Leesfragment: De laatste ontsnapping

27 november 2015 , door Jan van Mersbergen
| |

23 februari verschijnt de nieuwe roman van Jan van Mersbergen, De laatste ontsnapping. Wij publiceren voor. ‘Vlak voor we vertrokken zocht ik hem thuis op. We zaten op zijn balkon. Ik vroeg hem of hij nog mee wilde. Ik had hem een tijd niet gezien en hoopte van wel. Ik hoopte het want die jongens keken ernaar uit en zonder zijn act zou het gewoon een normale vakantie zijn. Ook toen op dat balkon zei hij lang niets en legde een hand op mijn arm en zei: Toen ik alles kwijtraakte verloor ik ook de angst om alles kwijt te raken.’

‘Jij bent mijn vader,’ zegt de jongen aan de telefoon. Hij heet Deedee en is tien jaar. Na het eerste telefoontje dringt het nieuws nog niet tot Ivan door. Neemt iemand hem in de maling? Na het tweede telefoontje ontmoeten ze elkaar. Nu Ivan de jongen voor het eerst ziet, weet hij zeker dat hij de vader is: Deedee lijkt sprekend op Ivans jongere broer, die in Joegoslavië achterbleef toen Ivan besloot te vluchten.

Wat betekenen familiebanden als je elkaar nog nooit hebt gezien? En wat is die bijzondere band tussen vaders en hun kinderen, waarover sommigen als vanzelfsprekend beschikken en waar anderen jaloers op zijn? Jan van Mersbergen vertelt over stoere mannen, aarzelende vaders, slimme kinderen en begripvolle vrouwen. Over vrijheid, ontsnapping en verantwoordelijkheid. Net als bij Naar de overkant van de nacht laat hij ons achter met verbazing over zoveel inzicht in het menselijke hart.

Jan van Mersbergen (Gorinchem, 1971) debuteerde in 2001 met De grasbijter, waarmee hij genomineerd werd voor de Debutantenprijs. De laatste ontsnapping is zijn zevende roman. Hij won de BNG Nieuwe Literatuurprijs en stond op de shortlist van de Libris Literatuur Prijs. Zijn romans zijn in het Engels, Frans, Duits, Spaans en Turks vertaald en Naar de overkant van de nacht (2011, voorpublicatie) en Morgen zijn we in Pamplona (2007) worden verfilmd.

 

Je hebt pas gevlogen als je geland bent

Gordels om, knippert het lampje.
Volgens mij is het de eerste keer dat hij zichzelf aan een stoel ketent en ook de eerste keer dat hij dat doet omdat een ander hem dat vraagt, eerst dat lampje en nu een blonde stewardess met een groene rok en dunne benen.
Zijn zoon Deedee zit links naast hem aan het raampje. Hij klikt ook zijn gordel vast.
De motoren zoemen al. We gaan opstijgen, we gaan naar de zon, naar het strand, naar het feest. Ik heb er zin in.
In de auto naar het vliegveld deed hij zijn riem niet om. Ik zei er niks van. Toen we vlak bij het vliegveld waren vroeg ik hem hoe hij zich voelde nu ze samen op reis gingen, hij en zijn zoon. Hij dacht lang na. Toen zei hij: Ik ben nog nooit zo bang geweest.
Hij was heel stil. Nog stiller dan anders. Ik liet hem een tijdje zo naast me in de auto zitten. De jongens zaten op de achterbank, mijn zoon Ruben en Deedee, beste vrienden. Ze keken uit het raam en telden vrachtwagens, ze volgden het gesprek niet. Ze waren al over de vierhonderd. Nog nooit zo bang geweest.
Vlak voor we vertrokken zocht ik hem thuis op. We zaten op zijn balkon. Ik vroeg hem of hij nog mee wilde. Ik had hem een tijd niet gezien en hoopte van wel. Ik hoopte het want die jongens keken ernaar uit en zonder zijn act zou het gewoon een normale vakantie zijn. Ook toen op dat balkon zei hij lang niets en legde een hand op mijn arm en zei: Toen ik alles kwijtraakte verloor ik ook de angst om alles kwijt te raken.
Heel lang was hij nergens bang voor, echt nergens voor. Hij vergeleek zichzelf met een vogel die zomaar ergens heen kan vliegen, niet omdat hij voedsel moet zoeken of omdat hij dorst heeft, omdat hij moet schuilen voor de regen, gewoon omdat hij op deze wereld is en zijn plek niet alleen hier is maar ook daar, aan de andere kant van die schutting, hoog in een boom, over de schoorstenen, op een oude antenne op een of ander dak.
En nu heeft hij die jongen en gaat hij met hem op reis en is hij zo bang als een jonge wezel.
Naast hem in het gangpad staat een vrouw in een beige broek, de laatste die het vliegtuig binnenkwam. Ze heeft opvallende oorbellen, van die grote glimmende ronde, en in haar opgestoken haar steekt een zonnebril. Stoelnummer 16c, de stoel naast mijn vriend, die zegt: Neemt u plaats mevrouw.
Ze glimlacht, kijkt naar Deedee en naar hem en zegt: Jullie moeten vader en zoon zijn.
Hij zegt: Sinds kort wel ja.
De vrouw gaat zitten, vraagt verder niks. Het is waar, een maand of vier geleden kenden ze elkaar nog niet, vader en zoon. En ik kende hem ook nog niet. En ik had mijn baan nog.
Ik kende alleen Deedee. Hij en mijn Ruben zijn al zeker zes jaar vrienden. Ruben zit naast me op zijn vliegtuigstoel, in het midden van deze rij, zijn handen op zijn bovenbenen, net als ik. Naast hem een donkere man die onafgebroken uit het raampje kijkt.
Toen Ruben naar school ging kwam Deedee ook net in groep 1 en vanaf de eerste dag zaten ze naast elkaar en waren ze vrienden, zoals dat bij jongens gaat. Zonder er verder iets over te zeggen speelden ze iedere dag samen en nu zijn ze allebei tien.
We wonen niet ver van elkaar. Deedee met zijn moeder op een etage driehoog achter de markt. Ik met mijn vrouw en Ruben en zijn kleine zusje aan het park. Als de ramen aan de voorkant openstaan kun je de fontein horen. Rubens kamer is bijna net zo groot als die hele etage van Deedee maar dat maakt die jongens niks uit.

Het begon van de winter toen Deedee zijn vader belde, vanuit het niets. Heel simpel, gewoon met de telefoon van zijn moeder.
Een week of wat daarvoor speelden die jongens bij ons en ik zat aan de keukentafel vacatures te zoeken en Deedee vroeg me wat voor telefoon ik had. Ik liet hem mijn toestel zien met het onbeperkte abonnement waar ik toen vanaf wilde, veel te duur, maar dat ik nog steeds heb. Het maakt me niks meer uit.
Deedee zei: Die heeft mijn mama ook, maar hij doet het niet.
Ik zei dat haar telefoon het prima doet. Ik bel haar soms op en zij mij, als we iets moeten afspreken over spelen of wegbrengen of ophalen of logeren.
Hij zei: Als ik op de knop druk krijg ik een scherm met negen stipjes. Verder niks.
Dat is een beveiliging, zei ik en ik liet Deedee het beginscherm zien. Je moet een lijn trekken tussen de stipjes.
Iedereen heeft een eigen patroon.
Maar ik weet nu die van jou.
Heb je hem onthouden dan?
Dat had hij. Ik zette de telefoon uit, toverde het beginscherm weer tevoorschijn, gaf hem het toestel en met zijn vinger tekende hij in één keer mijn patroon, de slimmerik.
Hij vroeg nog: Staat mijn mama erin?
Iedereen staat erin.
Ik liet hem zien hoe je in de namenlijst kunt kijken, met de letters rechts aan de zijkant. Hij scrolde door de namen en kwam bij Simone. Hij drukte op de naam van zijn moeder en er kwam een ander schermpje en hij vroeg: En dan?
Die groene knop.
Bel ik haar dan?
Probeer maar, zei ik en hij zei: Hoeft niet, en hij gaf mijn toestel terug. Niet veel later belde hij dus zijn vader op, met de telefoon van Simone. Ik denk dat hij de code gewoon van haar afgekeken heeft onder het eten of toen ze naast elkaar op de bank zaten en Deedee tv keek en zij chatte met een vriendin of met mijn vrouw, dat doen ze soms, die twee.
De naam die hij moest hebben in de adressenlijst van haar telefoon was Ivan. Zo staat hij nu ook in mijn bestand. Deedee zocht hem op en belde.
Op het schermpje van zijn toestel verscheen de naam voetje. Ik ken Deedees moeder alleen als Simone, maar in zijn telefoon stond ze als voetje, nog steeds, hij liet het me een keer zien op een zachte voorjaarsavond toen we van de ene kroeg naar de andere liepen, op de Delta. Ik vroeg hem die avond hoe hij Simone eigenlijk had ontmoet. Hij vertelt niet graag over zijn begintijd hier in de stad, ik heb het uit hem moeten trekken als een splinter die diep onder een eeltlaag zit. Zes glazen jenever kostte het me, en die avond zei hij nog bijna niks.
Hij vertelde dat hij bij een van de kroegen in die smalle straatjes tussen de grachten optrad, buiten. Bijna elf jaar geleden moet dat geweest zijn.
Er lag ijs op de gracht en hij deed zijn act met het vuur op het bevroren water en het vuur kroop tot in zijn nek en zijn adem dampte en het ijs kraakte en sidderde onder de mensen die toekeken. Er gilde iemand, en dat was zij, een vrouw met rode krullen en sproeten in haar gezicht. Ze had een wollen muts op.
Tijdens het optreden bleef ze op afstand, zoals iedereen op afstand bleef van het vuur, maar later in het café stond ze aan de bar en wenkte ze hem en hij gebaarde dat zij naar zijn hoek van de bar kon komen. Dat is een van zijn stelregels, legde hij uit: zij komen naar jou.
Ze kwam bij hem staan en de mouwen van zijn overhemd waren opgestroopt en ze bekeek zijn onderarmen en streek met een vinger over de dikke blauwe aderen en zei: Mooi mooi mooi.
Ze dronken bier uit hoge glazen en hadden een gesprek. Ivan kon uren praten over het wentelen van de aarde of over de tijd die soms de ene en soms de andere kant op draait of over bomen die vast lijken te staan in de grond, zo verstild dat het is alsof de tijd geen grip op ze heeft. Over bomen die ongezien oud worden, over takken die je uit kunnen zwaaien of juist verwelkomen, over wortels die houvast geven maar ook als benen zijn, want bomen kunnen lopen, leerde ik van hem.
Ik vroeg hem wat hij daarna deed, nadat zij had gezegd dat ze zijn arm met die aderen zo mooi vond.
Hij zei: Dat weet je best.
Dat weet ik wel ja.
Als hij met een vrouw praat, aan een bar of achter in een kroeg, dan raakt hij haar aan, bijna ongemerkt. Haar hand, haar arm, haar schouder. Dan wisselen ze een paar korte woorden en verschuift zijn hand naar haar heup, dat is zijn manier, aanraken en haar even aankijken met die donkere ogen van hem en weer iets zeggen en dan glijdt zijn hand naar haar kont, onder de rand van haar spijkerbroek of het elastiek van haar rok of wat ze ook draagt.
Simone heeft goeie heupen en een goeie kont. Die kale vader van Eefje staarde haar op een ochtend na toen ze van school wegfietste en ik liep langs hem en zei: Boe. Hij schrok ervan, de suffe badmuts.
Dus Ivan praatte eerst en ging daarna met Simone mee naar huis en wat hij alleen nog vertelde was dat ze hem voor hij weer vertrok haar telefoonnummer gaf en omdat hij haar naam al weer was vergeten sloeg hij het nummer op onder voetje, want in het café nipte ze van haar bier uit een hoog glas met een voet en ze tilde haar glas niet op, ze liet het kantelen en zette haar lippen aan de rand, het voetje raakte steeds de bar, het viltje.

Wat was ik er graag bij geweest toen Deedee hem belde, ik had Ivans gezicht wel willen zien en dat van die jongen ook. Bij school hoorde ik van het telefoontje. Ik haalde Ruben op en Deedee kwam mee om te spelen, vaste prik. Met zijn fiets aan de hand liep hij naast me in de richting van het park en hij zei: Ik heb mijn vader gesproken.
Wat? vroeg ik.
Ruben had het eerder die dag al gehoord. Zijn vader, zei hij. Hij heeft zijn vader gebeld.
Ja, zei Deedee, ik heb hem opgebeld.
Jee, zei ik, want ik wist niks van een vader. En ik stond even stil en keek hem aan. Je vader?
Deedee sprak heel helder en ook gehaast: Ik wilde het weten en ik vroeg mama naar zijn naam. Eerst wilde ze het niet zeggen, toen heb ik een dag niet gegeten en toen wou ze het nog niet zeggen en toen heb ik nog een dag niet gegeten. Tot ze me zou vertellen hoe hij heet.
En dat heeft ze gedaan?
Ja. Ze zei dat hij Ivan heet en ik heb haar gevraagd of hij echt zo heet. Op televisie zie je weleens dat mensen een valse naam geven. Als mijn mama dat deed zou ik nog veel langer niet eten. Ik meende het. Dus zei ze het, en ze zei ook dat ze nooit tegen me zou liegen en dat ik verder niets moest vragen. Toen zei ik: Dat is goed.
En toen? vroeg ik. We stonden nog steeds op de stoep vlak bij het park.
En toen ben ik in haar telefoon gaan kijken of hij erin stond.
En zijn naam stond daar?
Ja.
Deedee vertelde nog dat Ivan de enige naam in de telefoon van zijn moeder was die begint met een i, maar ik lette vooral op die ja van hem, de manier waarop hij dat korte woord drie of vier keer zei, en mijn Ruben keek ook alsof zijn vriend iets geweldigs gedaan had, een heldendaad.
Mijn god, dacht ik. Hij belt gewoon op, deze jongen.
Hij durft.
We staken de drukke straat met de trambaan over en door het park liepen we naar ons huis. Het was te koud om buiten te spelen. Toen we bij de fontein waren vroeg ik Deedee hoe het dan ging, dat gesprek.
Nou, zei Deedee, zoals dat moet. Hallo, je spreekt met Deedee.
Hij sprak heel langzaam en toch zelfverzekerd, alsof hij een briefje voorlas.
En wat zei hij, je vader?
Hij zei alleen maar hallo en toen vroeg ik hem of hij Ivan was want hij noemde zijn naam niet en hij zei dat hij inderdaad Ivan was, Ivan met een achternaam die eindigt op -vic, heel moeilijk.
Die jongens hadden het er al over gehad want Ruben zei: Gra gri bla do vic.
En Deedee zei: Djor di da jo vic.
En Ruben zei: Achteruittrapfiets.
Ze liepen heel dicht naast elkaar en ze giechelden en Ruben trok aan Deedees arm en ze riepen: Of nog zo iets. Niks of niets. Poep en piets.
Maar ik wilde weten hoe het verder gegaan was en vroeg: En toen, wat gebeurde er toen?
Ik zei, ging Deedee verder op dezelfde heldere, serieuze en zelfverzekerde toon, jij bent mijn vader.

Ik moet verbaasd gekeken hebben daar in het park. Wat een lef. En een schitterende onbevangen jongenshouding, zoals jongens van tien kunnen hebben, stoer en vertederend tegelijk. Deedee zette zijn fiets op slot en we gingen naar binnen en in de hal bij de trap vroeg ik hem hoe deze Ivan reageerde.
Hij moest lachen.
Lachen?
Ja, zei Deedee. Hij vroeg of het een grap was.
En wat zei jij?
Dat het geen grap was.
Weer die rustige, bedachtzame toon waarop die jongen sprak. Heel duidelijk.
En toen? vroeg ik Deedee.
Ruben had zijn jas uitgedaan en stond op de eerste traptrede te wachten, hij wilde naar boven, hij had een nieuw computerspel. Deedee hing ook zijn jas op.
Geef je moeder maar even. Dat zei-ie.
Maar dat deed je niet?
Dat kon niet, zei Deedee. Ze zat in bad.

Ik heb Ivan nooit gevraagd hoe het voor hem was, maar aan de toog van café Johan liet hij er op een doordeweekse avond iets over los. Een van de vaste klanten had een halfjaar in Azië gezeten en wist nog van niks, een enorme kerel in een kleurig zijden overhemd met een sjaaltje om. Hij heeft een zoon, zei Johan.
Wat? zei de man. Opeens?
Johan knikte, ik knikte ook.
Godallejezus, zei de man. Neem een drankje.
En Ivan vertelde onverwacht over de jongen die hem wakker belde, want overdag sliep hij altijd. Hij zei dat het hem een kort moment helemaal niks deed, die broze stem. Een seconde of zo, maar daarna was hij bang en verward en opgelaten en alert tegelijk, alles door elkaar. Het voelde alsof hij een vliegtuig bestuurde en hij moest gaan landen maar dat hij het landingsgestel niet uitgeklapt kreeg. Hij noemde het een soort vallen. En hij viel letterlijk stil aan de telefoon.
Hij nam een flinke slok jenever en daarna vertelde hij over zijn droge keel die middag aan de telefoon, en dat hij toch moest slikken. Zijn keel zat compleet dicht, alsof iemand zijn hals met twee handen omklemde, en nog moest hij slikken.
Wat doe je als je zoiets hoort? We zaten aan de bar en die kerel die in Azië had gezeten vroeg Ivan direct wat er gebeurde, die dag dat Deedee belde. Hoe ging dat? Wat zei die jongen dan? Ging je dood?
Ivan kon alleen maar terughalen dat hij het toestel een eindje van zijn gezicht hield, dat hij zijn gedachten in stukken probeerde te hakken maar dat lukte niet, hij dacht aan voetje, het was zo lang geleden en ze was niet de enige, haar bierglas kantelde, hij deed het voor op die oude houten bar van Johan, op een viltje groen met wit en rood, en hij zei alleen maar dat zij die nacht ook kantelde en tien jaar later sprak er opeens een jongen tegen hem en hij dacht: het zou toch niet, het zou toch niet. Hij liet nooit sporen achter.
De man die in Azië had gezeten zei: Vader dus opeens.
Ivan legde zijn handen op de bar en knikte. Het zweet stond op zijn wangen, en zweten staat voor hem gelijk aan controleverlies, iets wat in zijn vak nooit mag. De controle kwijtraken over je lijf, dat is gevaarlijk.
Niemand in de kroeg kon iets zinnigs zeggen, alleen Johan wist een liedje op te zoeken: Zeg me dat het niet zo is. Zeg me dat het niet zo is. Zeg me dat het niet waar is.
Ivan zette zijn glas op de bar en gebaarde dat er een nieuw rondje moest komen.

Amper voor te stellen dat die twee elkaar zo kort geleden pas voor het eerst spraken en nu zitten ze naast elkaar op stoel 16A en 16B in dit vliegtuig. Die wintermiddag, Deedee met zijn jongensachtige onbevangenheid en zijn vader heel stil met die telefoon in zijn hand. Ivan wilde ophangen maar deed dat niet, en nu het zoemen van de vliegtuigmotoren luider wordt schiet er een zinnetje door mijn hoofd dat hij een keer zei op het gymbankje in de karateschool, een van de eerste woensdagmiddagen dat we daar samen waren. Die jongens deden hun oefeningen en een van de kinderen viel bij een mislukte trap op zijn schouder. Hij bleef even in de lucht hangen, viel met een doffe klap op de mat en Ivan zei: Je hebt pas gevlogen als je geland bent.
Dat speelde tijdens dat telefoontje. Ook Ivan kwam maar niet met zijn voeten aan de grond. Geen landingsgestel. Een boom die compleet is geknapt in een storm, die nog steeds valt en wacht op de klap.
Kinderen kunnen slecht liegen. Ik hoor het bij Ruben in ieder geval meteen en dat is bij Deedee niet anders, ik ken hem. Als ze me een mop vertellen hoor ik direct dat het om een mop gaat en ook zie ik het aan hun koppies. Liegen is er niet bij, en zoals hij door dat park naast me liep en die korte zinnetjes herhaalde, stellig en helder, wist ik meteen dat hij boven op de waarheid zat.
Het was geen grap, dat was duidelijk. Jongens van tien maken zulke grappen niet, niet over hun vader of dat ze hun vader gevonden hebben. Ze vertellen moppen over een papegaai op de schouder van een lelijke vrouw, over Eskimo’s, over waarom een meisje maar één sneetje heeft, over olifanten die een kunstje gaan doen, over de vis die bij de dokter komt, meestal horen ze die van Mourad, uit hun klas, en dan lachen ze halverwege het verhaaltje al.
Het was echt. Voor Ivan was alleen duidelijk dat iets plots anders was, maar hoe, dat kon hij niet weten, toen.

Die avond dat ik hoorde van Deedees telefoontje maakte ik spaghetti met zalm en crème fraîche, dat weet ik nog, dat lusten die jongens graag en Rubens zusje ook. Tijdens het eten vroeg ik Deedee nog een keer naar het gesprek, ik kwam er ook maar niet van los.
En zei hij verder nog iets?
Niet veel, zei Deedee. Alleen dat hij moest ophangen.
Hij praatte in de peuterklas al zo droog, die jongen, maar nu klonk hij wel erg kortaf.
Verder niks?
Jawel. Hij vroeg hoe ik heette, en ik zei Deedee. Met twee e’s en dan weer twee e’s.
Exact zoals hij ook tegen mij zei in de kleuterklas toen Ruben voor het eerst met hem speelde en ik laat thuiskwam van mijn werk en hem nog net zag in de hal toen Simone hem ophaalde, de jas al aan. Twee e’s en dan weer twee e’s.
En hoe reageerde hij?
Hij vond mijn naam mooi, zei Deedee. Daarna zei hij niks en ik vroeg, ga je nog ophangen?
Wat een jochie. Die stem, die toon. Ik kan me voorstellen dat Ivan niet wist wat hij moest zeggen.
In de Johan zei hij tegen de Aziëganger dat hij zijn telefoon de binnentuinen in wilde gooien, naar de boom waar hij later uren en uren naar zou kijken toen dat nest er kwam, maar de stem van die jongen en zijn manier van praten en zijn hele verhaal klonken hem vast aan zijn matras, zijn blote voeten aan de vloer, aan de aarde. Heel stil op de rand van zijn bed. Versteend, noemde hij het. Hij was geland, de boom lag plat.
Ivan beschreef hoe er een vogel langs het balkon vloog, tussen de stilstaande bomen door, in een rechte heldere lijn: die kant op, en het was alsof die vogel hem duidelijk maakte dat hij niet vrij was, ook al zat er geen touw om hem heen zoals op het lage podium van de nachtclub iets verderop, toch zat hij vast. Zijn gedachten zaten vast, en dit keer kon hij niet loskomen.
Johan stond tegenover hem, een theedoek over zijn schouder, de bar tussen hen in. Hij vroeg: Wist zijn moeder dat hij je belde?
Nee, zei Ivan.
Moest hij iets doen? Moest hij uitzoeken hoe het precies zat? Moest hij het zeker weten? En als hij het zeker wist, moest hij dan andere dingen weer uitsluiten? Belt die jongen nog een keer terug? Of moet hij hem bellen? Dan zou hij natuurlijk voetje aan de lijn krijgen en hij had wel begrepen dat die jongen van haar niet mocht bellen.
En toen vergeleek hij de vanzelfsprekendheid van de hele situatie met drinken, zoals die jongen sprak, zoals hij zelf reageerde, of beter gezegd, zoals zijn lijf reageerde. Het was niet het gulzige klokken van de jenever dat hij gewend was en het was ook geen nippen van een hoog glas aan een bar. Het was gewoon drinken. Niet vanuit noodzaak of juist vertraagd, gewoon zoals je water drinkt uit zo’n klein plastic flesje, in mooie afgemeten slokken, koel en fris. Drinken zoals grote logge zoogdieren dat doen, met vier poten stevig aan een rivieroever. Zoals een boom drinkt.
Een slokje dan maar, zei Johan.
Ivan knikte en zweeg en wachtte tot de jenever voor hem stond en zijn hoofd snel bereiken zou, nog even wachten, zoals hij nu met zijn zoon wacht tot we naar Zuid-Frankrijk vliegen, om daar te gaan optreden.

 

© 2014 Jan van Mersbergen en Uitgeverij Cossee BV, Amsterdam

Utgeverij Cossee

pro-mbooks1 : athenaeum