Leesfragment: Euforie

27 november 2015 , door Christiaan Weijts
| |

15 november verschijnt Euforie. Wij publiceren voor uit de derde roman van Christiaan Weijts, over een generatie die in de jaren negentig opgroeide in de explosieve bloei van technologie, welvaart, vliegreizen, party’s, globalisering, en die nu op grenzen stuit. '"Vervoer!" roept de agent omlaag, en wijst naar jou. Meteen gebaart de aangesprokene beneden naar een hoop puin. Je kijkt om, omdat je nog instructies verwacht, maar je begeleider is al vertrokken.'

Dankzij een terroristische aanslag op een zomerochtend in Den Haag komt een architect Johannes Vermeer (vermeend nazaat van) in beeld voor een prestigieus project: het ontwerp voor de herinrichting van het door de aanslag verwoeste terrein. Een opdracht met grote gevolgen op persoonlijk en professioneel vak. Euforie gaat over een generatie die in de jaren negentig opgroeide in de explosieve bloei van technologie, welvaart, vliegreizen, party’s, globalisering, en die nu op grenzen stuit.

1

Welja, parkeer dat ding maar gewoon voor m’n neus. Vlak voor hem is een motorrijder opgedoken, die abrupt remt en de weg blokkeert. Waar die gek ineens vandaan komt, weet hij niet. Het is voor het eerst dat Johannes Vermeer een bestelbus bestuurt. In het stadsverkeer voelt hij zich een log vrachtschip tussen de plezierbootjes.
Hij mept z’n vuist in het midden van het stuur maar er komt geen geluid. Alleen uit de staart van voertuigen achter hem klinkt getoeter. Het is onzinnig druk op de Loosduinsekade, ter­wijl het bijna zomervakantie is. Horen al die lui niet rond te dobberen in appartementzwembaden in Spanje of Turkije?
De kerel is overduidelijk niet van plan om door te rijden. Sterker nog, hij zet z’n knipperlichten aan, stapt af en klapt het vizier van z’n helm op als hij, met zo’n typische tred vol wrok en verongelijktheid, op Vermeer z’n raampje afkomt. En nog praatjes hebben ook, die pleerol. Zijn leren handschoen begint tegen het glas te bonken. Als antwoord zet Vermeer z’n zonne­bril af om een lading bijtend zuur te lanceren.
Dan pas stuit hij op het logo ter hoogte van de man z’n borst­kas. Meteen lichten ook de andere attributen op die hem identi­ficeren: de portofoon, de pistoolhouder, de wapenstok, de hand­boeien, de ongeduldig-autoritaire blik in z’n ogen. Hij blijft op de ruit kloppen en roept iets wat Vermeer niet verstaat. Ja ja, godsamme, ik rij voor het eerst met dit bakbeest, weet ik hoe die tyfusramen opengaan. Tegen zijn zin in gedraagt hij zich pa­niekerig, dat wil zeggen: hij begint lukraak wat dashboardknop­jes uit te proberen, met als voornaamste resultaat dat de airco stilvalt en het speakervolume steigert.
Concentreren nu. Terwijl het ene deel van hemzelf het busje meester probeert te worden, is het andere het afgelegde traject bliksemsnel aan het nalopen op een gemist stoplicht, een te hoge snelheid – best mogelijk op zo’n lang recht stuk – of nog erger. Ach zeik niet, als ik iemand had aangereden dan had ik dat goddomme toch wel...
Dan schuift het raampje alsnog open, heel kalmpjes, mis­plaatst gelijkmatig: de slaafse onverstoorbaarheid van elektro­nica heeft iets onuitstaanbaars. Wat de agent te melden heeft verdrinkt in de herrie. Het is een cd, dezelfde Philip Glassach­tige zenuwmuziek die Olivier – Vermeers compagnon en de ei­genaar van dit voertuig – vaak tijdens het werk draait. Hier is het de begeleiding bij een druk mimende agent, die iets uitlegt en in de verte wijst. Het enige wat Vermeer opvangt is: ‘De laad­ruimte, die is leeg?’
‘Zo goed als,’ roept hij. ‘Alleen wat karton.’
De agent wil dat blijkbaar met eigen ogen vaststellen. Zonder toestemming te vragen schuift hij de laaddeur aan de zijkant open, voert een minimale inspectie uit en trekt de deur weer dicht, die met een smak in het slot valt. Er volgt een uitleg waar Vermeer opnieuw niets van meekrijgt, totdat de man zijn helm­hoofd de auto in duwt en schreeuwt, als boven aan een trap te­gen iemand beneden: ‘Als u mij volgt, dan breng ik u d’r heen.’
Er is geen tijd om vragen te stellen. Zodra Vermeer knikt, ver­laat de helm hem. De agent klapt het vizier dicht en bestijgt zijn tweewieler weer. Gedwee wijkt het verkeer als hij de trambaan op zwenkt. Als Vermeer wil volgen slaat z’n motor af, wat hem vaker overkomt in vreemde auto’s, vooral in diesels. Hij start opnieuw, concentreert zich op het samenspel van de pedalen, en rijdt het gat dicht. Achter hem tingelt nijdig een tram die hij niet zag aankomen. Die takketrams ook altijd. Antoni Gaudí was in Barcelona omvergereden door een tram – hij vond dat voetgangers principieel voorrang hadden – en omdat de archi­tect van de Sagrada Família eruitzag als een dronken zwerver wilde geen enkele taxi hem naar het ziekenhuis rijden. Hij stierf een paar dagen later in het armenhospitaal waar de politie hem had gedropt.
Hoewel Vermeer net wel onweer hoorde rommelen verderop, brandt de zon nog vol op het dak. Hij is echter te zeer van slag om uit te zoeken waar de schakelaar van de airco zit, of die van Philip Glass, of wie ook het brein is achter dit opgefokte gepiel. Bovendien moet hij die agent scherp in de gaten houden. Voorbij het Westeinde Ziekenhuis, waar het een drukte van belang is, chauffeert die de Prinsegracht op, waar ze alsnog in een opstop­ping belanden en mogen aansluiten in een karavaan die stap­voets naar het Spui en de Grote Markt schuifelt. Alweer zo’n kaarsrechte weg. God had net een liniaal gekregen toen hij Den Haag schiep. Rechts staan opnieuw twee agenten, al kunnen het ook parkeerwachters zijn. Overheidstoezicht in uniform moet ons een gevoel van bescherming geven, en doet dat door­gaans ook vrij behoorlijk, maar vanaf een bepaalde omvang be­werkstelligt het juist het tegendeel. Het omslagpunt is lastig te bepalen. Anne, zijn dochter van zes, vroeg zich eens af wanneer een mandarijn een sinaasappel werd, en hoe klein een kleine si­naasappel moest zijn om tot het mandarijnendom toe te treden. Was er een glijdende schaal met een schemerig overgangsgebied, zoals zij meende, of was er – en dat was zijn standpunt – juist een substantieel verschil, zodat een flink uitgevallen mandarijn best groter kon zijn dan een pietepeuterig sinaasappeltje?
Hoe dichter hij het centrum nadert, hoe meer politie er op de been is. Eerst valt het niet op, en kan het nog voor toeval door­gaan. Maar al gauw staan ze op bijna elke straathoek, met z’n tweeën of drieën de chaos te dirigeren, in gele veiligheidshesjes en met donkere petjes. Wagens met zwaailichten staan aan de kant en vuren koude schijnsels en slagschaduwen af op de mu­ren.
‘Achteruit!’
Een jongen in een dik donkerblauw vest stuurt een kleine me­nigte terug een zijstraat in, die hij afsluit met een rood-wit lint.
‘Allemaal naar achteren!’
Vermeers eerste gedachten neigen naar bouwwerkzaamhe­den, al staan er geen graafmachines, pishokken, keten en al die andere troep die nodig is bij het stollen van architectendromen. Daarna houdt hij het even op het optuigen van een zomerfes­tival, met alle onvermijdelijke veiligheidsmaatregelen. Je kunt tegenwoordig nog geen braderie organiseren of je moet een pelo­ton me’ers paraat zetten. Ook andere hypothesen – voetbalrel­len, demonstranten, een hardloopevenement – verwerpt hij. Pas als hij jankende sirenes hoort die ambulances aankondigen die de andere weghelft doorklieven, in reeksen van drie of vier wa­gens achter elkaar, begrijpt hij dat er werkelijk iets gaande is.
Op de achtergrond volgt zijn denken nog halsstarrig routine­getrouw het voorgenomen programma voor deze dag, de zesde juli. Hij heeft van Olivier dit busje geleend, waarmee hij wat karton – of foamboard, zoals dat spul eigenlijk heet – bij een groothandel in Kijkduin heeft opgehaald. Dadelijk zou hij in het centrum een zooi plexiglas, piepschuimblokken en staaldraad­spoelen inladen en gaan lunchen met zijn oude studievriend Arend Koolvis. Sinds die jongen staatssecretaris is, ziet Vermeer hem bijna nooit meer, maar nu het kabinet met zomerreces is, heeft Arend een halve middag voor hem vrijgemaakt. Tegen drieën zou hij naar het Statenplein rijden waar hij zijn volle bak zou legen in het souterrain van hun bureau. (lve architec­ten staat er naast de voordeur; achter de initialen schuilen de oprichters: Olivier Liebach, Johannes Vermeer en Kasper Eijs­vogel.) Daar zal het materiaal als grondstof gaan dienen voor maquettes. Dat hoopt hij althans. Voorlopig blijven de opdrach­tenordners zo goed als leeg. Dat krijg je, als je aan het begin van de bouwcyclus staat. Elke economische crisis merken architec­ten het eerst en het langst. Al jaren ligt de bouwwereld op z’n gat. Zelfs projecten die met pijn en moeite zijn binnengesleept, worden alsnog afgeblazen. Uitgesteld en afbesteld. Elke maand is het een bescheiden mirakel dat ze de salarissen van hun per­soneel nog kunnen uitkeren. Vervolgens zou hij Anne uit school halen, en de bestelbus terug naar Olivier brengen, bij wie ze zouden blijven eten totdat Celine, zijn vrouw, ze zou komen halen met hun eigen Saab, waarin zij twee uur geleden naar haar werk reed, in het Mediapark in Hilversum.
Hier loopt het verkeer nu echt vast. Twintig meter voordat de trambaan onder de grond duikt staan alle banden aan het asfalt verkleefd. De dagelijkse obstipatie die de stad lijdzaam uitzit, met gegrom, getoeter, gesein en gedoe. Vermeer trommelt met z’n vingers op het stuur en kijkt rond.
Deze gedempte gracht was ooit bedoeld om te imponeren, als nieuwe aanvoerroute vanuit het Westland. Minstens vijf ramen breed moesten de panden zijn. Bar weinig van terechtgekomen, al staan er beslist mooie exemplaren tussen – tjokvol klassieke bouwkunst, zoals veel in deze stad: frontons, pilasters, volu­ten... de hele mikmak. Verderop is het daar gauw mee afgelo­pen. Eerst is er, boven het tramstation, dat plein dat maar geen plein wil worden, en dan stuit je op de stapelblokken die sinds de jaren zestig de stad zijn binnengemarcheerd. Allemaal angst­vallig trouw aan Bauhaus’ en Le Corbusiers verbod op versie­ring, en meer algemeen op alle manifestaties van schoonheid. Aan het Spui culmineert dat allemaal in het steriele witte stad­huiscomplex van Richard Meier, die radicale Le Corbusierepi­goon, die nog steeds af en toe iemand stuurt die controleert of de ambtenaren er wel uit bijkleurende witte mokken drinken. Het IJspaleis. Vermeer kan zich niet herinneren ooit in die om­geving te zijn geweest zonder zich schrap te zetten tegen akelige wind. Passanten werpen elkaar haastige blikken van medelijden toe boven hun dichtgetrokken jaskragen. Veel ambtenaren leg­gen dit traject twee keer per dag af, en zitten tussendoor achter hun pc’s in die torens. Gevolg: depressies, burn-outs en allerlei fysieke ‘klachten’.

Dan bereikt hem het hakkende propellergeluid van een helikop­ter die laag boven de straten cirkelt, als een bromvlieg rond een geurige bloemkelk. Hij gaat half uit het raam hangen om iets te kunnen zien, maar zijn gordel belemmert hem, en bovendien is er ineens weer beweging. De motoragent geeft een ruk aan het gas en blijkt ruim baan te hebben tot aan het oude Kanton­gerecht. Daarachter wolkt rook. Gelijktijdig met het waarne­men van een brandgeur – een verstikkend scherpe walm, die in elk geval olie en gesmolten plastic lijkt te bevatten – ziet Vermeer twee mensen op de grond, gehurkt, de armen rond hun opgetrokken knieën, en allebei gewikkeld in foliedekens die hij alleen uit journaalbeelden kent. Op een portiektrap verzorgt ie­mand met een theedoek de hoofdwond van een oudere vrouw. Drie meter naast hen omhelst een jong stel elkaar. Zijn blik blijft haken aan een meisje op een brancard dat langs zijn raam glijdt. Hij vindt haar een fractie later terug in zijn zijspiegel; ze is met de slang van een zuurstofmasker verbonden aan een ver­pleegster die meeholt.
Maar hij kan niet te veel om zich heen kijken. Hij moet zich concentreren op z’n begeleider, tegen wie hij bijna op knalt om­dat hij maar net op tijd kan stoppen voor het plotselinge rood van zijn lichten, dat meteen overgaat in knipperoranje. Vermeer stapt uit.
‘Kom mee.’

Kom mee.
Je moet de agent tien, vijftien meter volgen om het te zien: de hellingbaan naar de ondergrondse parkeergarage heeft het bege­ven. Met een ontiegelijke rotklap moet die omlaaggesodemie­terd zijn, in het gat van de tramtunnel. Wat ervan over is heeft de vorm van een brokkelige plak koek, waar roestige stengels betonmat uitsteken.
‘Hier ligt er nog een...!’ Je hoort een stem beneden, niet eens paniekerig, eerder als van een verhuizer die met zware spullen in de weer is. ‘En daar ook...’
Gaat zo’n rijbaan zo gemakkelijk naar de gallemiezen? En moet dat met zo’n heftige rookontwikkeling gepaard gaan? Oké, je hebt bouwkunde gestudeerd, maar de gang naar je parate technische kennis zit potdicht.
Ook verderop is iets in elkaar gedonderd. Straatstenen en be­tonbrokken hebben geparkeerde auto’s bedolven, en hun omge­ving bepoederd met wit gruis, waarin zich stukken huid afteke­nen, een arm, een voet met een sok.
Jezus. Beneden is het een invasie van werkers in het zwart met gele hesjes en helmen met lampen. Als insecten krioelen ze in de schaduw tussen de puinhopen, ze bungelen aan kabels, bevelen schreeuwend naar omstanders, zwarte vegen in de ge­zichten. Vreemd hoe je ook – het kan door het seizoen komen – het gegil blijft associëren met dat van opgewonden zwembad­bezoekers.
‘Hier drie!’
Waar jij staat is het een meter of tweeëneenhalf diep.
‘Vervoer!’ roept de agent omlaag, en wijst naar jou. Meteen gebaart de aangesprokene beneden naar een hoop puin. Je kijkt om, omdat je nog instructies verwacht, maar je begeleider is al vertrokken. Naast Oliviers bestelbus staan er twee uit dezelfde klasse, met de laaddeuren open. Vier mannen dragen aan de pun­ten een strakgespannen laken met iets zwaars erin dat ze, en dat oogt wat klungelig, naar binnen sjouwen. Dus dat is de bedoe­ling? Gaan ze over op particuliere voertuigen? Je onderdrukt een kokhalsneiging en slikt iets zuurs weg. Hoe groot is de totale ambulancevloot van alle ziekenhuizen in de omgeving, vraag je je af. Of zijn wij, gadverdamme, alleen goed voor de lijken?

Copyright © 2012 Christiaan Weijts
Copyright auteursportret © Erik Smits

Uitgeverij De Arbeiderspers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum