Leesfragment: Suikertand

27 november 2015 , door Ian McEwan
| | |

Ian McEwans Suikertand (Sweet Tooth, vertaald door Rien Verhoef) speelt zich af in de jaren zeventig en gaat over Serena Frome, een jonge vrouw die wordt ingeschakeld door de MI5 (de Britse geheime dienst) voor project Suikertand, waarbij schrijvers die kritisch tegenover de Sovjet-Unie staan financiële ondersteuning krijgen. Serena moet zich hierbij richten op Tom Haley, voor wiens werk en persoon Serena valt. Ze begint een relatie met hem, waardoor haar geheime missie onder druk komt te staan. Suikertand verschijnt op 20 september, maar het eerste hoofdstuk is hier in voorpublicatie te lezen.

1

Mijn naam is Serena Frome (rijmt op bloem) en bijna veertig jaar geleden werd ik op een geheime missie voor de Britse geheime dienst gestuurd. Ik kwam niet veilig terug. Binnen achttien maanden na mijn indiensttreding kreeg ik ontslag, nadat ik in ongenade was gevallen en mijn geliefde te gronde had gericht, al had hij zelf ook zeker de hand in zijn ondergang.

Ik zal niet veel tijd aan mijn jeugd en tienerjaren verdoen. Ik ben de dochter van een anglicaanse bisschop en groeide samen met een zusje op nabij de dom van een lieflijk stadje in Oost-Engeland. Thuis was het gezellig, rimpelloos, ordelijk, vol boeken. Mijn ouders konden het goed met elkaar vinden en hielden van mij, en ik van hen. Mijn zusje Lucy en ik scheelden anderhalf jaar en ook al hadden we in onze jeugd felle ruzies, de schade was niet blijvend en we kregen als volwassenen een hechtere band. Vaders geloof in God was gematigd en redelijk, maakte niet veel inbreuk op ons leven en was precies voldoende om hem soepel door de kerkelijke hiërarchie omhoog te helpen en ons in een gerieflijk Queen Anne-huis te installeren. Dit keek uit op een omheinde tuin met antieke plantenperken die alom bekend waren en dat onder plantenkenners nog altijd zijn. Dus alles stabiel, benijdenswaardig, idyllisch zelfs. We groeiden op in een ommuurde tuin, met alle geneugten en beperkingen van dien.

De late jaren zestig verluchtigden ons bestaan, maar verstoorden het niet. Ik heb, tenzij ik ziek was, nooit een dag van mijn plaatselijke middelbare school verzuimd. In mijn late tienerjaren glipten er heftige vrijpartijen over de tuinmuur, experimenten met tabak, alcohol en een beetje hasj, rock-’n-rollplaten, fleuriger kleuren en warmere relaties in elk opzicht. Op mijn zeventiende waren mijn vrienden en ik schuchter en opgetogen opstandig, maar we deden wel ons huiswerk, we konden de onregelmatige werkwoorden, de vergelijkingen, de drijfveren van romanfiguren allemaal zo opdreunen. We hielden onszelf graag voor opstandige meiden, maar eigenlijk waren we vrij braaf. We hielden wel van die algemene opwinding in de lucht in 1969. Die was onlosmakelijk verbonden met de verwachting dat binnenkort de tijd zou komen om het huis uit te gaan en ergens anders verder te studeren. In mijn eerste achttien jaar gebeurde mij niets vreemds of vreselijks en daarom sla ik ze maar over.

Als het alleen aan mij had gelegen, zou ik lui een studie Engels zijn gaan volgen aan een universiteit in de provincie ver ten noorden of ten westen van thuis. Ik las graag romans. Dat ging me vlug af – twee, drie per week haalde ik wel – en ik zou het met genoegen drie jaar hebben gedaan. Maar destijds werd ik nog als een soort speling van de natuur gezien – een meisje dat een talent voor wiskunde bleek te hebben. Ik stelde geen belang in dat vak, had er weinig plezier in, maar ik was wel graag de beste, en liefst zonder er veel voor te doen. Ik wist op vragen al het antwoord voor ik wist hoe ik eraan kwam. Terwijl mijn vrienden worstelden en rekenden, kwam ik tot een oplossing via een reeks vlottende stappen die deels visueel en deels gewoon een gevoel voor de juiste uitkomst waren. Het was moeilijk te verklaren hoe ik wist wat ik wist. Een wiskunde-examen kostte duidelijk veel minder moeite dan een examen Engelse letterkunde. En in mijn laatste jaar was ik aanvoerder van het schaakteam van de school. Het vergt enige historische verbeelding om te begrijpen wat het in die tijd betekende om als meisje naar een naburige school te reizen en een neerbuigend grijnzend snotjoch op zijn nummer te zetten. Wiskunde en schaken vond ik, samen met hockey, plooirokken en kerkgezang, echt schoolzaken. Het leek me tijd om met dat kinderachtige gedoe op te houden toen ik ging nadenken over mijn aanmelding bij een universiteit. Maar ik rekende buiten mijn moeder.

Zij was het toonbeeld, of de karikatuur, van een anglicaanse priesters- en daarna bisschopsvrouw – een formidabel geheugen voor de namen en gezichten en klachten van parochianen, een soort schrijdende tred als ze met haar Hermès-sjaal over straat ging, een vriendelijke maar onbuigzame houding tegen de werkster en de tuinman. Volmaakte charme op elke sociale schaal, op elke hoogte. Wat kon ze handig overweg met die kettingrooksters uit de woningbouwprojecten als ze met hun strakke gezichten naar de moeder- en kindclub in de crypt kwamen. Wat kon ze het kerstverhaal boeiend voorlezen aan de kinderen uit het weeshuis die in onze zitkamer aan haar voeten kwamen zitten. Met wat voor natuurlijk gezag stelde ze de aartsbisschop van Canterbury op zijn gemak toen hij na het gerestaureerde doopvont in de dom te hebben ingezegend eens op de thee met chocoladebiscuitjes kwam. Lucy en ik werden voor de duur van zijn bezoek naar boven verbannen. En dit alles – en daarin school de moeilijkheid – in combinatie met een totale overgave en onderwerping aan de roeping van mijn vader. Ze steunde hem, diende hem, maakte hem in alles het leven gemakkelijk. Van opgerolde sokken en een gestreken koorhemd in de hangkast tot zijn stofvrije werkkamer en de diepste zaterdagse stilte in huis als hij zijn preek schreef. Alles wat ze in ruil verlangde – volgens mij, uiteraard – was dat hij van haar hield of haar in elk geval nooit zou verlaten.

Maar wat ik niet van mijn moeder had begrepen, was dat diep onder die conventionele buitenkant het taaie zaadje van een feministe verborgen zat. Ik weet zeker dat dit woord nooit over haar lippen is gekomen, maar dat maakte geen verschil. Haar zekerheid beangstigde me. Ze zei dat het mijn plicht als vrouw was om in Cambridge wiskunde te gaan studeren. Als vrouw? In die tijd sprak in onze kringen nooit iemand zo. Geen vrouw deed iets ‘als vrouw’. Ze zou niet toestaan dat ik mijn talent te verspilde, zei ze. Ik moest uitblinken en uitzonderlijk worden. Ik moest echt carrière maken in wetenschap of techniek of economie. Ze veroorloofde zich het cliché over de wereld die aan mijn voeten lag. Het was oneerlijk tegenover mijn zusje dat ik slim en mooi was en zij geen van beide. Het zou het onrecht nog verergeren als ik niet hoog zou mikken. Ik kon de logica hiervan niet volgen, maar ik zweeg. Mijn moeder zei dat ze het me nooit zou vergeven en dat ze het zichzelf nooit zou vergeven als ik Engels ging studeren en niet meer zou worden dan een iets beter opgeleide huisvrouw dan zij. Ik liep het gevaar mijn leven te verspillen. Dat waren haar woorden en ze vormden een bekentenis. Het was de enige keer dat ze onvrede met haar lot uitte of liet doorschemeren.

Daarna mobiliseerde ze mijn vader – ‘de Bisschop’, zoals mijn zusje en ik hem noemden. Toen ik op een middag uit school kwam, zei mijn moeder dat hij in zijn werkkamer op me wachtte. In mijn groene blazer met wapen en spreuk – Nisi Dominus Vanum (Zonder de Heer is alles tevergeefs) – hing ik mokkend in zijn leren clubfauteuil, terwijl hij achter zijn bureau troonde, in paperassen rommelde en bij zichzelf neuriënd zijn gedachten ordende. Ik dacht dat hij nog eens de parabel van de talenten voor me zou herhalen, maar hij koos een verrassende en praktische lijn. Hij had eens navraag gedaan. Cambridge wilde graag de indruk wekken ‘zijn poorten te openen voor de moderne egalitaire wereld’. Met de last van mijn driedubbele pech – een openbare middelbare school, een meisje, een mannenvak – zou ik zeker worden toegelaten. Maar als ik daar Engels wilde gaan doen (helemaal niet mijn bedoeling, de Bisschop was altijd slecht in details), zou ik het veel moeilijker krijgen. Binnen een week had mijn moeder de directeur van mijn school gesproken. Bepaalde vakdocenten werden ingeschakeld en zij gebruikten alle argumenten van mijn ouders en ook nog een paar van henzelf, en natuurlijk moest ik toegeven.

Dus zag ik af van mijn ambitie om Engels te studeren in Durham of Aberystwyth, terwijl ik zeker weet dat ik daar gelukkig zou zijn geweest, en ging in plaats daarvan naar het Newnham College in Cambridge, waar ik al in mijn eerste les, die ik volgde aan het Trinity College, merkte wat een middelmatig wiskundetalent ik was. In mijn eerste trimester raakte ik in de put en was ik bijna opgestapt. Onhandige jongens, niet gezegend met charme of andere menselijke eigenschappen zoals empathie en generatieve grammatica, slimmere neefjes van de sukkels die ik met schaken had verpletterd, keken meewarig als ik met begrippen worstelde die voor hen vanzelf spraken. ‘Aha, de serene Miss Frome,’ riep een van de docenten elke dinsdagochtend sarcastisch uit als ik zijn lokaal binnenkwam. ‘Blauwogige Serenissima. Kom ons verlichten!’ Voor mijn docenten en medestudenten was het duidelijk dat ik eenvoudigweg niet kon slagen omdát ik een knap meisje in een minirok was, met blond krulhaar tot over haar schouderbladen. In werkelijkheid kon ik niet slagen omdat ik net zo was als vrijwel de hele rest van de mensheid – niet zo goed in wiskunde, niet op dit niveau. Ik deed mijn best om over te stappen naar Engels of Frans of zelfs antropologie, maar niemand wilde me hebben. In die tijd werden de regels strak nageleefd. Om een lang en ongelukkig verhaal kort te maken: ik beet door en slaagde uiteindelijk net met een voldoende.

Als ik al snel door mijn jeugd en tienerjaren ben gegaan, mijn studententijd zal ik helemaal kort houden. Ik heb nooit op de Cam in een punt gezeten, met of zonder opwindgrammofoon, of het studentencabaret van de Footlights bezocht – ik vind toneel gênant – of me laten arresteren bij de Garden House-rellen. Maar in mijn eerste trimester verloor ik wel mijn maagdelijkheid, meer dan eenmaal leek het wel, doordat de algehele stijl zo zwijgzaam en onbeholpen was, en ik had een aangename reeks vriendjes, zes of zeven of acht in de negen trimesters, al naar gelang je definities van vleselijkheid. Ik maakte een handvol goede vriendinnen onder de vrouwen op Newnham. Ik tenniste en las boeken. Geheel dankzij mijn moeder studeerde ik het verkeerde vak, maar ik bleef wel lezen. Op school had ik nooit veel poëzie of toneel gelezen, maar ik denk dat ik aan romans meer plezier beleefde dan mijn vrienden aan de universiteit, want die zaten wekelijks verplicht te zweten op verhandelingen over Middlemarch of Vanity Fair. Ik verslond dezelfde titels, praatte er misschien eens over als iemand zo’n minimale gesprekspartner kon verdragen, en pakte dan weer het volgende boek. Lezen was mijn manier om niet aan wiskunde te denken. Of liever (al is liever misschien niet het juiste woord): het was mijn manier om niet te denken.

Ik zei al dat ik snel las. The Way We Live Now in vier middagen, liggend op mijn bed! Ik kon in één visuele teug een lap tekst of een hele alinea opnemen. Ik hoefde maar mijn ogen en gedachten zacht te laten worden, als was, om een verse afdruk van de pagina te krijgen. Tot ergernis van mijn omgeving sloeg ik om de paar seconden met een ongeduldige polsbeweging een pagina om. Mijn behoeften waren eenvoudig. Ik hield me niet zo bezig met thema’s of treffende zinsneden, en fraaie beschrijvingen van het weer, landschappen en interieurs sloeg ik over. Ik wilde personages waarin ik kon geloven en ik wilde nieuwsgierig worden gemaakt naar alles wat hun ging gebeuren. In het algemeen gaf ik de voorkeur aan liefdes die kwamen en gingen, maar ik vond het ook best als mensen eens iets anders probeerden. Het was ordinair om het te willen, maar ik zag graag dat iemand aan het einde ‘Wil je met me trouwen’ zei. Romans zonder vrouwenfiguren waren een levenloze woestijn. Conrad kwam bij mij niet in aanmerking, net als de meeste verhalen van Kipling en Hemingway. Ook was ik niet onder de indruk van reputaties. Ik las alles wat los en vast zat. Pulp, hoge literatuur en alles ertussenin – ze kregen van mij allemaal dezelfde ruwe behandeling.

Welke beroemde roman begint zo kernachtig? Op de dag dat ze aankwam stond het kwik op tweeëndertig graden. Is dat is sterk of niet? U kent het niet? Mijn vriendinnen die op Newnham Engels studeerden hadden lol toen ik tegen hen zei dat Valley of the Dolls net zo goed was als het hele oeuvre van Jane Austen. Ze lachten en plaagden me er maandenlang mee. En ze hadden geen regel van Jacqueline Susann gelezen. Maar wie kon dat wat schelen? Wie maalde nu om de onrijpe meningen van een mislukte wiskundige? Ik niet en mijn vriendinnen ook niet. In dit opzicht was ik in elk geval vrij.

Mijn leesgedrag als student is niet iets waarmee ik afdwaal. Die boeken bezorgden me mijn carrière in het inlichtingenwerk. In mijn laatste jaar begon mijn vriendin Rona Kemp een weekblad genaamd ?Quis?. Dergelijke projecten kwamen en gingen bij bosjes, maar dat van haar was met zijn mengeling van hoog en laag zijn tijd vooruit. Poëzie en popmuziek, politieke theorie en roddel, strijkkwartetten en studentenmode, nouvelle vague en voetbal. Tien jaar later zag je die formule overal. Rona heeft hem misschien niet uitgevonden, maar ze was wel een van de eersten die zich de aantrekkingskracht realiseerde. Via het Times Literary Supplement belandde ze bij Vogue, en daarna volgden aanstekelijke successen en mislukkingen met nieuwe bladen in Manhattan en Rio. De dubbele vraagtekens in deze eerste titel van haar waren een innovatie die mede bijdroeg tot de verschijning van elf nummers. Indachtig mijn Susann-moment vroeg ze mij een vaste column te schrijven: ‘Wat Ik Deze Week Heb Gelezen’. Mijn opdracht was om ‘gezellig en omnivoor’ te zijn. Makkelijk! Ik schreef zoals ik praatte en gaf meestal weinig meer dan een samenvatting van het verhaal van de boeken die ik net had verslonden, waarbij ik met bewuste zelfspot mijn incidentele oordeel met een reeks uitroeptekens versterkte. Mijn lichtzinnige allitererende proza viel in goede aarde. Op straat spraken vreemden me een paar keer aan om me dat te vertellen. Zelfs mijn spotgrage wiskundedocent maakte een vleiende opmerking. Dichter bij een vleugje studentenroem – dat zoete, bedwelmende elixir – ben ik nooit gekomen.

Ik had een stuk of vijf vlotte stukken geschreven toen er iets misging. Zoals veel schrijvers die een klein succesje boeken, ging ik mezelf te serieus nemen. Ik was een meisje met ongeschoolde smaken, ik was een lege geest, rijp voor een overname. Zoals ze zeiden in een aantal van de boeken die ik las, wachtte ik tot de Ware langs zou komen en ik me zou laten meeslepen. Mijn Ware was een ernstige Rus. Ik ontdekte een schrijver en een onderwerp en werd enthousiast. Opeens had ik een thema en een opdracht om te overtuigen. Ik ging me te buiten aan ellenlange herzieningen. Ik hield niet meer rechtstreeks een praatje op de pagina, maar maakte een tweede en ook nog een derde versie. Naar mijn bescheiden mening was mijn column een onmisbare dienst aan het publiek geworden. Ik stond ’s nachts op om hele alinea’s te schrappen en pijlen en ballonnen op de pagina’s te zetten. Ik maakte gewichtige wandelingen. Ik wist dat mijn populariteit zou dalen, maar dat kon me niet schelen. Die daling bewees mijn gelijk, dat was naar ik wist de heldhaftige prijs die ik moest betalen. Ik was door de verkeerde mensen gelezen. Het kon me ook niet schelen toen Rona tegensputterde. Ik voelde me juist gesterkt. ‘Dit is nou niet bepaald gezellig,’ zei ze koeltjes toen ze me op een middag in de Copper Kettle mijn kopij teruggaf. ‘Dit hadden we niet afgesproken.’ Ze had gelijk. Mijn levendigheid en uitroeptekens waren vervluchtigd naarmate woede en gedrevenheid mijn belangstelling versmalden en mijn stijl vernietigden.

Mijn ondergang werd ingeleid door de vijftig minuten die ik besteedde aan Een dag uit het leven van Ivan Denisovitsj van Alexander Solzjenitsyn, in de nieuwe Engelse vertaling van Gillon Aitken. Ik begon daaraan meteen nadat ik Octopussy van Ian Fleming uit had. De overgang was ruw. Van de Sovjet-werkkampen wist ik niets en ik had nog nooit het woord ‘goelag’ gehoord. Wat wist ik als bisschopskind van de onzinnige wreedheden van het communisme, van de dappere mannen en vrouwen die in troosteloze, afgelegen strafkolonies dagelijks aan niets anders konden denken dan hoe ze deze moesten overleven? Honderdduizenden afgevoerd naar het barre Siberië omdat ze in den vreemde voor hun land hadden gevochten, omdat ze krijgsgevangen waren gemaakt, omdat ze een partijfunctionaris hadden ontriefd, omdat ze een partijfunctionaris waren, omdat ze een bril droegen, omdat ze jood, homoseksueel, een boer met een koe, of dichter waren. Wie nam het op voor die hele verloren mensheid? Ik had me daarvoor nog nooit met politiek ingelaten. Ik wist niets van de onenigheid en ontgoocheling van een oudere generatie. Evenmin had ik ooit van de ‘linkse oppositie’ gehoord. Buiten school had mijn opleiding zich beperkt tot wat extra wiskunde en stapels pockets. Ik was een onschuldig kind en mijn verontwaardiging was moreel. Het woord ‘totalitarisme’ gebruikte ik niet, ik had er niet eens van gehoord. Ik zou waarschijnlijk hebben gedacht dat het iets met de weigering van drank te maken had. Ik meende dat ik door een sluier keek, dat ik nieuw terrein ontgon met de berichten die ik stuurde van een onbekend front.

Binnen een week had ik De eerste cirkel van Solzjenitsyn gelezen. Die titel was afkomstig van Dante. Diens eerste cirkel van de hel was voorbehouden aan Griekse filosofen en bleek te bestaan uit een aangename ommuurde tuin omgeven door hels lijden, een tuin waaruit ontsnapping en toegang tot het paradijs verboden waren. Ik maakte de dwepersfout om aan te nemen dat iedereen mijn onwetendheid tot dan toe deelde. Mijn column werd een donderpreek. Wist het zelfvoldane Cambridge dan niet wat er vijfduizend kilometer naar het oosten was gebeurd en nog altijd gebeurde, had het niet gemerkt welke schade deze mislukte utopie van voedselwachtrijen, lelijke kleding en reisbeperkingen toebracht aan de menselijke geest? Wat moest eraan gedaan worden?

?Quis? tolereerde vier van mijn rondjes anticommunisme. Mijn belangstelling breidde zich uit naar Darkness at Noon van Koestler, Bend Sinister van Nabokov en die mooie verhandeling van Milosz, De geknechte geest. Ik was ook de eerste ter wereld die Nineteen Eighty-Four van Orwell begreep. Maar mijn hart lag altijd bij mijn eerste liefde, Alexander. Dat voorhoofd dat oprees als een oosters-orthodoxe koepel, die sik van een plattelandsdominee, dat grimmige gezag ontleend aan de goelag, zijn koppige weerstand tegen politici. Zelfs zijn godsdienstige overtuigingen konden me niet afschrikken. Ik vergaf het hem als hij zei dat de mensen God waren vergeten. Hij was zélf God. Wie kon hem evenaren? Wie kon hem zijn Nobelprijs ontzeggen? Als ik naar zijn foto staarde, wilde ik zijn geliefde zijn. Ik zou hem hebben gediend zoals mijn moeder mijn vader had gedaan. Zijn sokken oprollen? Ik had op mijn knieën zijn voeten gewassen. Met mijn tong!

In die tijd was het gebruikelijk dat westerse politici en commentaren in de meeste kranten stilstonden bij de gruweldaden van het Sovjet-systeem. In het kader van het studentenleven viel dit politiek minder in de smaak. Als de cia tegen het communisme was, moest er iets voor te zeggen zijn. Delen van de Labour-partij heulden nog altijd met die oude kleerkasten in het Kremlin en hun akelige project, zongen nog altijd op het jaarlijkse congres de Internationale en deden nog altijd aan studentenuitwisselingen. In het binaire denken van de Koude-Oorlogsjaren gaf het geen pas om over de Sovjet-Unie hetzelfde te denken als een Amerikaanse president die oorlog voerde in Vietnam. Maar tijdens die thee-afspraak in de Copper Kettle zei Rona, ook toen al even verzorgd, geparfumeerd, correct, dat ze politiek geen moeite met mijn column had. Mijn ernst was de zonde. In het volgende nummer van haar blad stond mijn naam niet meer. Mijn plaats werd ingenomen door een interview met de Incredible String Band. En daarna ging ?Quis? ten onder.

Binnen enkele dagen na mijn ontslag begon ik aan een Colette-fase, die me maandenlang beheerste. En ik had andere dringende beslommeringen. Het was nog maar een paar weken tot de eindexamens en ik had een nieuwe vriend, een historicus die Jeremy Mott heette. Hij behoorde tot een bepaald ouderwets type – slungelig, met een grote neus en een bovenmaatse adamsappel. Hij was onverzorgd, knap op een soort terloopse manier en uiterst beleefd. Ik had er nogal wat gezien zoals hij. Ze leken allemaal uit één familie te stammen en afkomstig te zijn van kostscholen in Noord-Engeland waar ze van dezelfde kleren werden voorzien. Dit waren de laatste mannen op aarde die nog jasjes van Harris-tweed droegen, met leren elleboogstukken en gebiesde manchetten. Ik hoorde, zij het niet van Jeremy, dat hij naar verwachting met lof zou slagen en al een artikel had gepubliceerd in een wetenschappelijk tijdschrift over de studie van de zestiende eeuw.

Hij bleek een tedere en attente minnaar, ondanks zijn ongelukkige, puntige schaambeen, dat de eerste keer verdomd veel pijn deed. Hij verontschuldigde zich ervoor als voor een gestoord, maar ver familielid. Waarmee ik bedoel dat hij zich bepaald niet schaamde. We losten het op door te vrijen met een opgevouwen handdoek tussen ons in, een hulpmiddel dat hij zo te merken al vaker had gebruikt. Hij was echt attent en bedreven, en kon net zo lang doorgaan als ik wilde, en nog langer zelfs, totdat ik het niet meer kon verdragen. Maar zijn eigen orgasmes ontglipten hem, ondanks mijn inspanningen, en ik kreeg het vermoeden dat er iets was wat hij wilde dat ik zei of deed. Hij wilde me niet zeggen wat dat dan wel was. Of liever gezegd, hij hield vol dat er niets was. Ik geloofde hem niet. Ik wilde dat hij een heimelijk en beschamend verlangen had dat alleen ik kon vervullen. Ik wilde dat die verheven, hoffelijke man helemaal van mij werd. Wilde hij me op mijn billen meppen, of dat ik op die van hem mepte? Wilde hij mijn ondergoed aan? Dit raadsel obsedeerde als ik niet bij hem was en daardoor werd het des te moeilijker om niet aan hem te denken als ik me op de wiskunde zou moeten concentreren. Colette was mijn ontsnappingsroute.

Op een middag begin april, na een sessie met de opgevouwen handdoek bij Jeremy op de kamer, staken we de straat over bij de oude Korenbeurs, ik in een waas van voldaanheid en een bijbehorend pijntje van een verrekte lendespier, en hij – tja, dat wist ik niet zo goed. Al lopend vroeg ik me af of ik het onderwerp nog een keer moest aansnijden. Hij was aardig, en met zijn arm zwaar om mijn schouders vertelde hij me van zijn essay over de zeventiende-eeuwse rechtbank Star Chamber. Ik was ervan overtuigd dat hij niet echt bevredigd was. Dat meende ik te horen aan zijn gespannen stem, zijn nerveuze tred. In dagenlang vrijen was hij niet eenmaal met een orgasme gezegend. Ik wilde hem helpen en ik was oprecht benieuwd. Ook worstelde ik met de gedachte dat ik mogelijk tekortschoot. Ik wond hem op, dat was wel duidelijk, maar misschien verlangde hij niet echt genoeg naar me. We liepen in de frisse avondschemer van een vochtig voorjaar langs de Korenbeurs, waarbij de arm van mijn geliefde als een vossenbontje om mij heen lag en mijn geluk lichtjes werd bedreigd door een stekende spier en maar net iets meer door het mysterie van Jeremy’s verlangens.

Plotseling dook uit een steeg in het gebrekkige straatlicht Jeremy’s geschiedenisdocent Tony Canning voor ons op. Toen we werden voorgesteld, gaf hij me een hand en hield de mijne net even te lang vast, dacht ik. Hij was begin vijftig – zowat de leeftijd van mijn vader – en ik wist alleen wat Jeremy me al had verteld. Hij was professor, een vroegere vriend van de minister van Binnenlandse Zaken Reggie Maudling, die nog eens naar een diner van zijn faculteit was gekomen. Op een dronken avond hadden de twee mannen ruzie gekregen over het beleid van internering zonder proces in Noord-Ierland. Professor Canning was voorzitter geweest van een commissie voor historische plaatsen, zat in een aantal adviesraden, was bestuurslid van het British Museum en had een hoog aangeslagen boek over het Congres van Wenen geschreven.

Hij was een coryfee, een type dat mij vaag bekend voorkwam. Mannen als hij kwamen van tijd tot tijd bij ons thuis de Bisschop bezoeken. Ze waren in die tijd na de jaren zestig voor iedereen onder de vijfentwintig natuurlijk vervelende types, maar ik mocht ze ook wel. Ze waren soms innemend, geestig zelfs, en de sigaren- en cognacgeur die om hen heen hing gaf de wereld iets ordelijks en aangenaams. Ze hadden een hoge dunk van zichzelf maar ze leken niet onwaarachtig, en ze hadden – of wekten althans die indruk – een sterk gevoel voor de publieke zaak. Ze namen hun geneugten serieus (wijn, eten, vissen, bridge, etc.) en enkelen schenen een boeiende oorlog te hebben meegemaakt. Ik herinnerde me uit mijn jeugd dat sommigen van hen met Kerstmis mijn zusje en mij weleens een briefje van tien shilling toestopten. Die mannen mochten best de wereld regeren. Er waren veel slechtere.

Canning had een vrij ingetogen voornaamheid, die misschien aansloot bij zijn bescheiden publieke rollen. Ik registreerde het golvende haar met de keurige scheiding, de vochtige vlezige lippen en het kloofje midden in zijn kin, dat me vertederde omdat ik zelfs in het karige licht kon zien dat hij moeite had om dit glad te scheren. Onhandelbare donkere haren staken uit het verticale huidgleufje. Hij was een knappe man.

Toen de kennismaking voorbij was, stelde Canning me een paar vragen over mezelf. Ze waren alleszins beleefd en onschuldig – over mijn studie, Newnham, de rector, die een goede vriend van hem was, mijn geboortestad, de domkerk. Jeremy kwam tussenbeide met iets onbeduidends en op zijn beurt viel Canning hem weer in de rede om hem te bedanken dat hij hem mijn laatste drie artikelen voor ?Quis? had laten zien.

Hij wendde zich weer tot mij. ‘Verduveld goeie stukken. Je hebt bepaald talent, lieve kind. Ga je de journalistiek in?’

?Quis? was een studentenblaadje, niet bestemd voor serieuze ogen. Ik was gevleid door de lof, maar te jong om te weten hoe ik een compliment in ontvangst moest nemen. Ik mompelde iets bescheidens, maar dat klonk geringschattend, en toen ik onbeholpen probeerde mezelf te corrigeren, raakte ik in de zenuwen. De professor had met me te doen en vroeg ons op de thee en we namen die uitnodiging aan – dat wil zeggen: Jeremy deed dat. En zo volgden we Canning terug over de markt naar zijn college.

Zijn kamer was kleiner, smoezeliger, chaotischer dan ik verwachtte en tot mijn verbazing zag ik hem een rommeltje maken van de thee, maar half de dikke mokken met bruine aanslag omspoelen en heet water uit een vieze waterkoker over kranten en boeken morsen. Dit paste allemaal niet bij wat ik later over hem te weten kwam. Hij ging achter zijn bureau zitten en wij in fauteuils, en hij bleef vragen stellen. Het had wel een college kunnen zijn. Nu ik op zijn chocoladekoekjes van Fortnum & Mason knabbelde, voelde ik me verplicht hem vollediger te antwoorden. Jeremy moedigde me aan door bij alles wat ik zei maar wat te knikken. De professor vroeg naar mijn ouders en hoe het was om op te groeien ‘in de schaduw van een domkerk’ – ik zei, geestig, naar mijn idee, dat er geen schaduw was omdat de domkerk ten noorden van ons huis lag. Beide mannen lachten en ik vroeg me af of mijn grap meer inhield dan ik beseft had. We gingen over op kernwapens en de oproepen in de Labour-partij tot eenzijdige ontwapening. Ik herhaalde een uitspraak die ik ergens had gelezen – een cliché, zo zag ik later in. Het zou onmogelijk zijn om ‘de geest weer in de fles’ te krijgen. Kernwapens zouden beheerst moeten worden, niet verboden. Tot zover het jeugdig idealisme. Eigenlijk had ik niet echt een mening over dit onderwerp. In een andere context had ik ook voor kernontwapening kunnen pleiten. Ik zou het ontkend hebben, maar ik probeerde te behagen, de juiste antwoorden te geven, boeiend te zijn. Ik vond het leuk zoals Tony Canning naar voren leunde als ik praatte, ik werd aangemoedigd door zijn goedkeurende lachje, dat zijn volle lippen uitrekte maar ze niet helemaal vaneen trok, en zoals hij ‘Juist, ja’ of ‘Precies…’ zei als ik even zweeg.

Misschien had het mij duidelijk moeten zijn waar dit heen ging. Het wereldje van de studentenjournalistiek was een kweekvijver waarin ik me als rekruut voor de Koude Oorlog had gemanifesteerd. Dat moest nu wel duidelijk zijn. Dit was tenslotte Cambridge. Waarom zou ik anders deze ontmoeting ophalen? Indertijd had die voor mij geen enkele betekenis. We waren onderweg geweest naar een boekwinkel en in plaats daarvan dronken we thee bij een docent van Jeremy. Niets vreemds aan. De wervingsmethoden veranderden wel iets in die tijd, maar niet zoveel. De westerse wereld mocht een gestage transformatie ondergaan, de jeugd mocht vinden dat ze een nieuwe manier had ontdekt om met elkaar te praten, de oude barrières heetten van onderaf te verbrokkelen. Maar de befaamde ‘hand op de schouder’ werd nog altijd toegepast, misschien minder vaak, misschien met minder druk. In de universitaire context waren er nog altijd bepaalde docenten die naar veelbelovend materiaal uitkeken en namen voor een gesprek doorgaven. Bij de examens voor de overheidsdienst werden bepaalde succesvolle kandidaten nog altijd apart genomen met de vraag of ze weleens aan een ‘andere’ afdeling hadden gedacht. Meestal werden mensen onopvallend benaderd als ze eenmaal een paar jaar in de grote wereld meededen. Het hoefde nooit met zoveel woorden gezegd te worden, maar iemands achtergrond was nog altijd van belang en bij mij was de Bisschop geen nadeel. Het is al vaak opgemerkt hoe lang het duurde eer de zaak van Burgess, Maclean en Philby de veronderstelling verdreef dat iemand uit een bepaalde klasse eerder trouw aan zijn land zou zijn dan de rest. In de jaren zeventig galmde hun beroemde verraad nog na, maar de oude inlijvingsmethoden waren taai.

Meestal waren hand en schouder beide van een man. Het was ongebruikelijk dat een vrouw op deze veel beschreven, aloude manier werd benaderd. En ook al was het strikt genomen zo dat Tony Canning mij uiteindelijk voor MI5 rekruteerde, zijn motieven waren ingewikkeld en hij had geen formele goedkeuring. Als het voor hem belangrijk was dat ik jong en aantrekkelijk was, dan duurde het even voordat ik daar ten volle het aandoenlijke van ontdekte. (Nu de spiegel een ander verhaal vertelt, kan ik het wel zeggen, dan is het maar uit de weg. Ik was echt knáp. Meer nog. Zoals Jeremy eens in een zeldzame uitbundige brief schreef: ik was ‘zelfs vrij adembenemend’.). Zelfs de hoge grijsaards op de vijfde verdieping, die ik in mijn korte diensttijd nooit heb gesproken en zelden heb gezien, hadden geen idee waarom ik op hen af werd gestuurd. Ze namen het zekere voor het onzekere, maar ze vermoedden geen moment dat professor Canning, zelf een oude rot van MI5, hun bij wijze van boetedoening een geschenk dacht te geven. Niemand wist hoe complex en treurig zijn geval wel was. Hij zou mijn leven veranderen en met belangeloze wreedheid handelen terwijl hij zich opmaakte voor een reis zonder de hoop op terugkeer. Als ik ook nu nog maar zo weinig van hem weet, komt dat omdat ik maar een heel klein stukje van de weg samen met hem aflegde.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum