Leesfragment: Het interessegebied

24 augustus 2014 , door Martin Amis
|

28 augustus verschijnt Martin Amis' Het interessegebied (vertaling Janneke van der Meulen). Wij publiceren voor.

SS-man Golo Thomsen is werkzaam in het Interessegebied, de benaming voor een streng afgebakend deel van Auschwitz. Hij wordt verliefd op Hannah Doll, niemand minder dan de vrouw van de kampcommandant. Tegen de achtergrond van de minst romantische plek op aarde geeft Thomsen zich over aan deze onbezonnen obsessie, al kan hij de gevolgen vrij nauwkeurig overzien. Kan er überhaupt sprake zijn van liefde op zo'n gewelddadige plek? En kunnen we elkaar in de ogen kijken nadat we hebben gezien wie we echt zijn? Het Interessegebied is een verontrustende en meesterlijke roman. 

 

Hoofdstuk I
Het interessegebied

Thomsen: eerste aanblik

Ik was niet onbekend met de bliksemflits; ik was niet onbekend met de donderslag. Benijdenswaardig ervaren in deze zaken, was ik niet onbekend met de wolkbreuk – de wolkbreuk, en daarna de zonneschijn en de regenboog.
Ze kwam terug uit de oude stad met haar twee dochters, en ze bevonden zich al een flink eind binnen het Interessegebied. Een lange laan – haast wel een zuilengang – strekte zich uitnodigend voor hen uit, omzoomd door esdoorns, waarvan de takken en het gelobde loof zich hoog in de lucht met elkaar verstrengelden. Een namiddag hartje zomer, met miniem glinsterende muggen... Mijn notitieboekje lag opengeslagen op een boomstronk, en een lichte bries neusde nieuwsgierig door de bladzijden.
Lang, breedgebouwd, welgevuld en toch lichtvoetig, in een geschulpte, enkellange witte jurk, met een zachtgele strohoed met een zwart lint op en zwaaiend met een strooien tas (de meisjes, eveneens in het wit, droegen ook een strohoed en een strooien tas), bewoog ze zich in en uit vlagen donzige, geelbruine, leeuwachtige warmte. Ze lachte – hoofd in de nek, gespannen hals. Parallel aan haar hield ik gelijke tred, in mijn sobere tweed jasje en gekeperde pantalon, met mijn klembord en vulpen.
Nu stak het drietal de oprit van de manege over. Terwijl haar kinderen plagerig om haar heen dartelden, passeerde ze de decoratieve windmolen, de meiboom, de galg met drie wielen, het trekpaard dat losjes was vastgemaakt aan de ijzeren waterpomp, en liep toen verder.
Het Ka Zet in, Ka Zet I in.

Er gebeurde iets bij die eerste aanblik. Bliksem, donder, wolkbreuk, zonneschijn, regenboog – de meteorologie van de eerste aanblik.

Haar naam was Hannah – mevrouw Hannah Doll.

In de officiersclub, gezeten op een paardenharen sofa, omringd door bronzen paardentuig en paardenprenten en onder het genot van ersatzkoffie (koffie voor paarden) zei ik tegen Boris Eltz, met wie ik al mijn leven lang bevriend was: ‘Heel even was ik weer jong. Het leek wel liefde.’
‘Liefde?’
‘Ik zei het léék liefde. Kijk niet zo geschrokken. Het léék liefde. Een gevoel van onvermijdelijkheid. Je weet wel. Als het begin van een langdurige, heerlijke romance. Romantische liefde.’
‘Déjà vu en de hele santenkraam? Ga door. Help mijn geheugen een handje.’
‘Tja. Pijnlijke bewondering. Pijnlijk, ja. En gevoelens van nederigheid en onwaardigheid. Zoals jij met Esther.’
‘Dat is iets heel anders,’ zei hij en priemde met een vinger naar me. ‘Dat is puur vaderlijk. Je snapt het wel als je haar ziet.’
‘Hoe dan ook. Toen was het voorbij en ik... En ik vroeg me gewoon af hoe ze eruit zou zien zonder kleren aan.’
‘Zie je nou wel? Ik vraag me nooit af hoe Esther eruit zou zien zonder kleren aan. Als het gebeurde, zou ik ontzet zijn. Ik zou mijn ogen afwenden.’
‘En zou jij je ogen afwenden, Boris, van Hannah Doll?’
‘Hm. Wie had gedacht dat de Ouwe Zuiplap zo’n mooie vrouw zou hebben.’
‘Ik weet het. Niet te geloven.’
‘Die Ouwe Zuiplap. Maar even serieus. Ik weet zeker dat hij altijd al een zuiplap was. Maar hij is niet altijd oud geweest.’
Ik zei: ‘De meisjes zijn wat? Twaalf, dertien? Dus zij is van onze leeftijd. Of iets jonger.’
‘En de Ouwe Zuiplap bezwangerde haar toen ze wat – achttien was?’
‘Toen híj van onze leeftijd was.’
‘Goed dan. Dat ze met hem getrouwd is, moeten we haar dus maar vergeven,’ zei Boris. ‘Achttien. Maar ze is niet bij hem weggegaan, hè. Hoe wil je dat rechtbreien?’
‘Weet ik. Het is moeilijk om...’
‘Mm. Ze is te lang voor mij. En nu ik erbij stilsta, ze is ook te lang voor de Ouwe Zuiplap.’
En opnieuw stelden we elkaar de vraag: waarom zou iemand zijn vrouw en kinderen hierheen halen? Hierheen?
Ik zei: ‘Deze omgeving is beter geschikt voor mannen.’
‘O, dat weet ik niet. Sommige vrouwen vinden het niet erg. Sommige vrouwen zijn net zoals de mannen. Jouw tante Gerda bijvoorbeeld. Die zou het hier uitstekend naar haar zin hebben.’
‘Tante Gerda zou er geen principieel bezwaar tegen hebben,’ zei ik. ‘Maar dat ze het hier naar haar zin zou hebben, nou nee.’
‘Zal Hannah het hier naar haar zin krijgen?’
‘Ze maakt niet de indruk.’
‘Nee, dat is waar. Maar ze is nog steeds de echtgenote van Paul Doll, vergeet dat niet.’
‘Hm. Dan zal ze zich misschien wel thuis gaan voelen,’ zei ik. ‘Ik hoop het maar. Mijn fysieke verschijning sorteert meer effect bij vrouwen die het hier naar hun zin hebben.’
‘...Wíj hebben het hier niet naar onze zin.’
‘Nee. Maar wij hebben elkaar, goddank. Dat is niet niks.’
‘Wat je zegt, jochie. Jij heb mij en ik heb jou.’ Boris, mijn boezemvriend – uitgesproken, onbevreesd, knap, als een kleine Caesar. Kleuterschool, jeugdjaren, adolescentie en vervolgens onze fietsvakanties in Frankrijk, Engeland, Schotland en Ierland, onze drie maanden durende voettocht van München naar Reggio en daarna door naar Sicilië. Pas toen we volwassen waren, kwam onze vriendschap in zwaar weer, toen de politiek – de geschiedenis – ons leven binnendrong.
Hij zei: ‘Tegen kerst ben jij hier weg. Ik moet nog tot juni blijven. Waarom zit ik niet in het oosten?’ Hij nam een slok, fronste en stak een sigaret op. ‘Trouwens, makker, je kansen zijn nihil. Wáár, bijvoorbeeld? Ze is veel te opvallend. En pas jij maar op. De Ouwe Zuiplap mag dan de Ouwe Zuiplap zijn, hij is hier ook de Kommandant.
‘Mmm. En toch. Er zijn wel vreemdere dingen gebeurd.’
‘Héél wat vreemdere dingen.’
Ja. Want het was een tijd waarin iedereen zich bewust was van het bedrog, de sardonische schaamteloosheid en de adembenemende hypocrisie van alle verboden.
Ik zei: ‘Ik heb een soort plan.’
Boris zuchtte en keek me wezenloos aan.
‘Eerst moet ik bericht krijgen van oom Martin. Dan doe ik mijn openingszet. Pion naar koningin vier.’
Na een tijdje zei Boris: ‘Die pion is er geweest, denk ik.’
‘Waarschijnlijk. Maar het kan geen kwaad je ogen de kost te geven.’

Boris Eltz moest gaan, hij werd verwacht op het perron. Een maand ongeregelde perrondienst was een onderdeel van zijn straf voor de zoveelste knokpartij. Het perron – het uitstappen, de selectie, dan de rit door het berkenbos naar het Kleine Rode Huis, in Ka Zet ii.
‘Het engste deel is de selectie,’ zei Boris. ‘Je moet maar eens meegaan. Voor de ervaring.’
Ik lunchte in mijn eentje in de officiersmess (een halve kip, perziken en vla; geen wijn) en ging toen door naar mijn kantoor in de Buna-fabriek. Er was een twee uur durende vergadering met Burckl en Seedig, waarin het vooral ging over de trage vorderingen van de hallen voor de carbidproductie; maar ook werd duidelijk dat ik mijn strijd over de verplaatsing van onze arbeidskrachten aan het verliezen was.
Toen het begon te schemeren begaf ik me naar de slaapkamer van Ilse Grese, in Ka Zet I.
Ilse Grese had het hier naar haar zin.

Ik klopte op de zacht zwaaiende blikken deur en ging naar binnen.
Als een echte tiener (en dat was ze ook nog: over een maand werd ze twintig) zat Ilse in lotushouding en voorovergebogen op haar brits een geïllustreerd tijdschrift te lezen; ze vertikte het om op te kijken. Haar uniform hing aan de spijker in de metalen balk, waaronder ik nu bukte. Ze droeg een vezelige donkerblauwe peignoir en slobberige grijze sokken.
Zonder zich om te draaien zei ze: ‘Ah, ik ruik IJslander. Ik ruik hufter.’
Tegenover mij, en misschien al haar mannelijke kennissen, gedroeg Ilse zich doorgaans zwoel spottend. Tegenover haar en al mijn vrouwelijke contacten gedroeg ik me doorgaans, althans in het begin, met pedante zwierigheid (een stijl die ik me had aangemeten als tegenwicht voor mijn fysieke verschijning, die sommigen de eerste tijd intimiderend vonden). Op de grond lag Ilses geweerriem en ook haar zweep van ossenhuid, opgerold als een ranke slapende slang.
Ik trok mijn schoenen uit. Terwijl ik op de brits ging zitten en me nestelde tegen de welving van haar rug, liet ik een amulet met geïmporteerde parfum aan een vergulde ketting boven haar schouder bungelen.
‘Daar hebben we de IJslandse hufter. Wat wil hij?’
‘Mm, Ilse, wat is het hier een zooitje. Je ziet er altijd onberispelijk uit als je aan het werk bent – dat moet ik je nageven. Maar in de privésfeer... En bij anderen ben je zo’n pietje-precies als het gaat om orde en properheid.’
‘Wat verlangt de hufter?’
Ik zei: ‘Wat er wordt verlangd?’ En ik vervolgde, met bedachtzame stiltes tussen de zinnen. ‘Er wordt verlangd dat jij, Ilse, tegen tienen bij mij thuis komt. Daar zal ik je overstelpen met cognac en chocola en kostbare geschenken. Ik zal naar je luisteren terwijl jij me vertelt over je meest recente successen en tegenslagen. Door mijn ruimhartige sympathie zal je een en ander al gauw weer in de juiste verhoudingen zien. Want zoals bekend, Ilse, heb jij de neiging de juiste verhoudingen heel af en toe uit het oog te verliezen. Althans, zoiets hoorde ik van Boris.’
‘...Boris houdt niet meer van me.’
‘Laatst zong hij nog uitvoerig jouw lof. Als je dat wilt, zal ik ’s met hem gaan praten. Maar ik hoop dat je om tien uur komt. Ons onderhoud en jouw versnaperingen worden gevolgd door een teder intermezzo. Dat is wat er verlangd wordt.’
Ilse bleef doorlezen – een artikel waarin krachtig of zelfs boos betoogd werd dat vrouwen in geen geval hun benen of oksels moesten scheren of anderszins ontharen.
Ik kwam overeind. Ze keek op. De brede en ongewoon rimpelige en beweeglijke mond, de oogkassen van een vrouw die drie keer zo oud is, de weelderigheid en energie van het vuilblonde haar.
‘Je bent een hufter.’
‘Kom om tien uur. Doe je dat?’
‘Misschien,’ zei ze en sloeg de bladzijde om. ‘En misschien ook niet.’

In de oude stad waren de beschikbare huizen zo gebrekkig dat de Buna-mensen gedwongen waren een soort slaapstad te bouwen in de landelijker gelegen oostelijke buitenwijken (met een lagere en middelbare school, een kliniek, een aantal winkels, een cafetaria en een tapperij, evenals hordes rusteloze huisvrouwen). Niettemin duurde het niet lang of ik had een paar geschikte, goedkoop gemeubileerde kamers gevonden, aan een steile steeg die begon op het marktplein. Dzilka-straat 9.
Er was één ernstig minpunt: ik had muizen. Na het gedwongen vertrek van de eigenaars diende het huis bijna een jaar lang als onderkomen voor bouwvakkers, en de plaag was chronisch geworden. Hoewel de kleine ondieren erin slaagden uit het zicht te blijven, hoorde ik ze vrijwel onafgebroken in de goten en kieren trippelen, piepen, knagen, jongen...
Tijdens haar tweede bezoek nam mijn werkster, Agnes, een grote kater mee, zwart met witte vlekjes, genaamd Max of Maksik (uitgesproken als Maksiek). Max was een legendarische muizenjager. Het enige wat er hoefde te gebeuren, zei Agnes, was dat Max om de twee weken kwam logeren; zo nu en dan een schaaltje melk zou hij lekker vinden, maar het was niet nodig hem vast voedsel te geven.
Het duurde niet lang of ik kreeg respect voor dit bekwame en bescheiden roofdier. Maksik had een smoking-achtig voorkomen – gitzwart pak, volmaakt driehoekig wit frontje, witte vlekjes. Als hij een sprong nam en zijn voorpoten uitstak, gingen zijn klauwtjes elegant uit elkaar, als madeliefjes. En telkens als Agnes hem oppakte en meenam liet Max – nadat hij het weekend bij mij had doorgebracht – een diepe stilte achter.
Het was in zo’n stilte dat ik het bad liet vollopen of, liever gezegd, ik goot het vol met warm water (ketel, pannen, emmers) en zorgde dat ik extra goed verzorgd en aantrekkelijk voor de dag zou komen bij Ilse Grese. Ik zette haar cognac en lekkernijen gereed alsmede twee, nog verpakte paren stevige panty’s (ze verfoeide nylons), en al wachtend keek ik naar het oude hertogelijke kasteel, dat zich even zwart als Max aftekende tegen de avondlucht. Ilse was stipt op tijd. Het enige wat ze zei, en ze zei het op licht spottende en zeer zwoele toon, zodra de deur achter haar dichtging – het enige wat ze zei was: ‘Snel.’
Voor zover ik kon nagaan bracht de vrouw van de Kommandant, Hannah Doll, haar dochters naar school en haalde ze hen ook weer op, maar kwam ze verder nauwelijks het huis uit. Ze verscheen op geen van beide experimentele thé dansants; ze verscheen niet op de cocktailparty die Fritz Möbius organiseerde bij de Politieke Afdeling; en ze verscheen niet bij de feestelijke vertoning van de romantische komedie Zwei glücklige Menschen. Bij geen van deze gelegenheden kon Paul Doll verstek laten gaan. Elke keer verscheen hij met dezelfde uitdrukking op zijn gezicht: die van een man die zijn gekrenkte trots heldhaftig maskeert. Hij had de gewoonte zijn lippen te tuiten, alsof hij van plan was te gaan fluiten – totdat hij (zo leek het althans) overmand werd door een of andere burgerlijke scrupule en de mond zich weer tot een snavel plooide.
Möbius zei: ‘Geen Hannah, Paul?’
Ik liep naar hen toe.
‘Niet lekker,’ zei Doll. ‘Je kent het wel. De spreekwoordelijke maandstond.’
‘Och gut.’
Toch kreeg ik wel degelijk de kans haar goed gade te slaan, en wel gedurende enkele minuten, door de kale heg aan het andere eind van het sportveld (terwijl ik erlangs wandelde, bleef ik staan en deed alsof ik mijn notitieboekje raadpleegde). Hannah stond op het grasveld en zag toe op een picknick voor haar twee dochters en een van hun vriendinnetjes – de dochter van de Seedigs, wist ik bijna zeker. Ze waren nog bezig de tenen mand uit te pakken. Zij ging niet bij hen op het rode kleed zitten maar hurkte zo nu en dan neer en kwam dan weer overeind met een energieke kanteling van haar heupen. Zo niet qua kleding dan zeker qua silhouet (haar gezicht afgedekt) voldeed Hannah Doll aan het nationale ideaal van jonge vrouwelijkheid – onverstoorbaar, boers en gebouwd voor de voortplanting en zwaar werk. Dankzij mijn fysieke verschijning kon ik bogen op een rijke ervaring met dit type vrouw. Ik had menige drie lagen dikke dirndlrok omhooggehesen en afgepeld, ik had menig donzig broekje uitgetrokken, ik had menig met schoenspijkers beslagen muiltje over mijn schouders geworpen.
Ik? Ik was één negentig lang. Mijn haar was helblond. De neus was Vlaams lang en smal, de mond hooghartig geplooid, de kin strijdvaardig; de rechthoekige kaakgewrichten leken te zijn vastgenageld onder de kleine oorlellen. Mijn schouders waren plat en breed, mijn borst was als een plaat marmer, mijn middel slank; de erectiele penis, klassiek compact in ruststand (met geprononceerde voorhuid), de dijen zo solide als uitgehouwen masten, de knieschijven vierkant, de kuiten michelangeliaans, de voeten nauwelijks minder buigzaam en welgevormd dan de grote handen met hun lange vingers. En ter bekroning van dit arsenaal van nuttige en bruikbare bekoorlijkheden waren mijn Arctische ogen kobaltblauw.
Het wachten was alleen nog op een bericht van oom Martin, een duidelijke opdracht van oom Martin in de hoofdstad – dan zou ik tot actie overgaan.

‘Goedenavond.’
‘Ja?’
In de voordeur van de roodgele villa stond ineens een onooglijk vrouwtje in dikke wollen kledij (wambuis en rok) en met blinkende zilveren gespen op haar schoenen.
‘Is de heer des huizes aanwezig?’ vroeg ik. Ik wist donders goed dat Doll elders was. Hij was op het perron met de artsen, met Boris en veel anderen, om Sonderzug 105 te ontvangen (en er werd verwacht dat Sonderzug 105 lastig ging worden). ‘Ik heb namelijk een zeer urgent...’
‘Humilia?’ zei een stem. ‘Wat is er, Humilia?’
Een verplaatsing van de lucht verder naar achteren, en daar stond ze, Hannah Doll, weer in het wit, een lichtende schim in de schaduw. Humilia kuchte beleefd en trok zich terug.
‘Mevrouw, het spijt me u te moeten lastigvallen,’ zei ik. ‘Mijn naam is Golo Thomsen. Aangenaam kennis te maken.’
Vinger voor vinger ontdeed ik me kwiek van de gemzenleren handschoen en reikte haar mijn hand, die ze aannam.
Ze zei: ‘ “Golo”?’
‘Ja. Ach, het was mijn eerste poging om Angelus te zeggen. Dat ging niet al te best, zoals u ziet. Maar het is zo gebleven. Onze blunders achtervolgen ons levenslang, vindt u ook niet?’
‘Wat kan ik voor u doen, meneer Thomsen?’
‘Mevrouw Doll, ik heb een vrij dringend bericht voor de Kommandant.’

[...]

 

© 2014 Martin Amis
© 2014 Nederlandse vertaling Janneke van der Meulen

Uitgeverij Atlas Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum