Leesfragment: Bloemkool uit Tsjernobyl

01 maart 2014 , door Roman Helinski
| |

In samenwerking met Recensieweb.nl richten we de schijnwerpers op Nederlandse prozadebuten. Deze maand vindt u op onze site uitgebreide leesfragmenten uit de debuten van Anne Eekhout, Anne van den Dool, Michiel Heijungs, Roman Helinski en André Klukhuhn.

Eind februari verscheen Roman Helinski's romandebuut Bloemkool uit Tsjernobyl. Wij brengen een uitgebreid fragment. 'We haalden het vliegtuig ternauwernood en de plank vloog met ons mee. Met tape vastgemaakt aan de keukenkastjes in de personeelscabine. We mochten nog even de keuken in om er een foto van te maken. Het was een gek gezicht en de stewardessen giechelden erom. Mijn vader maakte grapjes met ze. Desondanks jatte hij ook dit keer het dekentje mee waaronder hij had geslapen.

Thuis legde hij het bij de andere dekentjes in de kast; het was een van zijn vele gewoontes waarover ik geen vragen stelde. Als kind accepteer je sommige zaken gewoon. Nadat hij het dekentje had opgeborgen, hing hij de plank in de woonkamer aan de muur. Een tijdje keek hij er zwijgend naar, de armen over elkaar geslagen.'

Als Victor terugdenkt aan zijn jeugd, komen er herinneringen boven aan een vrolijke, energieke vader, het gezicht van het dorp. Vreemde buien heeft hij, maar hij doet zijn best er voor Victor te zijn. Toch kan hij zijn blik niet afwenden van de horizon. Steeds vaker en telkens langer verdwijnt zijn vader uit Victors leven, tot hij niet anders kan dan toegeven aan zijn kosmopolitische roeping en van het ene op het andere moment naar Oost-Afrika vertrekt. Wanneer Victor hem daar opzoekt, blijken zijn vaders avonturen groots, vaak te mooi om waar te zijn. Victor merkt dat het imperium van gedachten, verhalen en beelden dat zijn vader met zo veel zorg heeft opgebouwd langzaam afbrokkelt. In dit coming of age-verhaal, gebaseerd op de familiegeschiedenis van Roman Helinski, wordt vooral de vader volwassen.
Bloemkool uit Tsjernobyl is een waar meesterwerk, kleurrijk en zeer knap gestileerd. In grote vaart schept Helinski een universele vadergeschiedenis, het begin van een oeuvre.

Roman Helinski (1983) viel op met publicaties in literaire tijdschriften als De Brakke Hond en Deus ex Machina. Hij studeerde moderne letterkunde en journalistiek en schreef columns voor Dagblad De Pers en het AD/Utrechts Nieuwsblad. Zijn verhalen verschijnen in onder meer Hollands Maandblad en Hard gras.

 

5

Oma Mossel was dood. Ze was hard op haar gezicht gevallen en dat was het dan. Ik moest huilen, ook al kende ik de oude vrouw amper.
Mijn vader nam de telefoon mee naar de slaapkamer en kwam daar een paar uur niet meer uit. Tijdens het avondeten vroeg mijn moeder hem: ‘Waar was je de hele dag toch zo druk mee?’
‘De begrafenis van die arme vrouw regelen.’
‘Doet haar familie dat niet?’
‘Het was een eenzame vrouw,’ antwoordde hij zachtjes. Ook de dagen die volgden was hij druk met regelen.
‘Ga je mee kransen uitzoeken?’ vroeg hij mijn moeder daags voor de begrafenis.
‘Ik ken die vrouw helemaal niet.’
‘Goed,’ zei mijn vader. ‘Dan gaat Victor mee.’
Ook dat vond mijn moeder geen goed idee, maar hij deed het toch. ‘Neem dit van mij aan,’ zei hij daarover, ‘luister niet altijd naar je vrouw later. Ze hebben vaak gelijk, maar niet altijd.’
Voor de dienst had mijn vader een zwart pak voor me gekocht. Er zat een dunne, zwarte das bij, die we maar niet netjes omgeknoopt kregen. Als mijn vader niet keek, trok ik er steeds aan, zodat we er een hele tijd over deden.
In de kerk was het niet druk, er zaten ongeveer twintig oude mensen die alle liederen konden meezingen. Ze hingen aan mijn vaders lippen toen hij vertelde over zijn eerste ontmoeting met oma Mossel in het ziekenhuis, hoe charmant en lief ze was geweest, maar ook hoe ontzettend eenzaam ze al jaren was. Haar man, die in de olie had gezeten, was lang geleden overleden en haar twee zonen kwamen nooit op bezoek. Ze waren zelfs niet op de begrafenis. Dat vertelde hij in de auto na afloop.
De pastoor had zijn tekst niet goed voorbereid, want hij liet lange stiltes vallen, waarin mijn gedachten afdwaalden naar mijn laatste wedstrijd. Drie doelpunten had ik daarin gemaakt.
In een korte, trage stoet liepen we naar de begraafplaats. Ik hield mijn vaders hand vast, af en toe kneep hij in de mijne. Het was leuk dat de kransen bij de kist inderdaad dezelfde waren als die we de dag ervoor hadden uitgekozen. Na thuiskomst bracht mijn vader de hele avond door in de tuin, mijn moeder moest werken. Op het aanrecht stond zoals bijna elke avond wanneer mijn moeder weg was een bakje met paprikachips dat ik om halfacht mocht pakken. Niet één keer pakte ik het eerder dan dat tijdstip, meestal deed ik dat zelfs later.
Mijn moeder draaide avonddiensten als verpleegkundige in het bejaardentehuis. Zeven dagen wel, zeven dagen niet. We aten vlak voor ze vertrok rond vijven, om elf uur kwam ze weer thuis. Ons zware, stroeve hek kraakte en piepte dan.
Op de dag van de begrafenis hoorde ik haar ’s avonds haar auto de schuur in rijden. We hadden een heel grote schuur, letterlijk zo groot als een huis. Mijn vader had hem met twee Poolse mannen uit het dorp gebouwd, zonder vergunning en zonder bouwtekeningen. Twee weekenden werden ze hierbij geholpen door een verre oom van mijn vader, ook een Pool. Ze hadden wel wat van elkaar weg. Hij woonde het meest dichtbij van de hele club; met zijn tweede vrouw, een Nederlandse, runde hij een varkenshouderij in Noord-Brabant. De paar keer dat hij langskwam in mijn jeugd nam hij altijd een fles wodka mee. Mijn vader verheugde zich telkens erg op zijn komst.
Aan het eind van elke dag dat gewerkt werd aan de schuur, veegde ik samen met mijn moeder het gruis op dat was achtergebleven. Voor de bouw gebruikten ze grote, grijze stenen, in de nok kwam een wirwar aan balken. ‘Zo blijft de schuur staan,’ zei mijn vader. ‘Zelfs als het stormt.’ Hij zei ook, trots: ‘In Polen bouwen ze de huizen van hetzelfde materiaal.’
Toen het dak er eenmaal op zat, stuurde de gemeente een boze brief, en maandenlang hing ons boven het hoofd dat we de schuur weer af moesten breken. Het waren onzekere tijden, de sfeer thuis was gespannen.
Ruim een uur nadat mijn moeder uit haar werk was gekomen, hoorde ik het hek nog een keer open- en dichtgaan. Vaak wandelde mijn vader ’s avonds door het dorp of hij ging naar de tennisbaan die naast ons huis lag. Soms verdween hij een paar uur zonder te zeggen waarheen. Als mijn moeder vroeg: ‘Waar ben je geweest?’ haalde hij zijn schouders op. Ik was bang dat hij op een keer een hele nacht weg zou blijven, of misschien wel twee nachten. Meestal sliep hij op de bank in de woonkamer wanneer hij tot laat was gaan wandelen. Zo ook deze keer.
De volgende morgen aan het ontbijt zei hij: ‘Ze was zo vreselijk eenzaam vlak voor haar dood. Ik ben bang dat…’
‘Dat jij ook zo eindigt?’ vroeg mijn moeder.
‘Bang dat Babunia zo eindigt.’
‘Maar jij bent er toch?’ vroeg ik. ‘En wij zijn er?’
Mijn vader zweeg een tijdje en keek voor zich uit.
De gemeente gaf toestemming om de schuur te laten staan. Mijn vader kwam die dag uit zijn werk met een fles champagne waarvan hij de kurk tegen het plafond liet schieten. In de weken daarna richtte hij de schuur in naar zijn eigen smaak. Mijn moeder maakte het niets uit, want ze kwam er toch nooit. Alleen als ze haar auto nodig had. In de winter vond ze het er te koud, in de zomer te donker. Langs de muren timmerde mijn vader rekken met bakken waarin hij zijn gereedschap bewaarde, zijn harken en scheppen hing hij aan haken op en hij zette een tafel met een stoel in de hoek. ‘Een mooie plek om te prakkiseren.’ Prakkiseren betekende zoiets als nadenken en piekeren ineen.

Drie maanden na de begrafenis van oma Mossel maakten we een reis die ik nooit van mijn leven zal vergeten. Het idee kwam van mijn vader, en na veel overreding ging mijn moeder akkoord. Ze was nog nooit buiten Europa geweest, en ik denk dat ze vooral de gedachte zo ver van huis te zijn eng vond. Mijn vader wilde naar China, dat in die tijd nog door maar heel weinig mensen was bezocht. Omdat mijn moeder zo aarzelend had toegestemd was ik ook een beetje op mijn hoede voor de verre reis. In die drukke steden hadden ze vast geen voetbalvelden waar ik even een balletje kon trappen.
Mijn vader had de reis tot in de puntjes voorbereid. In de uren die hij normaal in de tuin doorbracht, zat hij nu aan de tafel in de schuur brochures door te spitten. Soms kwam hij naar binnen om ons foto’s te laten zien, of om een anekdote te vertellen die hij in een boekje had gelezen.
We bezochten drie Chinese steden en een sprookjesachtig dorpje waar we in een kleine tempel sliepen. Reizen was niet in het hele land even gemakkelijk, omdat China zich pas net had opengesteld voor de buitenwereld. Bij binnenkomst van elke stad stonden we urenlang voor loketten te wachten om ons in te kunnen schrijven. Overal schaarden we ons in rijen; voor de treinen, voor de bussen en zelfs in de restaurants.
Mijn vader riep steeds: ‘Wat bijzonder dat we hier kunnen zijn!’ Mijn moeder vond de zon te fel en het wachten verveelde haar. Geen markt bezocht ze zonder te fronsen en ze werd wanhopig van de Chinezen die zij niet begreep en die haar niet begrepen.
‘Rustig blijven,’ doceerde mijn vader toen mijn moeder een Chinees die haar probeerde af te zetten bij zijn kraag pakte. ‘Zorg dat ze je willen helpen. Lach even naar ze, maak een complimentje.’
‘Laat mij,’ beet mijn moeder van zich af. Mijn vader zei niets meer en liep bij ons weg, verdween tussen de marktkraampjes.
‘Kom terug!’ riep mijn moeder. Ze greep me bij de arm en ging hem achterna. Ze sleurde me met zich mee. Ik moest rennen om haar bij te houden, maar ik begreep wat er op het spel stond. ‘Roman, blijf hier. Straks raken we elkaar kwijt.’
Hij stopte met lopen, keek om. ‘Sorry,’ zei hij. ‘Sorry.’
‘Je kunt niet zomaar bij ons weglopen!’
‘Maar je doet je best niet,’ zei mijn vader. ‘Een geweldig land, stralend weer, mooie mensen maar het doet je niets. Hoe kan je dit nu niet mooi vinden?’
Ze haalde haar schouders op en mijn vader sloeg zijn arm om haar heen. Even later kocht hij een stuk gegrilde varkenspoot en hij stond erop dat mijn moeder ook een stukje probeerde. Ze at minder dan de helft op. De volgende twee nachten lag ze wakker omdat ze moest overgeven, maar er kwam niets. Mijn vader at alles waar hij trek in had. Zelfs een gefrituurde cicade, een sprinkhaanachtig insect. Hij smikkelde van de lever van een rat en toch werd hij niet ziek. Soms leek het alsof mijn moeder hem dit kwalijk nam.
De reis stelde haar voortdurend op de proef. Nergens was ze echt op haar gemak, zelfs de wc was een beproeving voor haar. Vaak waren de toiletten niet meer dan een diep gat. Op een keer ging mijn moeder vier dagen niet naar de wc.
‘Ik snap niet dat je dan niet ontploft,’ lachte mijn vader. Beeldend deed hij voor hoe hijzelf net nog boven het gat in de grond had gehangen, zich vastklampend aan de muren links en rechts van hem. ‘Ik viel er bijna in,’ zei hij en hij kwam even niet meer bij van het lachen. ‘Met één been was ik al halverwege dat gat…’
Deze uitgelatenheid vergezelde hem niet de hele reis. In het grootste museum van de stad kon er de hele dag geen lach af. Hij weigerde uit te leggen wat er scheelde. Toen we later die middag per ongeluk in een arme wijk belandden, bleef hij stil alsof hij op een kerkhof liep. Nu en dan stond hij met de handen in zijn zakken te kijken naar een oude vrouw die de was deed, of naar een jochie dat aan het spelen was. Dan leek hij in trance te zijn.
Terug in het hotel wilde hij onder geen beding in onze mooie kamer slapen, iets wat hij uiteindelijk toch deed, maar pas nadat er een fikse ruzie aan vooraf was gegaan. Dit soort buien waren mijn moeder en ik wel van hem gewend, zodat we er niet veel aandacht aan besteedden en hem gewoon even met rust lieten wanneer hij wat voor zich uit zat te staren.
Op onze een-na-laatste dag kocht mijn vader in een klein atelier van een gebochelde kunstenaar een houten plank waarin een grote draak was gekerfd. De plank was twee meter lang en werd later met stevige touwen boven op de bus gebonden die ons naar het vliegveld bracht. Mijn vader controleerde voor het vertrek fluitend de knopen. Hij zag er anders uit dan thuis, dat zag ik nu pas. Bijna de hele reis had hij er anders uitgezien. Met zijn hoed van stro, zijn gebruinde huid en vooral zijn montere blik, alsof geen tegenslag hem te veel kon worden en geen muur voor hem te hoog was.
‘Hoe moet dat nu mee naar huis?’ vroeg mijn moeder in de bus. ‘Hoe zie je dat voor je in het vliegtuig?’
Hij glom en ten antwoord floot hij zijn vrolijke wijsje verder, terwijl hij uit het raam van de bus keek en af en toe naar een gebouw wees, of naar een oud heertje. Bij de incheckbalie zei een starre dame: ‘Impossible sir.’ Ze had hierbij een brede glimlach op haar gezicht, een glimlach die ik herkende, omdat alle Chinezen hem aan ons toonden. ‘But it has to come with me,’ zei mijn vader. ‘It just has to… I need it…
Mijn moeder voerde me bij de balie vandaan. Van een afstandje keken we naar mijn vader. Hij begon al snel met zijn hoofd te schudden en maakte drukke armgebaren. Na een poosje begon mijn moeder bezorgd op haar horloge te kijken en mompelde: ‘Waarom moet het altijd op deze manier. Straks missen we ons vliegtuig nog.’
We haalden het vliegtuig ternauwernood en de plank vloog met ons mee. Met tape vastgemaakt aan de keukenkastjes in de personeelscabine. We mochten nog even de keuken in om er een foto van te maken. Het was een gek gezicht en de stewardessen giechelden erom. Mijn vader maakte grapjes met ze. Desondanks jatte hij ook dit keer het dekentje mee waaronder hij had geslapen.
Thuis legde hij het bij de andere dekentjes in de kast; het was een van zijn vele gewoontes waarover ik geen vragen stelde. Als kind accepteer je sommige zaken gewoon. Nadat hij het dekentje had opgeborgen, hing hij de plank in de woonkamer aan de muur. Een tijdje keek hij er zwijgend naar, de armen over elkaar geslagen.

Toen we terugkeerden uit China, trof mijn vader tussen de stapel post een paar brieven aan van de advocaat van de zonen van oma Mossel.
Trouw had mijn vader tot aan de reis enkele keren haar graf bezocht, steeds met een bosje bloemen. Op zaterdagochtend naar de begraafplaats, zondagmiddag langs bij Babunia. Mijn vader hield zich keurig aan dit soort ongeschreven verplichtingen. Hij nam me een paar keer mee naar het graf, voor mijn voetbalwedstrijd reden we dan even heen en weer.
‘De dood is een vreselijk iets, maar niet eng,’ zei hij toen ik eens vroeg waarom ik mee moest.
Als hij alleen ging, kwam hij later thuis dan wanneer hij mij meenam. Tot verbazing van mijn moeder en mij schoot hij bij thuiskomst niet meteen de tuin in om te werken, maar kwam hij eerst een poosje bij ons zitten. ‘Wat een bijzondere vrouw was dat toch,’ zei hij tijdens een van die keren.
‘Maar je kende haar amper,’ antwoordde mijn moeder.
‘Kun je nagaan hoe bijzonder ze was,’ zei hij snibbig en daarna verdween hij alsnog de tuin in, met gebogen hoofd. Waarschijnlijk was de dood toch enger dan hij had doen voorkomen.
In China hadden we het niet één keer over oma Mossel, maar eenmaal terug konden we niet om haar heen. Haar zonen waren woest, want de oude vrouw, die net geen zes maanden in ons leven was geweest, had mijn vader een flinke som geld nagelaten. Geld dat hij had aangenomen, geld waarvan we onder andere naar China waren gegaan.
In de weken na onze reis verschenen de zonen van mevrouw Mossel twee keer voor onze deur, met opgeheven vuisten. Klaar om het geld te innen. Kale glimmende hoofden hadden ze. Mijn vader liep de eerste keer nog naar buiten om met ze te praten.
Mijn moeder riep: ‘Niet doen, Roman. Blijf binnen.’ Ik was op dat moment zo bang dat ik niet eens wat kon roepen. De zonen droegen hemden waar hun borsthaar bovenuit piepte. Zelfs toen mijn vader naast ze stond, schreeuwden ze tegen hem. Mijn vader antwoordde kalm, maar dat maakte de mannen alleen maar bozer.
Toch verdween mijn angst langzaam, omdat ik moest denken aan een verhaal dat hij me had verteld. Uit zijn studententijd. Op een avond was hij naar huis gelopen, een beetje beschonken. Twee mannen waren achter hem aan gekomen. Na een paar honderd meter werd zijn pad versperd door een gracht. In een uiterste poging was hij eroverheen gesprongen en zo was hij ontsnapt. De dag erna was hij teruggegaan naar de plek waar hij over het water was gesprongen. ‘Onmogelijk,’ vertelde hij achteraf. ‘Veel te breed. Ik weet niet hoe ik het heb gedaan en het zou me ook niet nog eens lukken, maar toen kon ik het… toen het écht moest… ze hadden me doodgeslagen, dat weet ik zeker.’
Aan dit verhaal dacht ik terwijl mijn vader buiten met de twee mannen een gesprek probeerde te voeren. Mossels zonen leken niet voor rede vatbaar, zodat mijn vader een sprintje trok, terug naar binnen. Achter zich knalde hij de voordeur dicht. De mannen sloegen nog enkele keren tegen de ramen die trilden in hun sponningen. Daarna vertrokken ze.
Gedurende een jaar werden we regelmatig gebeld door de boze broers, soms midden in de nacht. Mijn moeder vond dit vreselijk, van mijn vader kreeg ik de indruk dat het hem ergens wel beviel. Hun advocaat bestookte ons met brieven. Tot een rechtszaak kwam het niet, zodat alles goed afliep. Maar het voelde thuis steeds vaker alsof ik op mijn tenen moest lopen. Nog steeds bezocht mijn vader op zaterdagochtend het graf van oma Mossel, maar ik hoefde niet langer mee.

 

© Roman Helinski

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum