Leesfragment: De Afvallige

17 februari 2013 , door Jan van Aken
|

19 februari verschijnt de nieuwe historische roman van Jan van Aken, De Afvallige. Wij publiceren voor. 'Twee grenssoldaten van het Elfde Legioen Claudia waren de eerste getuigen van de volksverplaatsing. Het was een kille zomerochtend; de zon liet zich nog niet zien hier aan de uiterste rijksgrens, in het stroomgebied van de lagere Danubius, die ook bekendstaat onder de naam Hister. Quintus en Eleutherius hadden nachtdienst gelopen aan de oever en als de nevel niet zo dicht was geweest, hadden ze misschien de zwart uitgeslagen balken kunnen zien van het fort van Durostorum, een halve mijl stroomopwaarts.'

Het jaar is 376 na Christus. Uit de onmetelijke Aziatische steppen nadert groot onheil: tienduizenden Goten steken in paniek de Donau over en vragen asiel aan in het Romeinse Rijk. Een orakel wijst de wijnhandelaar Swintharik aan als degene die de crisis kan oplossen en velen gaan naar hem op zoek, ieder met een ander motief.
In het ruïneveld buiten Damascus overdenkt Swintharik op een pilaar zijn leven. Als hij beseft dat hij gezocht wordt, slaat hij ijlings op de vlucht. Is hij het slachtoffer van een complot dat het hele Romeinse Rijk bedreigt? En wat was zijn rol bij de moord op de afvallige keizer Julianus?

Jan van Aken overtreft zichzelf met een meesterlijke historische roman: geestig, spannend en scherpzinnig tegelijk.

 

Proloog

Zuilzitter

(Damascus, 376 n.Chr.)

Op een dag besloot een man om op een zuil te gaan zitten en er niet meer af te komen totdat hij zijn leven had overdacht. De steenzuil waarop hij zat was dof geworden, oeroud, aan de schaduwzijde bemost en overdekt met scheurtjes en barsten waarin soms een grasspriet zijn bestaan probeerde te rekken. Stenen zijn geduldig en een steenzitter zal ’s nachts baat hebben bij de opgeslagen warmte, terwijl overdag, als de woestijnzon onbarmhartig op hem neer schijnt, de ingetrokken nachtkoude verkoeling brengt. Swintharik hoopte dat de standvastigheid van de zuil zich langzaamaan zou voortzetten in zijn lichaam en geest, want hij zocht genezing voor een gruwelijke ziekte.
Hoe was hij hier gekomen? Hij schouwde in het ravijn van zijn verleden en steeds als de mist die daar hing oploste, meende hij een weefseldraad te zien. Een begin kon hij niet onderscheiden en om nu bij het einde te beginnen leek omslachtig, want zijn leven was verworden tot een eindeloze reeks herhalingen, zoals de rondgang van een blind gestoken muilezel die de maalsteen doet wentelen. Het verschil was dat hij zichzelf gedwee in die tredmolen had gevoegd.
Hoe goed daarentegen herinnerde hij zich de Nacht van de Dipsa.
Na de aanslag had hij zich, zoals afgesproken, verscholen in een grot, waar hij wachtte op zijn vrienden. Na twee dagen en nachten, toen hij begreep dat er niemand zou komen, kroop hij door de nauwe opening naar buiten en verstoorde daarbij een slang die voor de ingang lag te slapen. Te laat zag hij in het maanlicht het kronkelende lijf met over de lengte het bonte ruitpatroon – gekkenmozaïek bij uitstek – en de platte kop die naar zijn gezicht zweepte. En hij schreeuwde.
Hij krabbelde op en vluchtte naar het open veld, want alle mogelijke belagers en vervolgers leken hem opeens minder angstaanjagend dan dit ondier. Misselijkheid overweldigde hem. Hij wist nog hoe hij op handen en voeten de rivier bereikte, waar hij dronk tot hij zich niet meer kon bewegen.
Die nacht, dertien jaar geleden, had hij beseft dat geen duizend rivieren zijn dorst konden lessen, omdat hij was gebeten door de dipsaslang die haar slachtoffer eeuwige dorst bezorgt. Hij kende het dier uit de verhalen van zijn vader.
En het was diezelfde dorst die hem elke avond, na het invallen van het duister, deed afdalen van zijn pilaar en hem terugdreef in de troostende armen van de stad. Al was die stad maar Damascus.

 

Boek I
De podeoon

1
De volksverplaatsing

(Durostorum, nazomer 376)

Twee grenssoldaten van het Elfde Legioen Claudia waren de eerste getuigen van de volksverplaatsing. Het was een kille zomerochtend; de zon liet zich nog niet zien hier aan de uiterste rijksgrens, in het stroomgebied van de lagere Danubius, die ook bekendstaat onder de naam Hister.
Quintus en Eleutherius hadden nachtdienst gelopen aan de oever en als de nevel niet zo dicht was geweest, hadden ze misschien de zwart uitgeslagen balken kunnen zien van het fort van Durostorum, een halve mijl stroomopwaarts, waar hun wapenbroeders nog moesten liggen slapen.
Quintus, de jongste van de twee, keek uit over de rivier – hij had in de loop van de nacht zijn onrust voelen groeien en hoewel het al tien jaar vrede was in de provincie, bleef hij op zijn hoede. Hij had het aan zijn collega onder woorden proberen te brengen; was niet het land noordelijk van de Hister bijna oneindig en tot diep in de ijzige vlakten waar de vrieskou alle leven deed stremmen, bevolkt door barbaarse stammen? Hoe immens was niet het aangrenzende gebied van de Goten?
‘Die hebben hier niets te zoeken,’ zei Eleutherius. ‘Athanaric, de krijgsheer van de Tervingische Goten, heeft zelfs gezworen dat hij geen voet op Romeinse bodem zal zetten. Daarom tekende hij destijds de vrede op een schip in het midden van de rivier.’
Eleutherius, een reus van een kerel, had nog tegen de Gotische invallers gevochten, in de dagen vóór hun pacificatie. Hij spoog naar het water van de gezwollen stroom, maar kon de afstand niet overbruggen. ‘Valens had nooit moeten toestemmen,’ ging hij verder, ‘hij had ze moeten terugjagen naar waar ze vandaan kwamen.’
‘Waarvandaan is dat?’ vroeg Quintus. ‘Ik heb de bergen in het noordwesten alleen van op grote afstand gezien, toen wij daar vorig jaar patrouilleerden. Wat is er voorbij die bergen?’
De oudere man zette zijn lans tegen het wachthuisje en ging op een mijlsteen zitten, want de onzichtbaarheid van het fort werkte twee kanten op. ‘Iedere keer vluchtten zij weer de Karpaten in,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Hoe vaak hebben we niet achter die wilden aan gezeten? Reken maar dat je bang bent in die ravijnen, waar zij iedere steen, iedere spleet kennen. Gelukkig waren ze te stom om een geloofwaardige hinderlaag op te zetten; de goden weten dat ze vaak genoeg de kans hebben gehad. Ik zei het destijds al: Valens had muren moeten bouwen om ze buiten te houden. Met metalen poorten kun je de passen afsluiten, dat is eerder gedaan.’
‘Heb je dat tegen keizer Valens zelf gezegd?’ vroeg de jongeman vol ontzag.
Eleutherius zweeg en tuurde naar de nevelslierten die traag kolkten boven het rivierwater. Een onzichtbare watervogel snaterde luid en er klonk geklapper van sterke vleugels, dat zich snel verwijderde.
‘Er komen vreemde geruchten uit de dorpen in het westen die met de Goten handeldrijven,’ zei hij na een tijdje. Hij leek vergeten te zijn dat hij zijn maat zojuist nog had willen geruststellen. ‘Er is beweging gekomen onder de barbaren, er schijnt iets gruwelijks in aantocht te zijn.’ Hij keek zijn makker van opzij aan, lachte toen. ‘Allemaal onzin natuurlijk. Ze zeggen zelfs dat Ermanaric, de grootkoning van de Goten, uit louter angst zelfmoord heeft gepleegd.’
Toen de jongen niet reageerde, stootte hij hem aan en zei: ‘Ermanaric! Die is over de honderd jaar oud en heeft in de strijd meer littekens opgelopen dan ons hele legioen bij elkaar.’
Nu lachte Quintus ook, want hij dacht dat Eleutherius een grapje had gemaakt. Een kille wind woei vanaf de hoogvlakte achter hen naar de rivier, zodat de rietkragen begonnen te ritselen.
‘Hebben de Goten dan twee koningen?’ vroeg Quintus ten slotte.
‘Ze hebben koningen, grootkoningen, krijgsheren, prinsen, rechters... Het zijn twee verschillende volkeren. Ze noemen zich Greuthungi en Tervingi – “Goten van de kiezelstranden” en “Woudgoten”. Maar als het erop aankomt, keren ze zich allemaal tegen ons.’ De veteraan probeerde de kou uit zijn knieën te wrijven. ‘Er is geen groter kwaad voor een soldaat dan vrede,’ mopperde hij.
‘Je kunt beter opstaan,’ zei Quintus. ‘Met deze wind trekt de mist snel op.’
‘En wat dan nog? Denk je werkelijk dat er iemand naar ons kijkt? Onze superieuren slapen en de wachters van het fort hebben op dit uur al moeite genoeg om hun eigen ogen open te houden.’ Toch kwam hij steunend overeind. ‘Laten we een stukje lopen om warm te worden.’
Quintus bewoog niet. Hij dacht dat hij iets had zien bewegen op het eiland, maar hij wilde zekerheid. Vroeg in de nacht had hij Eleutherius al wakker gemaakt omdat er een lijk voorbij was komen drijven. Hij had de geur geroken voor hij het naakte gezwollen kadaver in het oog kreeg. Eleutherius had hem toegesnauwd dat lijken in deze rivier net zo zeldzaam waren als ratten en geen bedreiging vormden voor de veiligheid van het rijk. Daarna sliep hij verder, staande, zoals een paard slaapt.
Nu echter volgde Eleutherius de blik van zijn makker. Hij had moeite om iets te onderscheiden in de donkere massa van het Histereiland – hij zag een uitsteeksel als van een afgeknotte boom, maar het was geen boom. Er stond een man op de oever aan de overkant... Nee, een groep mannen. Hij spande zijn ogen in om beter te zien. De snel uiteenwaaierende mistflarden onthulden een mensenmenigte; duizenden, tienduizenden barbaren stonden roerloos naar hen te kijken, terwijl het eerste zonlicht speelde op hun helmen en op de overal boven uitstekende lansen, die talrijk waren als rietstengels.
Goten. Ze moesten zich in de loop van de nacht verzameld hebben op het eiland en langs de weg die evenwijdig liep met de oever. Duidelijk zagen de legionairs nu vrouwen en kinderen, vee en wagens in lange rijen en het leek wel een wonder dat ze in de voorbije uren niets hadden gehoord. Zonder dat ze erover hoefden na te denken, brachten de twee hun lansen in positie, al was dat een zinloos gebaar.
‘Is dit een aanval?’ fluisterde Quintus.
Eleutherius overdacht de zaak. Ten slotte zei hij: ‘Dat lijkt me niet; ze hebben hun families bij zich. Een grensoverschrijding is het ook niet, maar dat kan elk moment veranderen. We moeten meteen alarm slaan.’
Hij draaide zich om en zette het op een lopen. De jongeman volgde en haalde hem al snel in, want angst wordt pas echt ondraaglijk als je het gevaar de rug toekeert.

Tegen de tijd dat zij de poort doorgingen, hadden hun kreten het garnizoen gewekt, en inmiddels klonken de signaaltrompetten van de wachttoren. Paarden stampten op de binnenplaats, wapens kletterden en slaapdronken ruiters staken hun hoofden in de drinkbakken van de paarden om snel wakker te worden.
De wachtcommandant hield Eleutherius aan bij de poort. ‘Soldaat! Meld je direct bij dux Maximus, hij verwacht je in de toren.’
Eleutherius bleef even staan om op adem te komen. Hij gebaarde Quintus om alvast voor paarden te zorgen, want hij was niet van plan om in het fort te blijven nu er eindelijk iets gebeurde.
‘Haast je maar,’ zei Quintus, ‘voor hij besluit dat we de komende dagen ondergronds mogen doorbrengen.’
En zo, terwijl de ruiters hun rossen al bestegen voor een eerste verkenningstocht, beklom Eleutherius de trap naar de noordoostelijke wachttoren en bracht verslag uit.

Maximus, commandant van de grenstroepen, hield zijn mantel strak om zich heen geslagen en terwijl hij naar het verslag van de soldaat luisterde, bestudeerde hij de langgerekte zandbank in de rivier, waar het inmiddels krioelde van de mensen. Er waren twee mannen bij hem. Eleutherius, die wachtte op nadere bevelen, vermoedde dat de oudste van de twee een geestelijke was, al had hij niet kunnen zeggen waarom. Kwam het door de wijde vuilwitte mantel; door die scherpgesneden ascetenkop? De derde aanwezige, een jongeman, stond wat achteraf en speurde over de vlakte.
‘Aan de overkant staan ze ook,’ zei de geestelijke. Hij wees. Er kwamen nog altijd mensen bij, zelfs van hieruit konden ze zien hoe families op de oever samendromden. Zover het oog reikte, stonden volgepakte karren en wagens bespannen met ossen als een lange donkere muur op het pad langs de rivier. De eerste verkenners daverden de poort door.
‘Hoe komt het dat jullie de opbouw van zo’n massa niet eerder hebben gezien?’ vroeg Maximus aan Eleutherius.
‘Door de mist, dux.’
Maximus knikte. De laatste restanten van de mistbanken dreven nog boven de rivier, verder naar het westen. ‘De boodschappers zijn al onderweg naar comes Lupicinus,’ zei hij tegen de geestelijke. ‘We mogen ons gelukkig prijzen dat hij in de buurt is. Ik neem geen risico’s met zo’n grote groep, al lijken zij vooralsnog niet vijandig.’
‘Waarom denk je dat?’ vroeg de geestelijke.
Maximus lachte. ‘Omdat dit geen strijdmacht is, presbyter Vitalis.’
Eleutherius bekeek de man aandachtiger. Die naam had hij eerder gehoord. Vitalis, een bisschop uit verdienste, woonde in Durostorum en bezat een villa in de omgeving, maar een bisdom had hij niet. Hoewel er al jaren sprake van was dat de stad een zelfstandige bisschopszetel zou krijgen, was dat nog altijd niet gebeurd. Eleutherius had weinig verstand van kerkpolitiek, maar hij wist dat dit kwam door de richtingenstrijd. Zijn probleem was het niet.
‘Het zijn er misschien wel honderdduizend,’ zei Vitalis zenuwachtig. ‘En als het geen aanval is, wat willen ze dan?’
De jongeman trad naar voren en legde een geruststellende hand op de schouder van de geestelijke – het was een misvormde hand, waaraan twee vingers ontbraken. Zijn mantel was zwart en rafelig en Eleutherius herkende hem; hij had de geruchten gehoord over deze Axylus. De grote soldaat huiverde, hoewel hij nog verhit was van zijn vlucht.
‘Ze komen in vrede, zoveel is duidelijk, presbyter,’ zei Axylus met een stem als dure balsem.
‘We zullen het snel genoeg weten,’ meende Maximus en hij wees naar een bootje dat zich had losgemaakt van het eiland en nu snel naar deze oever bewoog. Vier roeiers zaten aan de riemen, achterin stonden twee mannen; één van hen hield de handen geheven.
‘Ze sturen een gezantschap,’ ging Maximus verder. Hij richtte zich eerbiedig tot de geestelijke. ‘Vitalis, kunnen wij op u rekenen? Wij zullen hen ontvangen en te woord staan.’
De drie liepen naar de trap en Eleutherius keek hen na. Hij vroeg zich af waarom een burger, een geestelijke, was betrokken bij militaire zaken. Hij richtte zijn blik op de andere oever, op de massa’s die bivakkeerden langs de stroom die schitterde in de ochtendzon. Hij voelde zich opeens, ondanks de doorwaakte nacht, vol kracht en leven. Vrede of niet, met de barbaren in de buurt werd het altijd gedonder. Te lang was er niets gebeurd aan deze grens; dit kon alsnog een interessante zomer worden.

* * *

‘Het kan geen kwaad als we hen een tijdje laten wachten,’ zei Vitalis.
Zijn aanvankelijke angst was verdwenen, hij vermoedde dat de barbaren kwamen als smekelingen. Het gerucht dat de Goten in moeilijkheden zouden verkeren, had al de vorige zomer de kop opgestoken. Volkeren zouden zich hebben samengevoegd, anderen hadden zich juist opgesplitst, en de ene machtswisseling was nog niet voorbij of de volgende kondigde zich al aan. De verspieders hadden geen zicht gekregen op de werkelijke aard van de problemen, maar de algemene indruk was er een van totale verwarring. Maximus overlegde zacht met zijn adjudant over de noodzaak om meer troepen samen te trekken langs de rivier. ‘Vooralsnog willen ze praten, maar bij de Goten kan de stemming snel omslaan,’ zei hij. ‘Het lijkt me raadzaam te wachten tot comes Lupicinus hier is.’
‘We zijn op alles voorbereid,’ zei de adjudant.
Vitalis hoorde aan zijn stem dat hij daar zelf niet in geloofde, maar welke militair zou dat toegeven? Maximus wist het ook: ‘Wat ook de bedoeling is van deze onderhandelingen, we zullen er tijd mee winnen. Lupicinus komt niet alleen en het zal eenieder duidelijk zijn wie de baas is aan deze kant van de Hister.’
Voor zover ze het vanaf de toren hadden kunnen zien, en op grond van berichten die binnenkwamen, betrof het een onbekende krijgsheer met zijn lijfwacht en een bisschop, althans, wat daar bij de Goten voor door moest gaan.
‘Die bisschop, zou dat Wulfila zijn?’ vroeg Vitalis zich hardop af.
Zijn raadgever Axylus, die hem als een schaduw was gevolgd, schudde het hoofd. ‘Dat lijkt me niet,’ zei hij, ‘Wulfila is al jaren geleden, tijdens de godsdienstvervolgingen van Athanaric, met een deel van zijn volk aan deze kant van de grens komen wonen.’
Er viel niets meer te zeggen. De vier mannen zaten in gepeins verzonken en na een tijdje zei Maximus: ‘Ik geloof dat het wel lang genoeg heeft geduurd, presbyter; het lijkt me weinig zinvol om hier te zitten wachten. We gaan hen begroeten.’

De woordvoerder was wel degelijk Wulfila, bisschop der Goten – zo stelde hij zich voor.
Wat was er in dat trotse volk gevaren, vroeg Vitalis zich af, dat ze een bisschop-in-ballingschap naar voren schoven? Vitalis’ ervaring had hem geleerd dat juist volkeren die elke andere deugd ontbeerden, trots en eer voor hun hoogste waarde hielden. Of was deze bisschop de begaafdste spreker en onderhandelaar die ze konden vinden? Zijn Grieks was vloeiend, daar lag het niet aan. Hij moest een afstammeling zijn van Cappadocische slaven; waarschijnlijk had hij een Griekse moeder, want Vitalis kon zich niet voorstellen dat een Griek een bar baarse vrouw tot zich zou nemen.
Anders dan hij van plan was geweest, nam hij het voortouw. Hij begroette de bisschop als een gelijke. ‘U bent hier onder vrienden, Wulfila,’ zei hij. Tot zijn ergernis merkte hij dat de man terugdeinsde voor zijn omhelzing. Vriendelijkheid was aan deze mensen niet besteed.
‘Men noemt mij Wulfila,’ zei de bisschop nogmaals, ‘ik kom als onderhandelaar, om te praten over samenwerking tussen onze volkeren.’
‘Welke volkeren zijn dat?’ vroeg Vitalis.
‘Ik spreek voor de Tervingi en Greuthungi.’
‘U bent op de vlucht,’ constateerde Vitalis.
Wulfila fronste. ‘Ik ben een vrije burger van deze provincie,’ zei hij scherp. ‘Men heeft mij verzocht om het woord te doen, omdat ik uw taal spreek en uw gebruiken ken.’
Vitalis verbaasde zich over de bijna onmenselijk felle, gele ogen van de oudere man. Zijn naam betekende ‘wolfje’ in het Gotisch. Opeens had hij het gevoel dat zijn knieën hem niet meer konden dragen. En het was pas ochtend. Naar de duivel met het protocol. ‘Laten we naar binnen gaan,’ zei hij somber, ‘wij kunnen net zo goed iets eten onder het praten.’
‘Mag ik vragen wat uw functie is?’ vroeg Wulfila. Hij keek van Vitalis naar de beide commandanten, die hun mond nog niet hadden opengedaan. Vitalis besefte zijn vergissing, als burger mocht hij hier niet eens zijn. De commandant en zijn adjudant, al evenzeer in verwarring, begonnen tegelijk te spreken en zwegen toen abrupt.
Maximus hield zijn hand tegen zijn borst en zei: ‘Ik ben Maximus, commandant van dit fort en wij verwachten spoedig Lupicinus hier, de bevelhebber in Thracië. Mijn vriend die u verwelkomde, heet Vitalis, hij is een geestelijke, een bisschop, net als u, en hij dient ons van advies. Volgt u mij naar binnen.’
Wulfila zei iets tegen zijn metgezellen. Een van hen, een opzichtig geklede man, wierp een woedende blik op Vitalis. Hij snauwde iets onverstaanbaars en zei toen in het Grieks: ‘Ik onderhandel alleen met Valens, brengt u mij naar de keizer!’ Hij hield zijn hand op het gevest van zijn zwaard. Legionairs omringden hem en grepen zijn armen. Vitalis snakte naar adem, niet omdat hij schrok, want Axylus zou de barbaar hebben neergestoken voor deze zijn zwaard kon trekken, maar om de onbeschaamdheid. ‘Wie bent u, dat u de keizer denkt te kunnen spreken?’ vroeg hij toen.
De man worstelde om los te komen, hij kwam pas tot rust toen Wulfila enkele woorden sprak in zijn eigen taal. Daarna stelde de bisschop de man voor: ‘Dit is Catualda, vrijgeboren Tervingiër, bastaard uit het Balthinggeslacht en eedgenoot van gunþi-reik Fritigern.’
Catualda maakte zich lang. Vitalis boog lichtjes en de commandanten volgden zijn voorbeeld. Het was niet verstandig om moeizaam tot stand gekomen verdragen te verpesten door op de verkeerde tenen te trappen, en het Balthinggeslacht betekende dat de man koninklijk bloed had, al was de waarde daarvan moeilijk te bepalen. Reik of reiks betekende in elk geval rex, koning – maar niets was enigmatischer dan barbaarse dynastievorming.
‘Ik ben zeer vereerd,’ zei Maximus, ‘maar ook een eedgenoot van Fritigern moet zijn zwaard inleveren, en dat geldt voor al uw metgezellen.’
Na enig redetwisten gaven de krijgers hun wapens af. Catualda zwoer echter dat zijn zwaard de schede niet zou verlaten vóór hij de rivier weer was overgestoken. Vitalis liet het zo; de man kon hier niets beginnen en hij had Axylus om hem te beschermen.

Zo zaten zij daar in de zaal waar dienaren in allerijl flambouwen aanstaken, luiken openden en een spartaans ontbijt klaarzetten. Ze keken elkaar zwijgend aan: de eedgenoot van Fritigern, de commandant van de grenstroepen, de krijgers van beide kanten, de bisschop der Goten, en Vitalis met zijn schaduw Axylus, die nooit zat, en die volgens de geruchten evenmin sliep. Hij had zich opgesteld achter Vitalis’ zetel.
Een soldaat kwam haastig binnen om te melden dat comes Lupicinus in aantocht was met zijn escorte.
‘Dan wachten we nog even,’ zei Wulfila, hoewel dat niet aan hem was.
Lupicinus had zich gehaast, hij kwam binnenlopen met een hoogrood gezicht en gebaarde dat iedereen moest blijven zitten. Hij sprak een kort welkom uit en liet zich in een zetel zakken.
Wulfila nam het woord. ‘Denk niet dat de Goten komen als smekelingen,’ zei hij. ‘Ze zijn vorig jaar begonnen aan een grote volksverplaatsing en hebben een verzoek aan de keizer.’
‘Spreek vrijuit,’ zei Lupicinus. ‘Ik vertegenwoordig hier het gezag.’
De bisschop knikte. ‘Misschien is het u ter ore gekomen dat er vorige zomer een gruwel uit het oosten is gekomen, een woest volk dat geen mededogen kent en alles doodt wat het op zijn weg vindt. Wij komen niet uit onmacht of wanhoop, maar willen deze verschrikking vanuit een sterke positie het hoofd kunnen bieden, in ons eigen belang en in het uwe. Sommige Gotische leiders zullen aan onze kant van de grens de confrontatie aangaan; de Tervingiërs onder leiding van Fritigern en Alavivus kiezen voor vrijwillige ballingschap. Wij verzoeken de keizer ons toe te laten in Thracië. Wij zullen het land bewerken en leven van de opbrengst – in ruil daarvoor zullen onze mannen dienstdoen in de legioenen.’
‘U wilt het land pachten? En om hoeveel man gaat het?’ vroeg Maximus.
‘Wij willen niet pachten; wij zijn geen verslagenen, dus zullen we het land bewerken als vrije boeren. Alleen op die grond kan er vriendschap en loyaliteit bestaan tussen onze volkeren. Wij onderwerpen ons niet, we bieden de keizer een alliantie aan.’
‘Waarom denkt u dat de keizer verlegen zit om manschappen?’ vroeg Maximus.
De bisschop lachte. ‘Is dat niet altijd zo geweest? En staan de grenzen niet aan alle kanten onder druk? Wij weten allemaal dat hij zijn handen vol heeft aan de Perzische dreiging. Daarnaast weet de keizer het nog niet, maar de Hunnen, die ons van onze woonsteden hebben verdreven, vormen een grotere bedreiging dan enig ander volk sinds mensenheugenis.’
‘Duidelijk.’ Lupicinus keek Maximus aan en ze stonden tegelijkertijd op.
‘Wij trekken ons even terug om te overleggen,’ zei de comes. ‘Eet wat u wilt, wij zijn zo terug.’

[...]

 

Copyright © 2013 Jan van Aken
Copyright auteursportret © Lona Aalders

Uitgeverij  Querido

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum