Leesfragment: Magdalena

15 februari 2015 , door Maarten 't Hart
| |

Op 17 februari verschijnt Magdalena van Maarten 't Hart. Bij ons nu alvast een uitgebreid fragment. '"Dus toen je vader na de veiling af en toe met mijn zoons meekwam, heb ik je moeder meteen gewaarschuwd, Lena, pas op, da's een 't Hart, en 't Harten kun je niet vertrouwen, 't zijn allemaal dweilen. Maar je moeder had 't met je vader te doen, het was een verschoppeling, hij kwam ook uit een groot gezin, hij was nummertje negen, en z'n vader had hem al op z'n twaalfde geloosd."'

 

'Na mijn dood,' zei de moeder van Maarten 't Hart vaak, 'kun je over me schrijven wat je wilt, maar spaar me zolang ik leef.' Daarom heeft 't Hart in zijn werk zijn moeder zo veel mogelijk uit het zicht gehouden, waardoor een enigszins vertekend beeld van zijn jeugd ontstond. Nu zijn moeder in 2012 is overleden, kan Maarten 't Hart alsnog de wonderlijke eigenaardigheden en de onwrikbare, rotsvaste zekerheid des geloofs van zijn moeder aan een nader onderzoek onderwerpen.

 

Aanvang

Mijn moeder, Magdalena van der Giessen, werd geboren op 30 mei 1920 in Poeldijk, gemeente Monster. Zij was de eerste dochter van Arie Adriaan van der Giessen, geboren 1 augustus 1893 op Rozenburg en Magdalena de Winter, geboren 15 augustus 1896 in Hoek van Holland. Aan mijn moeder was een jongen voorafgegaan die op 8 augustus 1918 in Poeldijk werd geboren, en na mijn moeder volgden met mooie regelmatige afstanden van ongeveer twee jaar nog vijf jongens en twee meisjes. In een van haar wonderbaarlijke, meanderende monologen die mijn grootmoeder, zodra je in haar gezichtsveld verscheen, tegen je afstak, onthulde zij mij hoe zij voor elkaar had gekregen dat zij het kindertal had weten te beperken tot slechts negen stuks en hoe begrepen moest worden dat die negen elkaar met tussenpozen van twee jaar opvolgden.
'Ik wou dolgraag kinderen, en liefst meer dan een stuk of vier, maar ik wilde niet elk jaar bevallen, dat was me veel te zwaar, je doet er toch een stevig jasje van uit als je een kindje krijgt, dus hield ik elke baby zo lang mogelijk aan de borst, en zolang je een zuigmondje aan de tepel hebt, kan je man zo vurig zijn als een winterkoninkje in de rui, maar hoef je toch niet bang te zijn dat je weer in verwachting zult raken. Ik had Leen en Lena en Teun en Siem en Cor en Jan en Bep en Jaap nog wel langer aan de borst willen houden dan twee jaar, maar daar kreeg ik de kans niet voor, na twee jaar hielden ze op met drinken, behalve Aad, die heeft het gepresteerd om drie jaar te sabbelen, dus Jan is pas in f31 geboren, terwijl Aad van '28 was. En na Jaap was het afgelopen, toen kwam er gelukkig niks meer, hoewel ik toen nog maar net achtendertig was geworden. Ja. Mooi was het, alles bij elkaar, Leen van 1918, Lena van 1920, Teun van 1922, Siem van 1924, Cor van 1926, Aad van 1928, en dan opeens een gat van drie jaar, Jan van 1931, Bep van 1933 en Jaap van 1935. Goed gedaan, Lena de Winter, zeg ik dan maar tegen mezelf, want denk maar niet dat een ander mij de hoogte zal in steken, wat ook wel weer goed is, je zou maar groos kunnen worden, maar ik wou niet dezelfde weg op gaan als de twee vrouwen van mijn schoonvader, vadertje Leen van der Giessen. Dat weet je toch wel, die had dertien kinderen uit zijn eerste huwelijk en elf kinderen uit zijn tweede huwelijk, en van die dertien uit dat eerste huwelijk werden maar liefst de laatste tien, steeds met tussenpozen van een jaar, dood geboren, en nummertje drie heeft ook maar een paar dagen ademgehaald, en na die tien levenloos geboren kindjes is de eerste vrouw van Leen zelf ook door de Heere thuisgehaald, dus toen had je opeens een weduwnaar met twee overgebleven bloedjes, mijn man Arie dus en z'n oudere zusje, en Leen is weer hertrouwd en die tweede vrouw heeft elf kinderen ter wereld gebracht, dus bij elkaar waren het er, als ik het goed optel, wel vierentwintig - stel je toch voor, vierentwintig kinderen, 't zou wat geweest zijn als ze allemaal waren blijven leven, m'n schoonvader was eendenkooiman op Rozenburg, nou, van wat daarvan overschoot had hij nooit vierentwintig mondjes kunnen voeden, dus 't was maar goed dat de Heere er zoveel wegnam. Maar de kinderen uit dat tweede huwelijk bleven allemaal wel leven, dus je grootvader had maar liefst elf halfbroers en halfzusjes. En dat in zo'n petieterig dijkhuisje op Rozenburg. Vierentwintig kinderen, het is toch wat, je zult zo'n vurige man hebben, je grootvader vertelde altijd dat zijn vader tussen de middag thuiskwam en dan na het eten opstond en zijn stiefmoeder probeerde te grijpen. Maar die probeerde uit z'n handen te blijven, en dan renden ze achter elkaar aan, om de tafel heen, een rondje of zes, zeven, het kunnen er ook acht zijn geweest, daar wil ik vanaf zijn, en dan had vadertje Leen moeder Betje te pakken, en zagen al die kindertjes hoe hun moeder het laddertje naar het zoldertje werd opgesjord en even later hoorden ze dan van dat zoldertje van die speciale geluiden komen - och, och, ja, ja, je grootvader was wel getekend, die heeft het als kind al vreselijk zwaar gehad, elf broertjes en zusjes dood, moeder dood, en een vader die zijn tweede vrouw elke dag om de tafel heen nazat omdat hij goesting had, altijd maar door goesting. Zijn eerste vrouw zal hij trouwens ook wel om de tafel heen nagezeten hebben, maar dat herinnerde je grootvader zich niet, toen was hij daar nog te klein voor. Toch hebben we hem, al die goesting ten spijt, lang mogen meemaken, want hij was van 1869 en is pas in 1960 gestorven. Maar ja, dat moet je ze wel nageven, die Van der Giessens, als ze niet al in hun wiegjes bezwijken, en daar zijn heel wat voorbeelden van, worden ze doorgaans heel oud.'
Omdat mijn grootmoeder toen even een pauze inlaste in haar monoloog, kon ik haar vertellen dat ik bij mijn overgrootvader, Leendert van der Giessen, een keer op het eiland Rozenburg langs was geweest, daarbij in de veronderstelling verkerend dat die overgrootvader het wel leuk zou vinden om een achterkleinkind te aanschouwen. Maar het geheel in het zwart geklede, koboldachtige mannetje dat, toen ik de dijk afdaalde naar het daarmee vergroeide woninkje, vanachter zijn onderkomen tevoorschijn kwam, had mij tierend en scheldend van zijn erf af gejaagd, ofschoon ik hem herhaaldelijk toeriep dat ik een zoon was van zijn kleindochter Lena van der Giessen. Toen ik de dijk weer op klom, kwam hij me zelfs met een riek achterna.
'Ja, ja,' zei mijn grootmoeder, 'dat was geen prettig heerschap, die schoonvader van mij, maar ja, 't was echt de enige niet, daar op Rozenburg, waar geen land mee te bezeilen viel. Maar vind je het gek, Rozenburg, een en al armoe toen, niks te eten daar, niks te beleven, niks te verdienen, en altijd bar slechte dominees, want goeie dominees namen nooit een beroep aan naar Rozenburg. Maar wat zo eigenaardig is, is dat die Van der Giessens, daar op dat piepkleine eilandje waar, behalve in het aardbeienseizoen, haast niks anders op tafel kwam dan een kleiaardappeltje en een stronkje andijvie, als ze niet in hun wiegjes bezweken waren, doorgaans stokoud werden. Een van de neven van vader Arie, of was 't oom, nee, het was een neef, bleef maar doorgaan met ademhalen en toen was hij plotseling de oudste man van Rozenburg. En 't was net of hij aan een race meedeed, want een poosje later was hij de oudste man van Zuid-Holland, en daar had hij echt helemaal niks voor hoeven doen, hij had er zelfs niet van z'n stoel voor hoeven afkomen, z'n mededingers vielen de een na de ander af, en van de ene op de andere dag was hij destijds opeens, honderdacht was hij toen, de oudste man van Nederland. Maar ja, toen ging hij hemelen, en 't gekke was dat toen een veel jonger iemand, een vent van honderdvier, de oudste man van Nederland was, maar dat heb ik nooit begrepen, hoe kan dat nou?'
'Dat kan heel goed, oma,' zei ik.
'Nou, leg me dat dan eens uit, ik begrijp er geen snars van.' Maar voor ik haar duidelijk kon maken dat er, als je op honderdachtjarige leeftijd komt te overlijden, en er zijn op dat moment geen honderdzeven-, honderdzes. en honderdvijfjarige gegadigden om je op te volgen, vanzelf bij een honderdvierjarige uitkomt, stond ze op en zei: 'Eerst maar eens thee', en toen ze die thee gezet had, en zich weer in haar stoel nestelde, vervolgde ze haar monoloog: 'Bij mij thuis was 't toch ietsje beter dan bij je grootvader, bij ons maar twaalf kinderen, net de helft dus, en van die twaalf zijn er maar twee overleden, een broertje van mij is op negenjarige leeftijd verdronken en mijn zusje Suzanne, die net voor mij kwam, is heel jong gestorven, dus toen waren ze toch blij met een opvolgster, al was ik als jongste duidelijk een nakomertje. Tien mondjes om te voeden, en mijn vader, Teun de Winter, ho... wacht even... Ik moet je iets over mijn vader Teunis de Winter vertellen wat je vast niet weet. Eigenlijk heette hij anders, hij heette Mozes Rosenberg, hij was de zoon van een joodse booi die bij de familie De Winter diende. Nog voor ze getrouwd was raakte die booi in verwachting van haar verloofde, een joodse knul die Rosenberg heette. Schande natuurlijk, in verwachting, maar nog niet getrouwd. Dus het werd verheimelijkt. Haar mevrouw was ook in verwachting. En toen werden die twee kinderen drie dagen na elkaar geboren en dat kindje van haar mevrouw stierf en toen hebben ze het dode kindje omgewisseld voor het levende kindje, en werd dat kleine Rosenbergje op 't gemeentehuis aangegeven als Teunis de Winter... in 1850 was het... Nou goed, die Teunis de Winter, mijn vader dus, had zich door zelfstudie opgewerkt van landarbeider tot landmeter, en kreeg een baantje in Hoek van Holland bij Rijkswaterstaat, en in die hoedanigheid heeft hij over land en over de duinen de hele Nieuwe Waterweg uitgemeten. En daar werd hij toch kloeker voor betaald dan voor het werk op een tuinderij, dus wij hadden het thuis ietsje breder dan je grootvader op Rozenburg. Och, och, je grootvader, m'n Arie, was zo'n knappe vent, hij moest opkomen voor z'n nummer, in 1913 was dat, en hij wou graag bij de grenadiers en de jagers, en toen hebben ze hem dus in het Fort van Hoek van Holland messbediende gemaakt, en 's zondags zagen we elkaar zodoende in de Gereformeerde Kerk, en waagden we maar eens een oogje aan elkaar, en toen zette hij nogal door, en waren we opeens in 1917 getrouwd.
Maar om nog een slagje terug te gaan in de tijd - mijn moeder naar wie ik vernoemd ben, Magdalena van Bodegom, was van adel, ja, ja, wist je dat wel, en ze waren niet alleen van adel, maar ze hadden ook nog een wapen. Maar al was ze dan van adel, oud is ze niet geworden, ze is in 1899 gestorven, vierenveertig was ze toen, ik was toen net drie, dus van mijn eigen moeder herinner ik me helemaal niks. Ik ben door mijn zussen grootgebracht en die zussen en mijn broers hebben goed voor ons gezorgd, want toen je grootvader in Poeldijk een tuinderij bemachtigen kon, hadden we daarna helemaal niks meer, dus het was goed dat we die eerste jaren vanuit Hoek van Holland door mijn broers en zussen wat toegestopt kregen, anders waren we boven onze lege bordjes bezweken. Armoe was het, pure armoe. Gelukkig kon je grootvader een tuin bemachtigen aan de Herenlaan in Maasland. In 1926 was dat, in het jaar dat je moeder zes werd en naar school moest. Wij waren d'r opgetogen over dat we naar Maasland konden verhuizen, maar je moeder vond 't verschrikkelijk. Opeens zonder haar liefste vriendinnetje en elke dag zo'n drie kilometer lopen naar school en weer terug, en 's zondags twee keer drie kilometer op en neer naar de kerk, want fietsen was er toen echt nog niet bij, dat deed je niet op zondag, dus je was de hele zondag zofn beetje aan de stiefel. Maar al had je moeder het er zwaar mee, klagen deed ze nooit, och, het was zo'n lief kind, stil en bestendig en ijverig, en leren dat ze kon. Heb je haar schoolrapporten wel eens gezien?'
'Ja, oma. Een paar vieren en heel veel vijven.'
'Net wat je zegt, haast alleen maar vijven, nog meer vijven dan op de rapporten van haar broertje Leen, die toch ook goed leren kon, om van m'n andere kinderen maar niet te spreken. Allemaal bollebozen hoor, maar je moeder stak daar nog een flink stuk bovenuit, was't jongen geweest, dan had ze wel schoolmeester kunnen worden of misschien zelfs wel dokter. En handig en vlug dat ze was, met naald en draad, naaien kon ze als de beste, sokken stopte ze in een ommezien, haken, breien, borduren, ze was er een ster in, en toen ze een jaar of tien was, kregen we in de gaten dat ze ook vreselijk goed druiven kon krenten. Mensenlief, wat was ze daar bedreven in, ze wilden haar overal hebben, al gauw krentte ze door de hele Westgaag heen, alle kassen, alle trossen. En in huis nam ze, toen ze eenmaal van school was, mij alle werk uit handen, ik hoefde niks meer te doen, de was, eten koken, schoonmaken . het ging haar allemaal even makkelijk en snel af, en nooit klaagde ze ergens over, ze was stil en geduldig en ijverig en lief, heel erg lief, ja, ja, je hebt het erg goed getroffen met zo'n moeder, dat jij ook zo goed leren kunt, heb je van je moeder, als je dat maar weet, dat komt echt niet bij de 't Harten vandaan, dat zijn geen lichten, onbevattelijk zijn ze.'
'Onbevattelijk? Wat is dat?'
'Ken je dat woord niet? Onbevattelijk! Dat ze niks niemendal kunnen vatten, dat is het. En dan zijn 't ook nog eens een keer pestkoppen, vreselijke pestkoppen. Nee, wat dat aangaat had je moeder het wel beter kunnen treffen. Jouw grootvader Maarten 't Hart - hij kwam zelfs de Herenlaan op met z'n hondenkar - probeerde je altijd maar weer een loer te draaien, Lena van der Giessen, zei hij tegen mij, een dweil acht cent, drie in de aanbieding voor een kwartje, en ik trapte erin en als ik 's avonds dan trots aan Arie vertelde dat ik voordelig drie dweilen had kunnen kopen, was het huis te klein. Dus toen je vader na de veiling af en toe met mijn zoons meekwam, heb ik je moeder meteen gewaarschuwd, Lena, pas op, da's een 't Hart, en 't Harten kun je niet vertrouwen, 't zijn allemaal dweilen. Maar je moeder had 't met je vader te doen, het was een verschoppeling, hij kwam ook uit een groot gezin, hij was nummertje negen, en z'n vader had hem al op z'n twaalfde geloosd. Voor honderd gulden per jaar had hij hem verhuurd aan een boer in Loosduinen, mooi zo, weer een kind het huis uit, en nog geld toe. Uiteindelijk kwam hij, maar daar weet je natuurlijk alles al van, bij heer Poot terecht in de Westgaag als tuindersknecht, en zodoende kwam hij op de veiling, en zodoende kwam hij mee met Leen en Teun, en z'n bretelletjes waren kapot en je lieve, lieve moeder zei: geef me die bretelletjes maar even, en in een ommezien had ze ze hersteld, want ze was vlug als een vlo, en zo is 't gekomen. Z'n bretelletjes weer vast en toen zat ze er zelf ook aan vast. Ik had er beter op moeten letten, maar ja, als je negen kinderen hebt, zie je wel eens wat over het hoofd, en daarbij kwam dat ik m'n handen vol had aan al dat jonge grut, en Lena was zo gezeggelijk en makkelijk dat je d'r echt niet bij stilstond dat ze d'r met zo'n vreselijke 't Hart vandoor zou gaan.
'Zal ik dan maar weggaan, oma, als die 't Harten zo erg zijn?'
'Ben je betoeterd? Je bent toch voor de helft een Van der Giessen, en daarom kun je zo fantastisch goed leren, en je trekt toch erg naar je moeder, al was je dan als klein jochie een plaag voor m'n lieve Lena, maar je hebt niks van een 't Hart, nee hoor, uiteindelijk ben je ook een Rosenberg, net als ik, och, och, ze hebben in Amerika twee Rosenbergs op de elektrische stoel gezet, vreselijk hartzeer heb ik ervan gehad, 't was vast familie, dus blijf jij nog maar eventjes bij je oma, nog een kop thee?

[...]

 

Copyright © 2015 Maarten ’t Hart
Auteursportret copyright © Tessa Posthuma de Boer

pro-mbooks1 : athenaeum