Leesfragment: Alles wat is

27 november 2015 , door James Salter

Gisteren verscheen bij uitgeverij De Bezige Bij Alles wat is, de nieuwe roman van James Salter, in een vertaling van Ton Heuvelmans. Wij brengen een uitgebreid fragment:

'Het had geen zin om verder te praten. Hij kon zich er nauwelijks toe zetten om naast haar in bed te gaan liggen, zo sterk was het gevoel van vervreemding. Het leek wel of ze het uitstraalde. Hij beefde bijna, hij kon niet slapen. Uiteindelijk was hij met zijn kussen op de bank gaan liggen.'

Na de Tweede Wereldoorlog keert marinier Philip Bowman terug naar Amerika, waar hij al snel als redacteur aan de slag gaat. In die periode was de uitgeverijwereld nog kleinschalig – een tijd van bijeenkomsten in chique appartementen en feestjes die steevast uit de hand liepen. Bowman dompelt zich onder in deze wereld van vluchtige intimiteiten en verrassende overwinningen. Maar er is één overwinning die hij niet kan behalen: die van de liefde. Eén huwelijk mislukt, een ander vindt nooit plaats. Hij raakt in de ban van een vrouw, maar zij verraadt hem en plotseling bevindt Bowman zich op een pad dat hij nooit verwacht had in te slaan.

James Salter werd in 1925 in New York geboren. Hij is de auteur van de romans Solo Faces, Light Years, A Sport and a Pastime, The Arm of Flesh en The Hunters. Ook schreef hij de memoires Gods of Tin en Burning the Days en de korteverhalenbundels Dusk and Other Stories en Last Night. Hij won vele prijzen, waaronder de PEN/Faulkner Award voor fictie.

11
Interim

Het was aanvankelijk een bitter bestaan, alleen, in de steek gelaten. De kussensloop werd vuil, hij veegde zelf de boel aan. Hij was boos en besefte tegelijkertijd dat ze gelijk had. Ze hadden een leven van schone schijn geleid, waarin zij in wezen niets te doen had, behalve het onderhoud van het appartement. De handdoeken waren meestal vochtig, het bed was haastig dichtgeslagen, en er lag stof op de vensterbanken. Ze hadden er ruzie over gemaakt. Waarom hield ze het huis niet een beetje schoon? vroeg hij soms op gemoedelijke toon.
Ze verwaardigde zich niet om antwoord te geven.
‘Vivian, waarom kun je zo nu en dan de boel niet een beetje schoonmaken?’
‘Dat is niet mijn ambitie.’
Haar gebruik van dat woord, wat ze er ook mee bedoelde, ergerde hem.
‘Je ambitie. Hoe bedoel je, ambitie?’
‘Het is niet mijn doel in dit leven,’ zei ze.
‘Juist. En wat is dan wel je doel in dit leven?’
‘Dat zeg ik niet,’ zei ze.
‘En wat is het mijne?’
‘Dat weet ik niet,’ zei ze smalend.
Hij was woedend. Hij had met één klap de tafel stuk kunnen slaan.
‘Verdomme! Hoezo, dat weet je niet?’
‘Ik bedoel dat ik het niet weet,’ zei ze.
Het had geen zin om verder te praten. Hij kon zich er nauwelijks toe zetten om naast haar in bed te gaan liggen, zo sterk was het gevoel van vervreemding. Het leek wel of ze het uitstraalde. Hij beefde bijna, hij kon niet slapen. Uiteindelijk was hij met zijn kussen op de bank gaan liggen.
Nu was er niet langer de aanwezigheid, ook niet ongezien, van een ander of het bewust zijn van de stemmingen of gewoonten van een ander. De kamers waren stil. Er was alleen nog de ingelijste foto van haar in de slaapkamer met de vaag Aziatische ogen, de lichte wipneus en gebogen bovenlip. ’s Nachts zat hij te lezen met naast zich een glas met ijs en amberkleurige whisky met zijn subtiele aroma. Dingen die ze had gezegd stonden in zijn geheugen gegrift, en hij wist dat die niet snel zouden worden uitgewist.
‘Ik heb je de kans gegeven,’ had ze tegen hem gezegd.
Verder wilde ze niets zeggen. Zijn kans, was dat het geweest?

‘Vivian en ik zijn uit elkaar.’
‘Ach,’ zei Eddins. ‘Wat naar. Wanneer is het gebeurd?’
‘Een week geleden.’
‘Wat rot voor je. Is het blijvend, denk je?’
‘Ik denk het wel.’
‘Ach god. We beschouwden jullie als het luxepaar: polo, eigen inkomen...’
‘Er was geen eigen inkomen. Haar vader is, afgezien van al het andere, zo gierig als de pest. Ik herinner me niet eens dat hij ons ooit een huwelijksgeschenk heeft gegeven.’
‘Verschrikkelijk. Wat zijn je plannen? Waarom kom je niet een tijdje bij ons in Piermont logeren? Het is een arbeidersgemeenschap, maar erg hartelijk. Er zijn een paar restaurants en cafés. In Nyack is een bioscoop. Vanaf de keukentafel, nou ja, in dit geval de eettafel, heb je uitzicht over de rivier.’
‘Het klinkt wel erg aanlokkelijk.’
Heel even voelde hij zich in de verleiding gebracht door het ontspannen en idyllische leven, het oude huis in de heuvels boven de stad. Hij had een idee van het dagelijkse ritme, wegrijden in het heldere ochtendlicht en ’s avonds terug, soms wat later, als de files waren opgelost, de heldere nacht boven de bomen.
‘Ik red me wel,’ zei hij.
‘Dat klinkt nogal nonchalant, maar vergeet niet, de deur staat altijd voor je open. We houden zelfs een plaatsje in bed voor je vrij.’
Ze zwegen even.
‘Ik herinner me je bruiloft nog,’ zei Eddins. ‘Die rit door dat prachtige landschap. Dat mooie huis. Hoe is het met die rechter die zo dol was op vrouwen met grote boezems?’
‘Ik heb de rechter al een hele poos niet gezien,’ zei Bowman.
Vivian zag de rechter toevallig weer vlak na haar terugkeer, hoewel ‘toevallig’ niet helemaal correct is. Rechter Stump had het nieuws gehoord en deelde haar zijn medeleven mee. Hij nodigde haar uit, ietwat nerveus, hoewel hij altijd kon zeggen dat hij een huisvriend was, bijna een oom, voor de lunch in de Red Fox. Hij was gekleed in een mooi grijs pak, het haar keurig geknipt en gekamd. Na een beleefd maar, zoals altijd met hem, onsamenhangend inleidend gesprek, deelde hij haar iets mee wat ze volgens hem wel interessant zou vinden. Hij was van plan het huis in Hollis te kopen, het grote, niet de boerderij vlakbij, aan Zulla Road. Hij zei het terwijl hij naar het tafelkleed keek, waarna hij Vivian aankeek.
‘Ik haat dat huis,’ zei ze. ‘Ik zou er nooit in kunnen wonen.’
‘Ach,’ zei de gekwetste rechter.
‘Heeft niets met u te maken, hoor,’ zei Vivian. ‘Ik heb gewoon altijd de pest gehad aan dat huis.’
‘Tja, dat wist ik niet.’
Hij wist dat ze de waarheid sprak. Dat kwam hem in zekere zin goed uit. Ze was de meest begeerlijke vrouw die hij ooit had gezien. Ze hadden niet vaak de gelegenheid om met elkaar te praten, echt te praten. De rechter vergaarde al zijn moed en zei: ‘Nou ja, er zijn nog andere huizen...’
Een ogenblik lang wist ze niet waar hij heen wilde.
‘Rechter...’
‘John,’ zei hij.
‘Wilt u...?’ begon ze met een glimlach.
Hij was niet een man die ontwapenend glimlachte. Hij glimlachte ook niet als hij een vonnis uitsprak of zijn honorarium noemde, en in dit geval wilde hij duidelijk maken hoe ernstig hij het meende, maar niettemin verzachtte zijn gelaatsuitdrukking enigszins.
‘Ik heb net een mislukt huwelijk achter de rug,’ zei Vivian.
De rechter had er drie achter de rug, hoewel hij zichzelf beschouwde als schuldeloos gescheiden.
‘Waarom denkt u niet aan Jean Clevinger?’ opperde Vivian luchtig, zonder te weten dat mevrouw Clevinger, schatrijk en uiterst voortvarend, de rechter bij hun allereerste ontmoeting al had afgewezen.
‘Nee, nee,’ protesteerde hij, ‘Jean... zij en ik hebben niets gemeen. We zijn het oneens over de echt belangrijke, diepere dingen.’
Vivian wilde niet raden of weten wat hij daarmee bedoelde.
‘Ik vind dat u en ik gewoon goede vrienden moeten blijven,’ zei ze tamelijk doortastend.
De rechter liet zich hierdoor niet uit het veld slaan. Hij was tevreden, hij had vooruitgang geboekt. Hij kon geduldig zijn, nu hij zijn plannen kenbaar had gemaakt. Terwijl ze opstonden om weg te gaan, gebaarde hij min of meer naar de tafel en hun lunch en zei: ‘Dit blijft tussen ons, hè? Tussen ons beiden.’

Bowman vertelde zijn moeder het nieuws. Hij wilde liever niet geconfronteerd worden met haar vragen of teleurstelling, maar het was onvermijdelijk. Hij was het weekend naar huis gegaan omdat hij het haar niet door de telefoon wilde vertellen.
‘Vivian en ik zijn uit elkaar,’ zei hij.
Hij voelde onwillekeurig iets van schaamte, alsof hij een mislukking bekende.
‘O, jeetje,’ zei Beatrice.
‘Het was eigenlijk haar idee.’
‘Juist. Gaf ze ook een reden? Wat was er mis?’
‘Ik weet de reden niet. We pasten gewoon niet bij elkaar.’
‘Ze komt wel terug,’ voorspelde Beatrice.
‘Dat denk ik niet.’
Er viel een stilte.
‘Is dat alles?’ vroeg zijn moeder.
‘Alles? Ik weet niet of dat alles is. Bedoel je of er een andere man in het spel is? Nee. Haar moeder heeft een beroerte gehad, hoewel ik niet zeker weet of dat er iets mee te maken heeft. Een beetje misschien.’
‘Een beroerte? Is ze dood?’
‘Nee, ze is in Maryland, bij haar vader. Vivian helpt om haar te verzorgen.’
‘Nou, ik vind het echt vreselijk,’ zei zijn moeder, maar hij wist niet precies waar ze naar verwees.
Ze vond het niet echt vreselijk, ze voelde een onbetamelijke vreugde.
‘Ik kende Vivian nauwelijks,’ zei ze met een treurige ondertoon. ‘Ze heeft me nooit dicht bij zich laten komen. Lag dat aan mij? vraag ik me af. Misschien had ik beter mijn best moeten doen.’
‘Ik weet het niet,’ moest hij erkennen.
Hij nam het stoïcijns op, vond Beatrice, wat op onverschilligheid kon wijzen. Het zou geweldig zijn als dat het geval was.
‘Mensen bedriegen je,’ zei ze zacht.
‘Ja.’
Er waren natuurlijk dingen die ze niet wist, de brieven met rood-blauwe rand om de enveloppen, brieven uit Londen. Ik zit urenlang te proberen niet aan je te denken. Die ene spannende brief had hij nog steeds in zijn zak. Hij hield hem daar, zodat hij hem zo nu en dan tevoorschijn kon halen en lezen, op straat als hij dat wilde, of achter zijn bureau.
‘Waarom doet post uit Europa er zo lang over?’ vroeg hij een oude agent onder de lunch. ‘Vliegtuigen zijn in een paar uur overgestoken.’
‘Voor de oorlog duurde het ook niet zo lang,’ zei de agent. ‘Een brief deed er vier, misschien vijf dagen over. Je bracht hem vlak voor vertrek naar het schip en hij werd vijf dagen later bezorgd in Londen. Met die vliegtuigen zijn we maar een dag verloren,’ zei hij.
De zon scheen eindelijk in Londen, schreef ze. Ze was echt net een hagedis, ze lag graag bij een zwembad in de zon; ze zou ook wel een kikker op een waterlelie willen zijn, geen grote kikker maar zo’n kleine groene die goed kan zwemmen. Ze kon goed zwemmen, dat wist hij, dat had ze hem verteld.
Ze schreef in bed, nadat ze uitnodigingen had afgeslagen: Ik mis je ontzettend. Hij schreef haar: Ik denk veertien keer per dag aan jou. Ik denk alleen maar, wanneer kan ik je weer voor mezelf hebben? Elke ochtend lig ik na het wakker worden nog een halfuur in bed, vervuld van gedachten aan jou. Ik voel hoe je ogen opengaan en mij zoeken. Hij kende haar niet goed genoeg om de rauwe begeerte uit te drukken die hij voor haar voelde; hij verlangde daar wel naar maar was nog niet zeker genoeg van zichzelf. Ik hou van je lichaam, wilde hij schrijven, ik wil je kleren snel uittrekken, alsof ik het papier losscheur van een fantastisch cadeau. Ik denk aan je, dagdroom van je, stel me van alles voor. Wat ben je mooi. Mijn ongelooflijke schat.
Uiteindelijk schreef hij die dingen toch. Hij was betoverd door haar profiel, haar stralende lach, haar naaktheid, en de schitterende kleren die ze droeg in een bevoorrechte, verafgelegen wereld.
Je hebt me weer helemaal levend gemaakt, antwoordde ze.
Die zomer hoorde hij dat Caroline gestorven was, zijn schoonmoeder, voormalig. Hij vond haar altijd aardig, dat ingeboren zelfvertrouwen dat ze tentoonspreidde als ze dronken was, wat vaak voorkwam. Haar stem haperde een beetje, maar dat negeerde ze alsof het een spikkeltje tabak was op haar tong, alsof ze het zó met een vinger kon wegvegen. Ze kreeg een hoestbui, viel stil en daarna op de grond, waar Vivian haar had gevonden, maar toen was ze al dood, of misschien pas toen de ambulance haar kwam halen. Bowman stuurde een enorm boeket bloemen, lelies en gele rozen, waarvan hij zich herinnerde dat ze die mooi had gevonden, maar hij kreeg geen enkele reactie, zelfs geen briefje van Vivian.

Copyright © 2013 James Salter
Copyright Nederlandse vertaling © 2013 Ton Heuvelmans
Oorspronkelijke titel All That Is
Copyright auteursportret © Corina Arranz 

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum