ook. Niet vanwege de film, maar omdat ik Rahm had tegengesproken.
‘Je bent gek,’ zei ze.
Misschien ben ik dat ook wel. Soms doe ik dingen waar moed voor nodig is. En toch ben ik helemaal geen moedig mens. Ik denk alleen nog steeds – terwijl ik intussen beter zou moeten weten –, ik denk alleen nog steeds dat je de dingen kunt beïnvloeden.
Zelfs bij Rahm.
‘Ik heb drie dagen de tijd,’ zei ik, ‘maar ik weet nu al wat voor antwoord ik hem moet geven.’
‘We weten het allebei,’ zei Olga. ‘Ja, meneer de Obersturmführer, is je antwoord. Vanzelfsprekend, meneer de Obersturmführer. Tot uw orders, meneer de Obersturmführer.’
‘Ik kan die film niet maken.’
‘Een mens kan alles. Je hebt ook in Ellecom opgetreden.’
Het was niet eerlijk om me daaraan te herinneren. Dat was de verschrikkelijkste dag van mijn leven.
Een van de verschrikkelijkste dagen.
Daarna zwegen we lang. Het doet me goed om samen met Olga te zwijgen.
Door het open raam kwam een wolk van stank. Of die was er de hele tijd al, alleen had ik er niets van gemerkt. Een mens went aan alles. Een mens kan alles doen.
‘Niet die film,’ zei ik tegen Olga. ‘Ik zou me er de rest van mijn leven voor moeten schamen.’
‘Hoe lang is de rest van je leven als je weigert?’ Ze draait niet om de dingen heen.
‘Je zou me verachten.’
‘Er zijn ergere dingen dan verachting.’
Er zijn altijd nog ergere dingen. De dooddoener van onze eeuw. De wereldoorlog? Een kleine vingeroefening. Een staat die uit elkaar valt? Alleen de decorwisseling voor de werkelijk grote scènes. De nazi’s en al hun wetten? Ook alleen maar om warm te lopen. Het hoogtepunt komt nog. Helemaal op het eind. Net als in de bioscoop. Laat je verrassen.
‘Hoe lang duurt het voor zo’n film klaar is?’ vroeg Olga. ‘Echt helemaal klaar?’
‘Drie maanden. Minstens. De opnamen zijn het minste werk. Maar eerst moet je een draaiboek schrijven en naderhand de montage...’
‘Over drie maanden,’ zei ze, ‘kan de oorlog afgelopen zijn.’
‘Ik ben niet iemand die zoiets kan,’ zei ik.
‘Je hebt drie dagen.’ Olga stond op. ‘Die zou je moeten gebruiken om erachter te komen wat voor iemand je echt bent.’
Toen liet ze me alleen.

Ik. Geboren op 11 mei 1897 in Berlijn. In dezelfde woning waar ik ook mijn jeugd heb doorgebracht: Klopstockstraße 19, een paar huizen bij station Tiergarten vandaan. In de keuken, aan de achterkant, kon je het geratel en gefluit van de treinen van het stadsspoor horen. Bij een stevige westenwind — dat was altijd een hele opwinding — moesten we vanwege de rook van de locomotieven de ramen dichtdoen. Omdat anders al het eten naar de treinen stonk.
Ik neem aan dat mijn grootvader de woning heeft uitgekozen. Hij wilde zijn dochter ook als getrouwde vrouw dicht bij zich hebben. Mijn moeder heette Toni, Antonia dus.
Haar ouders, de Rieses, wilden dat de volgende generatie definitief de stap van de gewone naar de gegoede middenstand zou zetten. Daarom stond er in onze woning een piano. De poging om mij de bijbehorende lessen te laten nemen gaven mijn ouders algauw weer op. Ik heb weliswaar een goed gehoor, maar ook twee linkerhanden. Gelukkig zijn ze nooit op het idee gekomen mij in plaats daarvan naar een zangleraar te sturen. Met zo’n schoolse aanpak zou ik nooit carrière hebben gemaakt.
Mama bleef haar hele leven een dochter van goeden huize. Na school hadden ze haar een jaar op kostschool gedaan, niet direct in Zwitserland, dat konden ze zich niet permitteren, maar wel in Bad Dürkheim aan de Weinstraße. Vandaar had ze een kant-en-klaarrepertoire aan gebaren en houdingen meegebracht. Een would-be actrice die zich heeft laten vormen door tweederangshelden. Als ze lachte, hield ze haar hand voor haar mond en draaide ze met gespeelde beschaamdheid haar hoofd opzij; als ze applaudisseerde, deed ze dat alleen met haar vingertoppen. Ze had met de paplepel ingegoten gekregen dat het niet netjes was om met je hele hand te klappen.
Maar de belangrijkste levensregel die ze haar hadden bijgebracht, was: ‘Mannen houden niet van slimme vrouwen.’ Dus verborg mama haar intelligentie. Zoals ze een puistje op haar voorhoofd achter een handig gedraaid lokje zou hebben verstopt. Ze deed naief en liet niet merken dat ze papa’s luidkeels verkondigde principes niet echt serieus nam. Ze hadden een heel gelukkig huwelijk.
Papa, opgegroeid in het molendorp Kriescht in de Neumark, was als zestienjarige naar Berlijn gegaan. Een exodus, die hij zo dramatisch wist te beschrijven alsof hij door van haaien vergeven wateren had moeten zwemmen en met een dik pak sneeuw bedekte bergen had moeten bedwingen. Hij vond een baan in de kledingfabriek van mijn grootvader, Leipziger Straße 72, en trouwde later met diens enige dochter.
‘Emil Riese, fabricage van nouveautés voor dames en kinderen, frontjes, blouses, jupons, zakdoeken en schorten’ — de oprichtingsadvertentie hing ingelijst bij ons in de gang en ik leerde de tekst uit mijn hoofd, zoals ik al het geschrevene uit mijn hoofd leerde — veranderde weldra in Riese & Gerson en op een gegeven moment, toen mijn grootvader oud werd, in Max Gerson & Cie. Maar in werkelijkheid bestond er helemaal geen compagnie. Het gaf het firmaplaatje alleen een imposantere uitstraling.
De firma. Bij ons thuis was dat een magisch begrip. Als papa een van mijn kinderlijke vergrijpen al te streng bestrafte en ik snikkend bij mama mijn beklag deed, hoefde ze alleen te zeggen: ‘Er zijn problemen in de firma.’ Ik voelde me dan weliswaar niet getroost, maar de wereld was toch weer in orde. Het kwam ook voor — en weer had het op geheimzinnige wijze met de firma te maken — dat papa midden in de week met een stuk opgerolde koek thuiskwam. Dat moest dan op stel en sprong — met slagroom! — worden opgegeten. Mama kon dan nog zo heftig protesteren dat het die jongen zijn eetlust bedierf, tegen de firma kon ze niet op.
Het allermooiste was als ik met papa mee mocht naar de kantoren in de Leipziger Straße. Het eigenlijke kleermakerswerk werd uitbesteed aan tussenpersonen en uitgevoerd door een gezichtloos leger van thuiswerksters in het noorden van Berlijn, maar een trap hoger was het magazijn met de stoffen en de kant-en-klare artikelen. Een labyrint van rekken, waar je heerlijk verstoppertje kon spelen.
Misschien is het bedrijf er nog steeds. Je vergeet zo makkelijk dat het leven verdergaat. Maar als de firma nog bestaat, dan zeker niet onder de naam Max Gerson & Cie.

Ik zit op een hobbelpaard. Ik ben klein en kan alleen bij de grond als ik mijn benen strek. Ik hobbel en hobbel. Mijn paard schuift telkens een klein eindje naar voren, tot het tegen de muur aan komt. Ik kan niet verder en staar naar het obstakel. Op het behang marcheren dwergen in het gelid. In plaats van geweren dragen ze bloemen op hun schouder. Ze maken me bang. Ik begin te huilen.
Dat is mijn allereerste herinnering.
Op een gegeven moment komt mama — maar dat is geen herinnering meer, dat is me verteld —, en ze wil me samen met mijn houten paard omdraaien. Zodat ik weer kan rijden, dwars door de kinderkamer. Ik begin harder te huilen en sla om me heen. Ze mag mijn paard niet omdraaien, dat mag niemand. Ze mag het alleen achteruit naar de andere kant van de kamer trekken. Dan begin ik weer te hobbelen, in dezelfde richting als daarvoor. Tot ik opnieuw voor de muur sta. En begin te huilen. ‘Dat deed je wel twintig keer per dag.’ Als mama het verhaal vertelde, tikte ze telkens met haar wijsvinger tegen mijn voorhoofd en zei: ‘Je bent altijd al een dikkop geweest.’
Toen we Berlijn verlieten, bleef het hobbelpaard op de zolder in de Klopstockstraße achter. Waarschijnlijk staat het daar nog steeds. De woning is ingepikt door een oude nsdap’er zonder kinderen: onze portier Heitzendorff, die zoveel waarde hecht aan de dubbele f aan het eind van zijn naam dat iedereen hem Effeff noemt. Zijn vrouw hielp mama af en toe met schoonmaken en ik kan me goed voorstellen dat ze dezelfde meubels, nu ze van haar zijn, nog zorgvuldiger afstoft. Maar papa’s pakken, die in de kast zijn blijven hangen, zijn de dikke Effeff beslist te klein.
Het hobbelpaard was oud en zag eruit alsof het nooit nieuw was geweest. De witte verf was vaalgeel geworden. ‘Juist daar kun je trots op zijn,’ troostte papa me. ‘Dat is een bijzonder voornaam ras. Een izabel.’ En dus was ik trots, want toen geloofde ik nog dat papa alles wist en zich nooit vergiste.
Ik kan me niet meer herinneren waarom we jaren later – ik moet toen al op het gym hebben gezeten – nog een keer op het onderwerp zijn teruggekomen. Mama zal het oude verhaal van het hobbelpaard wel weer hebben verteld.
‘Ik heb niet tegen je gelogen,’ zei papa. ‘Het was inderdaad een izabel.’ En hij pakte de encyclopedie uit de vitrine. In de vele delen, daar was papa rotsvast van overtuigd, was elk antwoord te vinden. Als je de vraag maar goed wist te stellen. Op vrije avonden zat hij erin te grasduinen zoals andere mensen in een roman lezen. Nu sloeg hij het artikel op over de Spaanse koningin Isabella en ik moest het hardop voorlezen. Papa was maar een gewone confectionair, maar hij speelde graag voor schoolmeester. De koningin, las ik voor, had gezworen geen schoon hemd aan te trekken voordat haar echtgenoot een of andere vijandelijke stad had veroverd, ik weet niet meer welke, en toen de muren eindelijk vielen, was haar hemd niet meer wit, maar geel.
Fout! zou ik nu met rode inkt in de kantlijn schrijven. Te lang gedragen witte hemden worden niet geel, maar grauw. Ik weet er alles van.
Dat ik altijd maar in dezelfde richting wilde rijden, schreef mama toe aan mijn aangeboren koppigheid. Maar dat was het niet. Ik had iets pijnlijks te verbergen. Mijn houten izabel had maar één oog. Links en rechts aan zijn hoofd hadden vroeger de beide helften van een kattenoog gezeten, zoals wij jongens de zwartgevlekte knikkers noemden. Maar mijn hobbelpaard had zijn linkeroog verloren. Dat was de reden waarom ik er als drie- of vierjarige krijsend en om me heen slaand voor vocht dat het paard altijd in dezelfde richting galoppeerde. Voor de toeschouwer, daar was het me om te doen, moest de blinde kant verborgen blijven. Anders had iemand kunnen merken dat het helemaal geen echt paard was.

Als jongen was ik een hoog opgeschoten, mager ventje. ‘Alleen onkruid groeit zo hard,’ zei papa.
Er bestaat, nee, bestond een foto, gemaakt voor mijn dertiende verjaardag. Daar sta ik in de studio van een fotograaf voor een kunstig gedrapeerde portière. Ik kan me de donkergroene kleur nog herinneren. Ik draag een pak, mijn allereerste. Waarschijnlijk moest de nieuwe lange broek evenzeer vereeuwigd worden als ikzelf.
Rechtsonder op de passe-partout die de foto omlijstte, stond het gouden stempel: portretstudio alphons tiedeke, friedrichstrasse 78. Maar het kan niet meneer Tiedeke zelf geweest zijn die me op de foto zette. Een jongeman in een witte schildersjas draafde om me heen. Hij liet me verschillende houdingen aannemen, maar was telkens ontevreden. Ten slotte sleepte hij een stoel aan, van het soort dat in het theater uit het rekwisietenmagazijn wordt gehaald als er een ridderslot moet worden gemeubileerd. Ik moest met mijn hand op de zijleuning steunen, dat zag er volgens hem op een elegante manier nonchalant uit. Maar ik was op mijn dertiende al zo lang dat mijn arm daar te kort voor was als ik rechtop stond. Dus sta ik met scheve schouders op de foto. Opzij gebogen, alsof er iets uit mijn hand is gevallen dat ik onopvallend probeer te pakken. De ingelijste foto heeft jarenlang op mama’s toilettafel gestaan.
Nog later heeft ze hem meegenomen naar Nederland. Hij zat ook in haar koffer toen ze daar op transport werd gesteld.
Sinds die dag bij meneer Tiedeke wilde ik fotograaf worden. Zijn assistent had niet alleen indruk op me gemaakt door zijn kleding – het lefdoekje dat nonchalant gevouwen uit het borstzakje van zijn schildersjas stak was, zoals papa vakkundig opmerkte, van echte Japanse zijde –, maar vooral door het feit dat hij aan me mocht frunniken als aan een marionet. Het was de eerste keer dat ik iets meemaakte wat op regisseren leek.
Ik maakte zelf een camera. Een keukenstoel met een zwart geverfde schoenendoos op de leuning. Een oude strijkdoek, waar ik voor de opnamen onder kroop. Ik was hoffotograaf Gerson en mijn klasgenoot en beste vriend Kalle was Zijne Majesteit de Keizer, die zich door mij liet fotograferen. Aan elk spelletje dat ik bedacht, deed Kalle mee. Zolang hij maar iets voornaams mocht zijn. Toen we ondanks het verbod een keer met lucifers speelden, was hij keizer Nero en zat hij afgrijselijk te zingen, terwijl ik Rome platbrandde.
We hadden een voorkeur voor spelletjes waarbij het erom ging iets te bedenken, en we vermeden sportieve activiteiten als diefje-met-verlos. Bij het rennen zaten altijd mijn veel te hard gegroeide benen in de weg. Ik struikelde over mezelf. Kalle had het aan zijn longen en was daarom vrijgesteld van gym. Waarschijnlijk zou hij op een dag aan tbc zijn gestorven. Als hij lang genoeg had geleefd.
Op school hadden we graag naast elkaar in de bank gezeten. Maar hoe we zaten werd strikt bepaald door de cijfers die we haalden. De plaats helemaal rechts vooraan was gereserveerd voor de primus; in onze klas was dat een aardige jongen, die absoluut geen streber was. Mijn bank stond ergens in het midden en Kalle zat helemaal achteraan. Hij liep niet alleen gevaar om van de tweede naar de derde te blijven zitten, het was elk jaar hetzelfde liedje. Dat hij toch telkens met de hakken over de sloot overging, had meer te maken met medelijden dan met zijn schoolprestaties.
Op het fotograferen was ik algauw uitgekeken. Er schoten me te weinig houdingen te binnen waarin ik mijn model nog had kunnen neerzetten. Keizer Kalle verleende me een laatste onderscheiding en daarna verbouwden we onze camera tot een telescoop en ontdekten, geïnspireerd door de komeet van Halley, veel nieuwe hemellichamen.
Achteraf vind ik het ongelooflijk hoe kinderlijk we toen nog waren. En dat in 1910, maar vier jaar voordat we allemaal in één klap volwassen werden verklaard en naar het front gestuurd. Op de foto in mijn nieuwe pak heb ik nog geen idee wat me te wachten staat. Ik sta er slungelig en mager bij. Niemand kon vermoeden dat ik niet lang daarna heel dik zou zijn.

[...]

© Nagel & Kimche im Carl Hanser Verlag München
© 2012 uitgeverij Signatuur, Utrecht en Elly Schippers Foto Charles Lewinsky © Reyer Boxem

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum