Leesfragment: Bugatti boven water

27 november 2015 , door Dea Loher
| |

Op vrijdag 30 mei verschijnt Bugatti boven water, het prozadebuut van Dea Loher (vertaling Nelleke van Maaren). Wij publiceren voor.
'Dr. V. heeft me nieuwe tabletten voorgeschreven voor mijn gehoor. De ontsteking vlamt steeds weer op, hij noemt het een nerveuze inflammatie. Ik wil hem niet meer consulteren. Het ruikt bij hem naar chloroform, metaal en koude rook, zijn assistent heeft zwarte nagels, niet zwarte randjes, is het misschien een soort lak of een ziekte?'

In 1925 werd een Bugatti van Italië naar Zwitserland vervoerd zonder daar invoerrechten over te betalen. Toen de Zwitserse autoriteiten hier lucht van kregen en de auto wilden opsporen, zag de eigenaar geen andere mogelijkheid dan zijn Bugatti uit het zicht te laten verdwijnen… op de bodem van het Lago Maggiore. Jaren verstrijken en de gezonken wagen begint een mythe te worden: zou er echt een Bugatti in het meer liggen?

Over deze bijzondere geschiedenis schreef Dea Loher haar debuutroman Bugatti boven water. Haar boek begint met een groot feest in het Zwitserse Locarno, waarbij Luca Mezzanotte door een groep tieners in elkaar geslagen wordt en aan zijn verwondingen overlijdt. De reconstructie van de misdaad roept veel vragen op: wat is er precies gebeurd? En waarom? Om de pijn over de plotselinge dood van Luca te verwerken, besluiten zijn vrienden hem een eer te bewijzen en een langgekoesterde droom uit te doen komen: het wrak van de legendarische Bugatti boven water krijgen. De berging wordt een prachtig feest, maar benadrukt tevens dat de moord op Luca nog onopgelost is.

Bugatti boven water laat zien hoe inventief wij zijn om onszelf uit de verlamming van verdriet, ongeluk en zinloos kwaad te redden. Loher laat zien dat spektakel en verslagenheid elkaar snel op kunnen volgen.

I
Uit het dagboek van Rembrandt Bugatti

December 1913

Ik ben met Elise uitgegaan. Ze lachte me uit toen ik zei wat ik deed. Niet direct luidkeels, ook niet giechelend, dat zou kinderachtig zijn geweest en ons allebei verlegen hebben gemaakt. Maar ik merkte hoe ze ineenkromp, en daarna glimlachte ze naar me en zei: ‘Dat is toch geen beroep!’

Ik vermoedde dat ze werd afgestoten door het idee dat ze aanvankelijk gehad moest hebben, namelijk dat ik modellen in mijn atelier had staan zonder kleren, hoe moet ze weten dat de aanwezigheid van een vrouwelijk lichaam dat urenlang tot een bepaalde pose gedwongen is – ongetwijfeld voor de vrouw inspannend – voor mij gewoonlijk ongelooflijk vervelend is, omdat ik me zo moet concentreren en haasten om de hele figuur in één zitting te modelleren, in elk geval in grote lijnen. (Mijn werkwijze: ik wil dat ze na één zitting weer verdwijnen, de rest doe ik wel uit mijn geheugen.) Maar er zijn ook uitzonderingen. (Dat liet ik achterwege.)

Overwoog even haar te vertellen dat mijn modellen niet helemaal naakt zijn, maar dat ik hun meestal moet verzoeken hun kousen aan te houden; de aanblik van vuile voeten verlamt me, en de ruis in mijn slechte oor begint weer.

Ik dacht dat Elise het niet zou begrijpen of verkeerd zou uitleggen en beperkte me er dus toe te laten doorschemeren dat ik, samen met Hugues, een atelier had gehuurd, waaraan ze alsjeblieft weer geen verkeerde gevolgtrekkingen moest verbinden – ik geloof dat ik in deze zin helemaal in de knoop raakte –, maar de meeste tijd niet daar in het atelier, maar in de openlucht werkte, en wel in de dierentuin, in de stallen of buiten de hokken, waar ik de dieren bestudeerde.
Ik vertelde haar over de groep flamingo’s die ik net klaar had om in brons te worden gegoten, of ze ze wilde zien? Flamingo’s? vroeg ze. Ja, zei ik, watervogels met poten zo dun als luciferhoutjes en veren in alle schakeringen van roze tot vuurrood die met een dikke, kromme snavel vissen door hun kop, op een heel lange hals, als het ware verkeerd om in het water te steken en de snavel als een pan open te klappen. Ik probeerde het zelf uit te beelden, maar het lukte me niet erg; ik zei dat flamingo’s het teerste en mooiste waren wat je je boven een waterspiegel kon voorstellen.
Ze keek me vreemd aan, monsterde me verschillende keren van opzij en zei daarna niet veel meer.

Mijn alinea’s beginnen allemaal met ‘ik’ (geen goed teken). Ik moet meer onder de mensen komen, meer meer. Nodigde Elise een paar keer uit mee te gaan naar het café, vroeg in de avond, om haar voor te stellen aan mijn vrienden, en de laatste keer was ze aardig tegen me; blijkbaar hebben Hugues en Walter of Clemente een goed woordje voor me gedaan; Elise bewonderde mijn onberispelijke kostuum. Ze bedoelde het zeker goed, maar ik voelde me als een hond.
Ik vroeg of ze donderdag mee wilde gaan naar de receptie bij ambassadeur Crozier. Ze stemde toe.

De avond verliep prettig. Elise lachte veel en leek zich aangenaam beziggehouden te voelen. Maar ik weet niet of het haar paste dat men haar en mij daar samen zag en een nauwere band veronderstelde of kon veronderstellen dan haar wellicht lief was.
Aan de andere kant: ze liet zich door mij naar huis brengen. Ja, dat vroeg ze me. Ze eiste het zelfs, om precies te zijn. Het was bijna een bevel geworden.
Ik gaf haar voor haar huis alleen kort een hand en verdween snel.
Voelde me ellendig. Hoewel zij, wellicht, zou ik haar hebben moeten kussen, ik weet het niet, ik was er niet voor in de stemming., Absoluut niet.
Als ik haar moet bewijzen wie ik ben, wat voor zin heeft dat?
Ik ben verstrooid.
Ben verstrooid.

Januari 1914

Dr. V. heeft me nieuwe tabletten voorgeschreven voor mijn gehoor. De ontsteking vlamt steeds weer op, hij noemt het een nerveuze inflammatie. Ik wil hem niet meer consulteren. Het ruikt bij hem naar chloroform, metaal en koude rook, zijn assistent heeft zwarte nagels, niet zwarte randjes, is het misschien een soort lak of een ziekte?
(Of iemand heeft de pianoklep op zijn vingers laten vallen.)
V. denkt dat meer beweging mijn melancholie zal verdrijven.
Zelfs als het regent, ben ik buiten, ’s avonds stink ik naar mest, wat wil de man.
Soms slaap ik in het olifantenhuis. De geluiden ’s nachts, kalmerend, kalmerend.

Hugues vraagt waar ik op gesteld ben. Geur van nat rubber, zoals bij banden (in de regen, op asfalt).

Walter heeft gevraagd of ik verliefd ben. Dat is mooi van hem. Hij heeft niet gevraagd of ik een verhouding heb.
Niettemin kon ik geen antwoord geven.
’s Avonds zei ik tegen hem: wat wil dat precies zeggen?
Hij beschreef het. Ik verlang er niet naar Elise aan te raken; goed, ik zou graag met haar naar bed gaan, maar daarvoor zou ik haar a) helemaal niet mogen kennen of b) veel beter en langer moeten kennen dan nu. Halve vertrouwdheid zonder vriendschap maakt elke seksuele activiteit armzalig en schamel. Wat liefdevol behoort te zijn, wordt een verrichting. Als ik een eerbare beul zou zijn, ging ik vaker naar de hoeren.
Hevig verlangen heb ik niet, integendeel, ik ben onrustiger in Elises aanwezigheid en blij wanneer ik weer alleen ben en geen pijn voel vanwege haar (vanwege de vermeende afwijzing).
Wat ik er verder over zou kunnen zeggen, leek me ridicuul en kinderachtig.
Dus ik zweeg.

Maar één ding is waar: ik ruik haar buitengewoon graag. (Nat rubber!)

Als ze er niet is, stel ik me haar geur [ontbreekt: voor], wat heel moeilijk, bijna onmogelijk is, en heel af en toe komt het voor dat een lucht mijn neus binnenvliegt die overeenkomsten vertoont met de hare, en dat maakt me van het ene moment op het andere bodemloos treurig.

Bij de wandeling gisteren vroeg Elise me schijnbaar terloops hoe ik van de kunst kon leven, en hoeveel men zo in het algemeen verdient in mijn beroep. Ik was blij. Vertelde haar over het contract met Adrien Hébrard en zijn galerie die jarenlang alles zal afnemen wat ik maak – de problemen die dat meebrengt wilde ik haar voor het moment besparen –, over de ondersteuning van de dierentuin, dat ik het kruis van het erelegioen heb gekregen, ik vertelde haar zelfs over mijn broer, die de meest gewaagde en elegante raceauto’s bouwt die je je kunt voorstellen en dat hij al 200 werknemers heeft en in de Elzas woont. (Beschreef haar kort de olifant die ik voor hem wil maken, merkte dat de figuur nog te onduidelijk is, heb zoals altijd het materiaal nodig.)
Dat leek haar bijzonder te interesseren. Ik lachte overmoedig. Ettore – ik moet hem schrijven, we zullen je bezoeken, samen.

In de week daarna, één dag voor we onverwijld de treinreis naar Molsheim wilden maken, liet ze me een briefje toekomen. Ze heeft een man leren kennen, een zekere Patrick Poxx uit Engeland, Londen, en ze wenst geen vertrouwelijke gesprekken meer met mij te voeren.
Met stomheid geslagen.
We hadden trouwens nooit vertrouwelijke gesprekken. Hoe moet ik dat aan Walter uitleggen, tegen wie kan ik mijn verdriet uiten –

in alle opzichten ontoereikend

Februari 1914

Soms stel ik me voor dat niemand iets over mij weet. (Niemand kent mij.) Het enige wat ze ooit over mij zullen horen, wat zal resteren als ik gestorven ben, zijn de dieren.
De figuren van de dieren.

Zij, die men los van mij kan bekijken, maar dan zo zal moeten bekijken alsof men mij zou zien, of datgene wat de beste uitdrukking van mijn leven is, de meest getrouwe, zonder raadsels, zonder geheimen (ze zijn wat ze zijn: de dieren).

Ik kan niets anders. En ik kan zo weinig. Wat was ik destijds blij in Milaan, toen vader moest toegeven dat uit mij geen goede natuurwetenschapper, geen ingenieur zou kunnen worden en me naar Troubetzkoy op de Academie liet gaan.

[hier volgen drie onleesbare, doorgestreepte regels]

April 1914

Hoog boven de hoofden worden kooien met chimpansees van boord gedragen, sommige zijn dood, hun lange armen hangen door de tralies van de kooien, de andere, de levende, springen krijsend rond op de dode lichamen alsof ze hen daardoor weer tot leven kunnen wekken, doe niet zo raar, sta op, we zijn aangekomen, kijk nou eens, daar staan ze ons aan te gapen, die Belgen!
Vracht ... [doorgestreept] ... gieren, kleine siervogels, papegaaien, pauwen, wilde katten in allerlei soorten, luipaarden, leeuwen, tijgers, ook civetkatten, zelden een jakhals. Kisten: attention chargement vivant, andere: toxique. Paren, drie, vier, soms kudden zebra’s of antilopen die met lussen aan elkaar gebonden zijn; ook een struisvogel heb ik gezien.
Er komen ook niet-exotische dieren aan in de haven, het soort gevangenentransport dat veel minder of helemaal geen opzien baart en niet uit de koloniën afkomstig is: fokhonden, witte poedels voor het circus of gewoon maar koeien en kippen, schapen, varkens, eenden, ganzen en duiven.
En oude paarden. Waarvandaan? Uit Ierland, zeggen ze. Uit de mijnen.
En die worden speciaal hierheen, naar Antwerpen, verscheept? Levend vlees, voor de slachters.
Maar je kunt hun ribben tellen.
Ze waren moe en reageerden nauwelijks op hun omgeving. Stonden dicht bij elkaar, drongen zich op een merkwaardige manier dicht tegen elkaar aan, ze strekten hun hoofd over de hals van de ander en legden hun hals op elkaar, het leek of ze een levend patroon wilden vlechten met hun manen. De groei aan de koot was nooit gekort, verbleekt blond haar hing over de hoeven tot op de grond, hun manen waren lang en vervilt. Ik kon hun ogen niet zien, maar uit hun bewegingen leidde ik af dat ze wisten wat hun te wachten stond.
Ierse wervelwinden, verbannen in paardenlijven.
Als ik geld had gehad, had ik ze misschien gekocht, naar een bos in Frankrijk gebracht, of naar mijn broer in de heuvels in de Elzas, en daar vrijgelaten.
Ik zou het niet hebben gedaan, ik ben niet romantisch.
En de Belgen houden van paardenworst. Met bier.
Nee, de paarden hebben natuurlijk geen idee van het lot dat hun wacht, hoe zouden ze ook.
Alleen ons, ons laat het niet koud of we een natuurlijke dood sterven of geslacht worden.
En onze gezichten, soms, vaak zeggen ze, geef me tijd, help me een beetje, zwart is de kerk om me heen.
Maar die gezichten willen we niemand laten zien, de schaamte verbergt ze.

[...]

© 2012 Dea Loher
Nederlandse vertaling © 2014 Nelleke van Maaren en Uitgeverij Cossee

Utgeverij Cossee

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum