Leesfragment: Alleen de wolken

31 augustus 2014 , door Philipp Blom
| | | | | |

3 september wordt Philipp Bloms nieuwe boek Alleen de wolken. Cultuur en crisis in het Westen, 1918-1938 (The Wars Within, vertaling Pon Ruiter en Henny Corver) gepresenteerd bij het Goethe Institut. Wij publiceren voor: ‘De Oostenrijkse hoofdstad was vele jaren niet zo dicht bij een complete burgeroorlog geweest als op deze hete zomerdag. De gebeurtenissen die eraan voorafgingen, zijn een bevestiging van een ooit door Karl Kraus gedane uitspraak dat “Wenen een plek is waar men experimenteert met de Apocalyps.” De stad was een politieke en culturele microkosmos. Ze hing ergens tussen herstel en ineenstorting in, tussen hoop en haat, tussen socialisme en fascisme.’

 Alleen de wolken beschrijft de jaren van het interbellum. Door de Eerste Wereldoorlog was de wereld compleet veranderd. Als gevolg van de schok van de ongekende destructie van die oorlog leek de bevolking als geheel alle zekerheden, elk geloof en iedere oriëntatie te zijn kwijtgeraakt. Uit dit trauma kwamen de nieuwe ideologieën zoals het communisme en het fascisme voort.

Philipp Blom gaat te werk als deelgenoot, als tijdgenoot;  hij beschrijft de jaren 1918-1938 zoals ze zijn beleefd in al hun complexiteit en tegenstrijdigheid. Hij zoomt telkens in op een bepaald jaar, waarbij hij ingaat op een specifieke gebeurtenis. Evenals in zijn eerdere boek, De duizelingwekkende jaren, betrekt Blom de literatuur en de beeldende kunst erbij en brengt zodoende het verleden op een buitengewoon aantrekkelijke en realistische wijze tot leven.

Philipp Blom (1970) is historicus, romanschrijver, journalist en vertaler. Hij studeerde in Wenen en Oxford en schreef verscheidene historische werken: To Have and to Hold (2002) en Encyclopédie (2005). Blom schrijft voor tal van Britse en Duitse kranten en tijdschriften. Bij De Bezige Bij verschenen De duizelingwekkende jaren (2009) en Het verdorven genootschap (2010). Van beide boeken werden meer dan 10.000 exemplaren verkocht.

Op uitnodiging van het Nederlandse Letterenfonds zal Philipp Blom van 11 augustus tot 18 september als Writer in Residence in de schrijversresidentie aan het Spui in Amsterdam verblijven.

N.B. U kunt ook aanwezig zijn bij de presentatie van Alleen de wolken. Zie de aankondiging op Athenaeum.nl.
En: u kunt nú kans maken op 3 x 2 kaarten voor de presentatie. Mail & win!

 

1927:
Een paleis in vlammen

Het Oostenrijkse gezicht, met het toegeknepen linkeroog, heb je de afgelopen vier jaar in etalageruiten zo vaak schouder aan schouder zien gaan met het martiale gezicht dat er wel veertig jaar vrede nodig zal zijn om van die herinnering af te komen.
– Karl Kraus, Die letzten Tage der Menschheit

‘De dossiers branden!’ herhaalde de man keer op keer. ‘Alle dossiers!’ ‘Liever dossiers dan mensen!’ schreeuwde een boze jongeman terug, voor hij werd meegesleurd door de menigte, terwijl waarschuwende kreten opklonken over nieuwe aanvallen door de politie, die met scherp op de demonstranten schoot.
De jongeman was Elias Canetti, toen een student, en hij zou in zijn autobiografie over dit voorval vertellen. Het was 15 juli 1927, en op het Paleis van Justitie in Wenen waren van alle kanten demonstranten afgekomen. Grimmig en vastberaden stonden ze voor het imposante historicistische gebouw. Niets zou hen tegenhouden. De sociaaldemocratische burgemeester van Wenen, die het ergste vreesde, was op een brandweerwagen geklommen en smeekte de boze menigte zich te verspreiden en naar huis te gaan. In plaats daarvan braken de mensen door het hek voor het gebouw, drongen naar binnen en begonnen dossiers te verscheuren en naar buiten te gooien, het meubilair kort en klein te slaan en alles te vernielen wat ze verder te pakken konden krijgen.


Het brandende Paleis van Justitie in Wenen werd het symbool van de Oostenrijkse zondeval.

Toen deed een nieuw woord de ronde, eerst gefluisterd, en toen geschreeuwd, door de ene boze mond na de andere: ‘We gaan ze uitroken!’ Iemand stak de brand aan. Kort daarna sprongen de ruiten van de hitte en kolkte zwarte rook over de straat. De brandweer stond al klaar en probeerde in te grijpen, maar zag zich de weg versperd door de demonstranten. Hulpeloos keken ze toe hoe de eerste rode vlammen zich door het dak vraten en duizenden stukken papier mee omhoog zogen, als donkere, verwarde vogels. Het Paleis van Justitie stond in brand.
De reactie was snel en hard. Met uitdrukkelijke toestemming van Ignaz Seipel, de kanselier van de jonge republiek, kreeg de politie opdracht om gericht op de menigte te schieten. Bij de schermutselingen die volgden, richtten bereden agenten en met geweren bewapende eenheden een bloedbad aan. Vluchtende demonstranten werden in de rug geschoten. De menigte viel uiteen en vormde zich elders opnieuw. Woedende demonstranten jouwden de politie uit voor ze wegrenden. Een man sloeg met zijn vuist op zijn borst en schreeuwde: ‘Hier moet je me raken!’ Aan het eind van de dag waren er negenentachtig demonstranten dood, en nog eens honderden waren gewond geraakt.
De dodelijke confrontatie van 15 juli was het gevolg van een heel andere schietpartij die eerder had plaatsgevonden. Daarbij hadden een jongen van acht en een oorlogsveteraan de dood gevonden. Op 14 juli waren hun moordenaars, twee mannen die lid waren van een paramilitaire organisatie, vrijgesproken. Dat vonnis was de aanleiding voor de mars naar het Paleis van Justitie. Voor de jonge Canetti werd deze dag, waarop hij meemarcheerde met de rest, meegesleept werd door de massa, deel uitmaakte van iets wat groter was, sterker en vreemd onpersoonlijk, een ervaring die zijn leven zou veranderen. In zijn latere werk zou hij keer op keer terugkomen op deze allesbepalende dag, onder meer in zijn studie Masse und Macht en in zijn roman Die Blendung, waarin een geestelijk gestoorde geleerde zijn bibliotheek in brand steekt.
Canetti was niet de enige die diep onder de indruk was. De grote Oostenrijkse schrijver Heimito von Doderer, buiten het Duitse taalgebied nog steeds vrijwel onbekend, werd hevig aangegrepen door wat er bij het Paleis van Justitie was gebeurd, en hetzelfde gold voor de befaamde en befaamd scherpe publicist Karl Kraus en duizenden anderen, die voor het grootste deel hun opgekropte emoties niet aan het papier zouden toevertrouwen, maar als brandbommen met zich mee zouden dragen.
De Oostenrijkse hoofdstad was vele jaren niet zo dicht bij een complete burgeroorlog geweest als op deze hete zomerdag. De gebeurtenissen die eraan voorafgingen, zijn een bevestiging van een ooit door Karl Kraus gedane uitspraak dat ‘Wenen een plek is waar men experimenteert met de Apocalyps.’ De stad was een politieke en culturele microkosmos. Ze hing ergens tussen herstel en ineenstorting in, tussen hoop en haat, tussen socialisme en fascisme.
In Wenen en de rest van het land stonden twee facties, ieder met een eigen paramilitaire eenheid, tegenover elkaar. De haat tussen de twee was onverzoenlijk. Aan de ene kant stond een vooral in de steden sterke beweging van sociaaldemocraten, socialisten, communisten en een paar splintergroepen, en aan de andere kant een conservatieve, katholieke en vaak fascistische factie, die veel steun genoot op het platteland en bij de bourgeoisie.
Inzet van het conflict was niets meer of minder dan de ziel van het land. Dat was voortgekomen uit het uiteenvallen van de Oostenrijks- Hongaarse dubbelmonarchie, na de nederlaag van de centrale mogendheden, een decennium daarvoor. Tot 1918 had Oostenrijk-Hongarije twintig procent van Europa omvat, van de wouden van Transsylvanië tot aan de Zwitserse grens, en van Bohemen, net ten zuiden van Dresden, tot aan Bosnië en Montenegro, aan de kust van de Adriatische Zee. Het rijk, voor een groot deel landelijk van aard en op veel plaatsen economisch achtergebleven, was in politiek opzicht altijd al een problematische entiteit geweest, waar vaak strijd was gevoerd tussen verschillende etnische groepen die streefden naar meer invloed, meer erkenning of zelfs onafhankelijkheid. Maar die lastige erfenis had ook geresulteerd in grote culturele rijkdom, in steden als Wenen, Praag, Boedapest, Tsjernivtsi, Trieste en Lemberg.
De cultuur van de Habsburgers was al even heterogeen als de etniciteiten die eraan bijdroegen, en in elk van deze culturele centra ontstond er door tal van godsdienstige en culturele praktijken, talen, geografische ligging, historische identiteit en politieke bondgenootschappen een cultureel leven van een ongekende rijkdom en gelaagdheid, doordat groepen en individuen niet alleen met elkaar concurreerden, maar ook de gemeenschappelijke cultuur verrijkten en nieuwe uitdrukkingsvormen schiepen. Praag, om maar een voorbeeld te noemen, bezat ondanks het relatief bescheiden inwoneraantal van 200.000, waarvan maar een heel klein deel studeerde, toch twee universiteiten, waarvan er op de ene in het Duits werd gedoceerd en op de andere in het Tsjechisch, en een cultuurlandschap dat in twee taalgebieden was verdeeld, maar in beide rijkgeschakeerd was.
In economisch opzicht kon Oostenrijk-Hongarije niet tegen zijn buurman Duitsland op, maar toch groeide de economie van het rijk snel. De kolen en het staal uit de mijnen in Silezië (in het huidige Tsjechië) voedden de industrialisatie, terwijl het oosten, Hongarije en het huidige Roemenië, sterk op landbouw gericht was, zo sterk zelfs dat het Habsburgse Rijk het enige gebied in Europa was dat graan exporteerde. Al voor de wereldoorlog waren alle andere landen afhankelijk van de invoer van graan, vooral uit Rusland en Canada.
Toen het rijk na de oorlog werd ontbonden, viel daarmee het hele economische systeem in duigen. Oostenrijk was gedegradeerd tot een staat die nog maar twaalf procent omvatte van de oppervlakte van het voormalige rijk. Het land kon niet meer bij de rijke voorraden kolen en ijzererts, want die lagen nu in het onafhankelijke Tsjecho-Slowakije, en dat gold ook voor de graanakkers in het oosten. De nieuwe republiek Oostenrijk was een dunbevolkt land met veel bergen. De hoofdstad Wenen was berekend op het regeren van een heel keizerrijk, alleen was dat nu verdwenen.
De jonge republiek stond voor een veelheid aan problemen. De oorlog was niet alleen wreed geweest, maar had ook desastreus veel geld gekost en de overheid was zo goed als bankroet. De herstelbetalingen die door het Verdrag van Versailles aan Oostenrijk werden opgelegd, waren dan ook klein vergeleken met wat Duitsland moest opbrengen, hoewel de voormalige militaire top van de dubbelmonarchie net zo veel schuld droeg aan de oorlog als de oorlogshitsers in Berlijn.
Maar economische onzekerheid was nog niet het grootste probleem. Niemand had dit Oostenrijk gewild. Voor de monarchisten en tot op zekere hoogte ook voor de hoogopgeleide bourgeoisie, die voor een deel monarchistisch was, maar voor een deel ook internationaal georiënteerd, had de grootsheid van het Habsburgse Rijk gelegen in het gezag dat het had uitgeoefend over een breed scala aan culturen. Het was een houding die veel gemeen had met die van de Britten over hun koloniale rijk. De bourgeoisie interesseerde zich niet voor het kleine rompstaatje dat Oostenrijk heette, en dat gold ook voor de meer internationaal gerichte elite, vooral de geassimileerde joden onder hen.
Duits sprekende nationalisten daarentegen waren altijd al op Duitsland georiënteerd geweest. Zij droomden van het samengaan van alle volken die Duits spraken en waren dus wars van een zelfstandig Oostenrijk. De arbeiders en links denkende elementen uit de middenklasse ten slotte hadden gehoopt op een revolutionaire, internationaal georiënteerde staat.
Al deze groepen werden teleurgesteld. Het nieuwe Oostenrijk was niet veel meer dan een treurig restant van het voormalige Habsburgse Rijk, een bestuurlijke eenheid, maar zonder een eigen identiteit. Vóór 1918 kwam Oostenrijk op schoolkaarten niet eens voor. Daarop stonden alleen de afzonderlijke staten en hertogdommen: Oberösterreich, Niederösterreich, Tirol, Kärnten, Salzburg... Het enige wat deze gebieden gemeen hadden was dat de bevolking er vooral Duits sprak, al was dat langs de grenzen vaak niet zo en waren daar dus nationalistische conflicten: in Tirol woonde een grote Italiaanse minderheid, in Kärnten veel Slovenen, en in 1921 werd na een referendum een groot deel van het westen van Hongarije, waar vooral Duits werd gesproken, bij Oostenrijk gevoegd.
Een duidelijke opgave waarvoor de nieuwe republiek na de oorlog stond, was het land een eigen identiteit geven. Wat betekende het om Oostenrijker te zijn? De twee sterkste politieke kampen hadden daar sterk verschillende ideeën over. De socialisten, die in Wenen verreweg de sterkste partij waren en ook elders, vooral in Oberösterreich, aan kracht wonnen, wilden een moderne, socialistische republiek, die midden in de wereld stond en hechte banden onderhield met socialistische broederlanden, vooral de Sovjet-Unie. De conservatieven moesten daar niets van hebben. Het moderne Oostenrijk, zeiden zij, was dan misschien wel een tragedie en in historisch opzicht een wanvertoning, maar de bewoners moesten trouw blijven aan hun historische identiteit, die was voortgekomen uit het katholieke geloof en geworteld was in het platteland, waar de boeren – dat beweerde men althans – nog steeds trouw waren aan eeuwenoude deugden en authentieke, Oostenrijkse tradities.

Rood Wenen

Tijdens de wankele naweeën van de oorlog lagen hoop en angst dicht naast elkaar. Voor socialisten en sociaaldemocraten was het ineenzijgen van het rijk een kans om opnieuw te beginnen en de droom van maatschappelijke rechtvaardigheid, die de motor was achter hun beweging, waar te maken. Toen Wenen in 1922 een door de socialisten bestuurde federale staat werd, zette het stadsbestuur een ambitieus plan op poten voor hervormingen op het gebied van scholing, gezondheidszorg en sociale woningbouw. Ondanks de economische problemen werd een serie grote projecten op het gebied van huisvesting verwezenlijkt. Deze Gemeindebauten moesten echter veel meer bieden dan een schone, droge woning met stromend water en centrale verwarming, en dat tegen een voor arbeiders op te brengen prijs; ze moesten ook de eerste elementen zijn van een nieuw, in steen opgetrokken Utopia.


Utopie in steen: de Karl-Marx-Hof in Wenen stond voor een beter, collectief bestaan.

Het grootste nieuwe project, het Karl-Marx-Hof, gebouwd tussen 1927 en 1930, getuigt nog steeds van dit streven. Het is ook nog steeds het grootste aaneengesloten woongebouw ter wereld. In de ongeveer veertienhonderd appartementen wonen vijfduizend mensen. Maar niet deze getallen maakten deze enorme onderneming zo bijzonder. Het complex, met een imposant vormgegeven gevel met een lengte van meer dan een kilometer, bood ook onderdak aan crèches en wasserettes, winkels en huisartsenpraktijken, gemeenschappelijke vertrekken, badhuizen en een openbare bibliotheek. Andere complexen hadden een eigen theater. Alles hier getuigde van het geloof in de waardigheid van arbeiders, van de ‘kleine Leute’ die de ruggengraat waren van het stadsbestuur. De complexen boden licht en ruimte: de Karl-Marx-Hof nam wel een groot stuk grond in beslag, maar daarvan was maar twintig procent bebouwd. De rest bestond uit ruime binnenplaatsen en speelveldjes, die werden gesierd door beelden, muurschilderingen en mozaïeken.
Dankzij een bijzondere woonbelasting wist het stadsbestuur van Wenen in de periode tussen de twee wereldoorlogen meer dan 220.000 mensen met een smalle beurs huisvesting te bieden. Mede dankzij deze grootschalige nutsvoorzieningen kon dat stadsbestuur bogen op grote loyaliteit bij het linkse electoraat. Er ontstond een bloeiende socialistische openbare cultuur, met eigen kranten, sportverenigingen, avondscholen voor arbeiders, gaarkeukens, clubs voor kinderen, tuiniersverenigingen en uitgeverijen.
Elk jaar gaf de socialistische beweging op 1 mei blijk van haar kracht met een enorme optocht waaraan honderdduizenden mensen meededen. De hele stoet, met spandoeken, fanfares en praalwagens, trok over de Ringstraße, langs de historicistische gebouwen en het keizerlijke paleis dat daar nog maar een paar jaar daarvoor was gebouwd om eer te bewijzen aan een heel ander verleden.
Conservatieven reageerden op deze optochten, en op de socialistische cultuur in het algemeen, met een aan haat grenzende afschuw en achterdocht. Het bestuur van de stad was stevig in socialistische handen, maar de federale overheid, gekozen door het hele land, dat nog steeds grotendeels agrarisch was, werd beheerst door de christendemocraten. Hun leider was Ignaz Seipel, de ‘Prälat ohne Gnad’, een priester die eerst theologie had gedoceerd, daarna onder de keizer minister van Sociale Zaken was geworden en na de oorlog van 1922 tot 1924 en nogmaals van 1926 tot 1929 kanselier van Oostenrijk.
Seipels Oostenrijk zag er heel anders uit dan de collectivistische utopie die werd gepropageerd door de projecten voor sociale woningbouw. Zijn kijk op het land ging vooral van het geloof uit en was ook nog eens zeer autoritair. Hij was geboren in Wenen, waar zijn vader koetsier was, maar toch behoorde hij tot het kamp van het conservatieve platteland, de winnende partij, dacht hij. Wenen, dat voor 1914 niet alleen de op vier na grootste stad ter wereld was geweest, maar ook – en niet alleen in de ogen van de inwoners – een van ’s werelds grootste culturele centra, was aan het afsterven. Tot 1918 had de stad, het hart van een multinationaal en vooral multicultureel rijk, 2,1 miljoen mensen gehuisvest, maar na de oorlog waren daarvan bijna 400.000 uit de hoofdstad van het nu veel kleinere, vrijwel uitsluitend Duitstalige land vertrokken. ‘Wenen aan de Donau is Wenen bij de Alpen geworden,’ verzuchtte Anton Kuh, een van de beroemdste journalisten van het land.
Voor conservatieve Oostenrijkse nationalisten kon de band met de Alpen niet sterk genoeg worden benadrukt. In hun hang naar een nationale identiteit waren ze sterk geporteerd voor de Trachten, de traditionele klederdracht van de boeren van Oberösterreich, Stiermarken en Tirol. Die kleding was ook voor de oorlog al populair bij advocaten, zakenmensen, journalisten, ambtenaren en andere stadsmensen. Zij droegen die als vakantiekleren als ze in de zomer met hun gezinnen de stad uitgingen om een paar weken zorgeloos in de vrije natuur door te brengen. Maar nu werd die licht aanstellerige, ouderwetse gewoonte om je in de vakantie in Dirndl-jurken te steken, met een strak lijfje en een gebloemd schort, of in Lederhosen en een jasje van groen vilt met hertshoornen knopen – zelfs Sigmund Freud werd zo uitgemonsterd gefotografeerd – een ideologisch statement. Zo kwam de Trachten in het spoor van de politiek ook in de stad terecht. Officiële genootschappen en stijlgidsen zagen erop toe dat de kleding authentiek genoeg was om aan de nationale identiteit bij te kunnen dragen.
De stadse intellectuelen reageerden vol afschuw op wat zij zagen als het steeds provincialer worden van een stad die ooit een van dé culturele centra van Europa was geweest, vooral doordat het gedachtegoed dat de verschillende nationalistische groepen uitdroegen een steeds schrillere antisemitische ondertoon kreeg. In Wenen woonden bijna tweehonderdduizend joden, die voor het grootste deel daar in de tweede helft van de negentiende eeuw uit andere delen van het rijk naartoe waren getrokken. Samen vormden ze ongeveer een tiende van de bevolking van de stad, maar doordat ze veel belang hechtten aan een goede opleiding en streefden naar snelle assimilatie waren ze al snel oververtegenwoordigd op middelbare scholen, universiteiten, in de journalistiek, het juridische systeem, de medische professie en andere hogere beroepen. Uitgedaagd om de kaftans en lange baarden van hun voorvaders overboord te zetten, niet langer Jiddisch te spreken en goede burgers van het Habsburgse Rijk te worden en nog wat later Oostenrijkse patriotten, hadden de meesten het verder geschopt dan iedereen voor mogelijk had gehouden.
Al voor de oorlog begon het succes van de joden zich tegen hen te keren, toen de rancuneuze facties die de strijd tegen de moderne tijd dreigden te verliezen op zoek gingen naar een groep waarop ze hun ressentiment bot konden vieren. In Midden-Europa kon het antisemitisme uiteraard op een lange traditie bogen, maar de aard van dat antisemitisme was meeveranderd met de maatschappij, die meer en meer in het teken stond van een geïndustrialiseerde, steeds complexere kapitalistische realiteit. De joden maakten deel uit van de groep die deze transformatie succesvol hadden doorstaan. Ze hadden het vernederende getto achter zich gelaten en behoorden nu tot de kern van de burgerlijke maatschappij. Net als van de demonische machine Maria uit Metropolis werd er nu ook van hen een karikaturaal beeld geschetst als het schoolvoorbeeld van een nieuw soort mens: stads, zonder wortels, zielloos, geseksualiseerd, neurotisch, belust op geld.
Al aan het eind van de negentiende eeuw, toen de maatschappelijke veranderingen die het gevolg waren van de industrialisering effect begonnen te sorteren, hadden schrijvers in Duitsland, Frankrijk, de dubbelmonarchie, Rusland en elders tegen de joden gefulmineerd. Niet vanwege religieuze motieven, zoals vroeger, maar op basis van ‘wetenschappelijke’ en ‘raciale’ afwegingen, want die vormden het evangelie van de nieuwe tijd. Joden werden vooral gezien als de belichaming van het internationale kapitalisme, dat alle zekerheden uit het verleden weg leek te vagen.
Nu, na de oorlog, werd het antisemitisme met hernieuwde kracht uitgedragen. Vóór de oorlog was het een wezenlijk element geworden in de politiek dankzij de succesvolle burgemeester Karl Lueger, die zijn kiezers virtuoos had weten te manipuleren. Nu een samenleving zonder ijkpunt en zonder richting op zoek ging naar zondebokken werden de joden opnieuw het mikpunt van haat.

[...]

 

Copyright © 2014 Philipp Blom
Copyright Nederlandse vertaling © 2014 Pon Ruiter en Henny Corver

Uitgeverij De Bezige Bij

pro-mbooks1 : athenaeum