Leesfragment: De Thibaults. Deel 2

27 november 2015 , door Roger Martin du Gard
| |

25 juni verschijnt deel twee van Roger Martin du Gards trilogie De Thibaults (vertaling Anneke Alderlieste). Bij ons alvast een uitgebreid fragment. 'Paterson staarde strak naar het portret en trok een scheef gezicht, alsof hij alleen was. Zijn penseel beschreef een arabesk in de lucht. Plotseling wendden zijn blauwe ogen zich naar Jacques; hij richtte een roofachtige eksterblik - zo intens dat hij nauwelijks nog iets menselijks had - op het voorhoofd van zijn compagnon. Hij kijkt precies zo naar me als naar een appel op een schaal, dacht Jacques geamuseerd. Als ik niet dat artikel moest afmaken...'

Het tweede deel van De Thibaults bestrijkt de jaren 1914-1917 en beschrijft aan de hand van twee broers de Franse bourgeoisie tijdens de Eerste Wereldoorlog. De oudste, Antoine, is inmiddels een succesvol arts en beweegt zich in de hogere kringen van de bourgeoisie. Jacques, de jongste, woont in Zwitserland en heeft zijn droom schrijver te worden waargemaakt.

Jacques komt in Parijs weer in contact met Jenny en de twee worden verliefd. Zij ageren beiden hartstochtelijk tegen de oorlog, maar als Jacques besluit terug te keren naar Zwitserland om daar de strijd voort te zetten, blijft Jenny zwanger achter. Dat is de laatste keer dat ze Jacques ziet.

Antoine voelt zich door patriottisme genoodzaakt dienst te nemen in het Franse leger, maar raakt gewond bij een gasaanval. Hij bezoekt Jenny in Parijs en vraagt haar het kind de achternaam Thibault te geven, maar Jenny weigert. In de laatste maanden van zijn leven houdt Antoine een dagboek bij, dat hij richt aan Jacques' zoon, in wie zijn broer en hij zullen voortleven.

N.B. Eerder brachten we een fragment uit deel één. Lees het op Athenaeum.nl.

 

Zomer 1914

II

Vermoeid hield Jacques zijn nek gestrekt om dezelfde pose aan te houden. Hij durfde alleen zijn ogen te bewegen en keek zijn beul aan met een wraakzuchtige blik.
Paterson was met twee sprongen teruggeweken tot aan de muur. Met zijn palet in de hand, het penseel opgeheven, boog hij zijn hoofd naar rechts en daarna naar links en tuurde gespannen naar zijn doek dat drie meter van hem af op de ezel stond. Jacques dacht: wat heeft hij een geluk dat hij zijn schilderen heeft! Zijn blik gleed omlaag naar zijn polshorloge. Ik moet nog vóór vanavond mijn artikel afmaken. Hij trekt zich er geen barst van aan, die schoft.
Het was verstikkend heet. Door het glasraam viel een onbarmhartig licht. Hoewel deze vroegere keuken op de bovenste verdieping van het gebouw naast de kathedraal lag, dat de stad domineerde, waren het meer noch de Alpen te zien. Enkel het verblindende blauw van de junihemel.
Achter in het vertrek, onder het schuine plafond, lagen twee stromatrassen naast elkaar op de grond. Aan een spijker hingen wat kleren. Op het verroeste fornuis, op de schoorsteenplank en in de gootsteen stapelden de meest uiteenlopende voorwerpen zich op: een emaillen waskom, een paar schoenen, een sigarenkistje vol lege verftubes, een scheerkwast stijf van het gedroogde schuim, vaatwerk, twee verwelkte rozen in een glas, een pijp. Op de grond stonden doeken omgekeerd tegen de muur.
De Engelsman was vanaf zijn middel bloot. Hij klemde zijn tanden op elkaar en ademde zwaar door zijn neus, alsof hij had gerend. 'Niet eenvoudig...' mompelde hij, zonder zijn hoofd om te draaien. Zijn witte bovenlijf van een noorderling glom van het zweet. De spieren bewogen onder de fijne huid. Een driehoekige schaduw onder aan de borstkas verried zijn magerte. Zijn aandacht was zo gespannen dat de pezen van zijn benen trilden onder de versleten stof van zijn oude broek.
'En geen kruimeltje tabak meer,' verzuchtte hij halfluid.
De drie sigaretten die Jacques bij binnenkomst uit zijn zak had opgediept, had de schilder met grote halen achter elkaar opgerookt, meteen aan het begin van de sessie. Zijn maag, die sinds de vorige avond leeg was, trok samen, maar hij was eraan gewend. Dat licht op het voorhoofd, peinsde hij. Heb ik genoeg wit? Hij wierp een blik op de tube loodwit die op de grond lag, plat als een metalen lint. Hij was Guérin, de verfleverancier, al zo'n honderd franc schuldig; gelukkig was Guérin, een voormalig anarchist die kort geleden tot het socialisme was bekeerd, een goeie kameraad...
Paterson staarde strak naar het portret en trok een scheef gezicht, alsof hij alleen was. Zijn penseel beschreef een arabesk in de lucht. Plotseling wendden zijn blauwe ogen zich naar Jacques; hij richtte een roofachtige eksterblik - zo intens dat hij nauwelijks nog iets menselijks had - op het voorhoofd van zijn compagnon.
Hij kijkt precies zo naar me als naar een appel op een schaal, dacht Jacques geamuseerd. Als ik niet dat artikel moest afmaken...
Toen Paterson verlegen had voorgesteld dit portret te maken, had Jacques geen nee durven zeggen. Al maanden gebruikte de schilder, te arm om modellen te betalen en niet in staat een etmaal geen kwast te hanteren, zijn talent voor bevallige stillevens. Paterson had gezegd: 'Vier, maximaal vijf sessies...' Maar vandaag, zondag, was het al de negende keer dat Jacques, inwendig zich verbijtend, gedwongen was aan het eind van de ochtend omhoog te klimmen naar de oude stad voor een sessie die nooit minder dan twee uur duurde!
Paterson begon gejaagd met zijn kwast over het palet te wrijven. Met zijn oog op Jacques gericht, bleef hij nog even onbeweeglijk staan, met gebogen knieën, als een duiker die de veerkracht van de springplank test. En plotseling, met gestrekte arm, viel hij uit als een schermer om op een heel precies punt van het doek een spatje wit aan te brengen; waarna hij opnieuw terugweek naar de muur, met samengeknepen ogen, zijn hoofd heen en weer wiegend en blazend als een kwaaie kat. Ten slotte keerde hij zich naar het slachtoffer en glimlachte: 'Er zit zo'n kracht in die wenkbrauwen, die slaap, in dat boven het voorhoofd geplante haar! Niet eenvoudig...'
Hij legde zijn palet en penselen in de gootsteen, draaide zich op zijn hielen om en liet zich languit op een van de stromatrassen vallen.
'Genoeg voor vanochtend!'
Jacques slaakte een zucht van opluchting.
'Mag ik het zien? O, maar je bent vandaag een stuk opgeschoten!'
Jacques was half van opzij, zittend afgebeeld.Het portret eindigde bij de knieën.De linker schouder week naar achter,de rechterschouder, de rechterarmen elleboog kwamen krachtig naar voren.De gespierde hand, uitgespreid op de dij, vormde onder aan het doek een heldere, levendige vlek.Het hoofd, hoewel naar het licht geheven - dat van links kwam - helde een beetje naar de linkerschouder, alsof het door het gewicht van het haar en het voor hoofd werd meegetrokken. De helft van het gezicht bleef in de schaduw; maar door de nijging van het hoofd werd het hele voorhoofd verlicht. De donkere lok met een rossige gloed die er schuin van links naar rechts over viel, liet door het contrast de helderheid van de huid nog meer naar voren komen. Paterson had het laag ingeplante haar, stug en dik als gras, bijzonder goed weergegeven. De zware kaak rustte op de witte, openstaande kraag. Een bittere trek, die het gezicht een trotse strengheid verleende, veredelde de grote, grof getekende mond. Onder de grillige lijn van de wenkbrauwen was de blik, verscholen in het halfduister, vrij en eigenzinnig,maar met een te brutale, cynische uitdrukking, die niet op Jacques leek.Paterson had het net zelf bemerkt. Over het geheel genomen had hij de massieve kracht die het voorhoofd, de schouders en de kaak uitstraalden goed uitgedrukt; maar hij had de hoop opgegeven ooit de nuances van melancholie, overpeinzing en branie vast te kunnen leggen die afwisselend in Jacques' ogen flikkerden, zonder zich te vermengen.
'Je komt morgen toch weer?'
'Als het moet,' zei Jacques zonder enthousiasme.
Paterson was overeind gekomen en doorzocht de zakken van een regenjas die boven het bed hing. Hij barstte uit in een heldere lach: 'Mithoerg is wantrouwig: hij laat nooit meer tabak achter in zijn zakken.'
Zodra Paterson lachte, werd hij meteen weer de schalkse boy die hij vijf of zes jaar geleden waarschijnlijk was geweest, toen hij met zijn puriteinse familie had gebroken en uit Oxford was weggevlucht om in Zwitserland te gaan wonen.
'Jammer van je zondag,' mompelde hij schertsend, 'ik had je graag een sigaret aangeboden, cher...'
Hij kon gemakkelijker zonder eten dan zonder tabak; en gemakkelijker zonder tabak dan zonder verf. Hij zat trouwens nooit lang zonder verf, of tabak, of zelfs eten.
Ze vormden in Genève een grote groep jonge revolutionairen, zonder geld, min of meer aangesloten bij bestaande organisaties. Waar ze van leefden was een raadsel. Maar ze hielden zich in leven. Sommigen, zoals Jacques geprivilegieerde intellectuelen, werkten voor kranten en tijdschriften. Anderen, vakarbeiders uit verschillende hoeken van de wereld, typografen, tekenaars, klokkenmakers, verdienden zo goed en zo kwaad als het ging hun brood; en ze deelden het, als het zo uitkwam, met hun kameraden zonder werk. Maar de meesten van hen hadden geen vast werk. Ze namen alles aan wat zich voordeed, eenvoudige, slecht betaalde baantjes, die ze weer opgaven zodra ze een beetje geld hadden. Onder hen waren een hoop studenten met versleten boorden, die een armoedig bestaan leidden met het geven van lessen, onderzoekswerk in bibliotheken en kleine laboratoriumwerkzaamheden. Gelukkig zaten ze nooit allemaal tegelijk in nood. Er hoefde maar iemand goed bij kas te zijn om degenen die met lege zakken ronddwaalden een stuk brood en wat vleeswaren, een warme kop koffie en een pakje sigaretten te bezorgen. Onderlinge hulp was vanzelfsprekend. Je went eraan maar één keer per dag te eten - het maakt niet uit wat - als je jong bent en in een groep leeft met dezelfde drang, dezelfde overtuiging, dezelfde sociale passie en dezelfde hoop. Sommigen, zoals Paterson, beweerden humoristisch dat de prikkeling van een lege maag het brein een nuttige dronkenschap bezorgde. Dat was niet alleen maar een grap. Hun sobere regime droeg bij om de geestelijke vervoering in stand te houden, die vuur verleende aan de ellenlange gesprekken die ze op elk moment van de dag voerden in de squares, de cafés, hun gemeubileerde kamers, maar vooral in het Lokaal, waar ze bijeenkwamen om het laatste nieuws uit te wisselen dat door de buitenlandse revolutionairen was overgebracht, om hun ervaringen en meningen te toetsen, en om allemaal samen met hetzelfde elan aan de opbouw van de toekomstige maatschappij te werken.
Jacques stond voor de scheerspiegel en trok zijn kraag en zijn das recht.
'Je hebt toch geen haast, cher... Waar ga je zo snel naartoe?' mompelde Paterson.
Hij lag halfnaakt, met gespreide armen schuin over het bed. Hij had smalle meisjespolsen en mannenhanden, dunne enkels en echt Engelse voeten. Zijn hoofd was klein, het asblonde haar, plakkerig van het zweet, kreeg onder het glasraam de matte glans van oud verguldsel. In zijn ogen, te licht om echt expressief te zijn, leek naïeve onschuld steeds te vechten tegen wanhoop.
'Ik had je nog zo veel te zeggen,' zei hij losjes. 'Om te beginnen ben je gisteravond te vroeg bij het Lokaal weggegaan...'
'Ik was moe... Ze draaien in een kringetje rond, ze herhalen steeds hetzelfde...'
'Ja... Maar toch, er ontstond een echt boeiende discussie... Ik heb je gemist. De Piloot heeft Boissonis uiteindelijk geantwoord. O, maar een paar woorden: maar van die woorden waar je - hoe zeggen jullie dat? - kippenvel van krijgt!'
De toon verried een heimelijke antipathie. Jacques had al vaker de hatelijke bewondering opgemerkt die de Engelsman voor Meynestrel koesterde - voor de Piloot, zoals hij genoemd werd. Hij had de schilder nooit om opheldering gevraag. Hij was persoonlijk zeer aan Meynestrel gehecht; hij hield niet alleen van hem als een vriend, hij vereerde hem als een meester.
Hij draaide zich snel om: 'Wat voor woorden? Wat heeft hij gezegd?' Paterson antwoordde niet meteen. Hij staarde naar het plafond en glimlachte vreemd.
'Het was tegen het eind, plotseling... Een heleboel waren net als jij vertrokken... Hij liet Boissonis praten, je weet wel, met dat gezicht alsof hij niet luistert... Plotseling boog hij zich naar Alfreda, die zoals altijd aan zijn voeten zat, en heel snel, zonder iemand aan te zien, zei hij... Wacht, dat ik het me goed herinner... Hij zei zo ongeveer: "Nietzsche heeft het begrip God afgeschaft. Hij heeft het begrip mens ervoor in de plaats gesteld. Dat is nog niets, het is slechts een eerste stap. Het atheisme moet nu veel verder gaan, het moet ook het begrip mens afschaffen."'
'Nou, en?' zei Jacques met een lichte schouderophaling.
'Wacht... Daarna vroeg Boissonis: "Om het door wat te vervangen?" De Piloot glimlachte, je weet wel, op die speciale manier van hem - afschuwelijk... En hij verklaarde heel luid: "Door niets!"'
Jacques glimlachte ook, om niet te hoeven antwoorden. Hij had het warm, hij was moe van het poseren, hij wilde snel terugkeren naar zijn werk; hij had vooral geen zin om met die goeie Paterson over metafysica te discussiëren. Hij stopte met glimlachen en zei alleen: 'Hij is absoluut een nobel mens, Pat!'
De Engelsman richtte zich op een elleboog op, en keek Jacques recht aan: 'Door niets! Dat is toch iets... absolutely monstruous! Don¡¦t you think so?
Omdat Jacques zweeg, liet hij zich weer op het bed vallen.
'Wat voor leven heeft de Piloot geleid? Dat vraag ik me steeds weer af. Wat voor verschrikkelijke dingen heeft hij meegemaakt, wat voor giftige lucht heeft hij ingeademd dat hij zo... verhard is. Trouwens,' voegde hij er bijna meteen aan toe, zonder van toon te veranderen, maar zich opnieuw tot Jacques wendend, 'ik wilde je al heel lang iets vragen, juist aan jou omdat je ze beiden goed kent: denk je dat Alfreda gelukkig is met haar Piloot?'
Jacques merkte dat hij zich dit nooit had afgevraagd. Al met al was het geen onredelijke vraag. Maar hij was lastig te beantwoorden; en een vage intuïtie zei hem zich niet met de Engelsman op dit terrein te wagen. Hij was bijna klaar met het strikken van zijn das en maakte met zijn schouders een voorzichtig ontwijkend gebaar.
Paterson leek trouwens niet gekwetst door dit zwijgen. Hij had zich weer uitgestrekt, en vroeg: 'Ga je vanavond naar de lezing van Janotte?'
Jacques ging snel op het nieuwe onderwerp in: 'Dat is nog niet zeker... Ik moet eerst een klus afmaken voor Le Fanal... Als dat lukt, ga ik tegen zessen naar het Lokaal.' Hij had zijn hoed opgezet. 'Misschien tot vanavond, Pat!' 'Je hebt geen antwoord gegeven over Alfreda,' zei Paterson, terwijl hij rechtop ging zitten.
Jacques had de deur al geopend. Hij draaide zich om. 'Ik weet het niet,' zei hij, na een nauwelijks merkbare aarzeling. 'Maar waarom zou ze niet gelukkig zijn?'

 

Nederlandse vertaling © Anneke Alderlieste en Meulenhoff Boekerij

Uitgeverij Meulenhoff

pro-mbooks1 : athenaeum