Leesfragment: Memoires van een slecht mens II

27 november 2015 , door Theo Kars

Memoires van een slecht mens. Deel II van Theo Kars verschijnt op 23 april. Wij publiceren voor uit XIX, waarin Kars over Johan Polak schrijft. ‘Ze stonden keurig naast elkaar, zagen er maagdelijk uit en leken voornamelijk als ornament te zijn bedoeld. Ik pakte een of ander werk dat mij interesseerde en sloeg het open. Op dat ogenblik kwam Johan Polak het vertrek weer binnen. Zijn gezicht nam een ontstelde uitdrukking toen hij zag dat ik een boek in mijn hand had. "Je hebt toch wel schone handen, hè?" vroeg hij op ongeruste toon.’

Theo Kars is een slecht mens.  Zijn persoonlijke levenscode, hedonisme en non-conformistische instelling brachten hem voortdurend in botsing met de buitenwereld,een prijs die hij zonder morren betaalde. Tijdens zijn zelfgekozen levenslange isolement stelde hij een uniek vertaaloeuvre samen en publiceerde vele romans. Wie is Theo Kars?

In twee dikke delen beschrijft Theo Kars de geschiedenis van zijn leven of beter: van zijn individu. Eerder publiceerden we voor uit deel 1. Zijn bedoeling is niet te vertellen wat hij allemaal heeft meegemaakt, maar te bepalen hoe hij heeft kunnen worden wie hij nu is. Aan de hand van zijn levensloop gaat Kars na wat het DNA van zijn persoonlijkheid is. Het resultaat is een meedogenloos zelfportret, omringd door een groot aantal even onbarmhartig geschilderde miniaturen van de mensen die voor hem van belang waren.

Memoires van een slecht mens
Deel II
1965-1991

XIX

Ik verlies mijn geloof in de Verlichting. Het praktisch nut van Graciáns Handorakel voor mijn leven. Komrij’s plan met De geisha. Girodias. Huwelijk met Karin B*. Johan Polak probeert mij te verleiden. Mijn goede verstandhouding met hem.

In de tijd dat ik in Tegenstroom mijn agressieve kritieken schreef, ging ik ervan uit dat ik in mijn levensonderhoud zou kunnen blijven voorzien door het plegen van misdaden. Aangezien ik niet van plan was in het literaire dorp te gaan wonen, had ik mij vrij gevoeld onomwonden mijn mening te geven over alles wat zich daarin afspeelde. Vijf jaar later was die onbevangenheid verdwenen omdat ik mij er toen noodgedwongen alsnog voor inzette van mijn pen te leven. Ik vond dat ik als romanschrijver niet meer gekwalificeerd was om recensies te schrijven over het werk van nog levende Nederlandse auteurs. Deed ik dit wel, dan zouden mijn motieven daarvoor verdacht kunnen worden gemaakt en ik van afgunst of baatzucht kunnen worden beticht, beschuldigingen die ik niet zou kunnen ontzenuwen. Om die reden probeerde ik mij ook in interviews te onthouden van commentaar op het werk van andere schrijvers. Dit lukte vaak niet, omdat mij bijna in elk interview vragen over Tegenstroom werden gesteld. Aangezien ik nog steeds achter alles stond wat ik daarin had geschreven, was ik gedwongen mijn standpunten en oordelen te herhalen.
De publieke opinie over Tegenstroom in de literaire wereld begon overigens te veranderen doordat zich een nieuwe lichting literatoren aandiende. Dezen wisten van Tegenstroom nauwelijks meer dan dat het zich tegen de oudere generatie schrijvers had gekeerd, maar dat was voor hen genoeg om het te loven. Eén tekenend voorbeeld van de kentering van de openbare mening: op 7 november 1964 had Nico Scheepmaker in het Algemeen Handelsblad meegedeeld dat de ‘stupiditeit van de kritieken’ in Tegenstroom ‘verbazingwekkend’ was. Zeven jaar later (op 16 februari 1971) werden de lezers van de krant door H. Buurman herinnerd aan het bestaan van het ‘het agressieve, maar intelligente literaire maandblad Tegenstroom’.
In november 1970 werd ik door Hans Sleutelaar, de toenmalige adjunct-hoofdredacteur van de Haagse Post, opgebeld met het verzoek of ik voor zijn weekblad van tijd tot tijd boekrecensies ‘in de trant van Tegenstroom’ wilde schrijven. Ik stemde toe, maar nam mij voor alleen de schrijvers en critici van de oudere generatie aan te vallen, en zo af te maken waarmee ik in Tegenstroom was begonnen. Mijn eerste artikel, getiteld ‘Vivisectie op de lezer’ verscheen half december. Ik viel daarin zes schrijvers aan die zich er sinds het begin van de jaren zestig op toelegden ‘experimentele’ romans te schrijven. Zo had een van hen in een boek systematisch alle bezittelijke voornaamwoorden weggelaten. Hun ras is inmiddels allang uitgestorven. In het begin van de jaren zestig hadden zij en degenen die hen tien jaar lang tot veelbelovende taalvernieuwers hadden uitgeroepen echter nog zo veel macht dat de Haagse Postredactie bezweek voor de druk die zij op haar uitoefenden mij niet als medewerker te handhaven. Mijn volgende artikel, een gematigde aanval op het werk van Jerzy Kosinski, die door een gril van de Nederlandse critici tot heilige koe was verklaard, wilde de Haagse Post al niet meer plaatsen. Sleutelaar zond het mij terug met een briefje waarin hij mij meedeelde dat mijn bijdrage over Kosinski, naar zijn mening een ‘leesbaar en zinnig stuk’, was getroffen door een ‘hoofdredactioneel veto’ en hij op de ‘achtergronden’ ervan nog telefonisch zou terugkomen. Hoewel het niet zou worden geplaatst, zou ik er het gebruikelijke honorarium voor ontvangen. Het mij beloofde geldbedrag kreeg ik na een maand; de mij toegezegde uitleg nooit.
Hoewel ik verontwaardigd was over het gebeurde, luchtte het mij ook op omdat het mij bevrijdde van een taak die ik vrijwel meteen al als een last was gaan zien toen ik hem op mij had genomen. Ik realiseerde mij dat ik voornamelijk op het verzoek van Sleutelaar was ingegaan om mijn vijanden te kunnen tonen dat ik niets van mijn weerbaarheid had verloren. Eigenlijk had ik er helemaal geen zin meer in kritieken ‘in de trant van Tegenstroom’ te schrijven, en iets wat ik vroeger uit liefhebberij belangeloos had gedaan nu tegen betaling te verrichten zonder een innerlijke noodzaak ertoe te voelen.
(1971) In die tijd was ik beland in een nieuwe ontwikkelingsfase van mijn persoonlijkheid. Wat ik nog aan naïviteit had bezeten, was verdwenen. Ik geloofde niet meer in de Verlichting en de zedelijke vooruitgang van de mensheid, omdat geleidelijk tot mij was doorgedrongen dat de menselijke natuur niet kon worden veranderd. Iedere generatie bracht daardoor hetzelfde percentage domoren, lafaards, huichelaars, leugenaars, aanstellers en niet door kennis van zaken gehinderde praatjesmakers voort. Als er iets veranderde, dan was dit zowel tijdelijk als betrekkelijk. Vooroordelen verdwenen, maakten plaats voor andere en doken na verloop van een kwart eeuw opnieuw op. Doordat feitenkennis kan worden overgedragen, maar wijsheid niet, boekt het mensdom alleen op technisch gebied blijvend vooruitgang, en is het voor het overige tot eeuwige stilstand gedoemd. Die stilstand gold ook voor de kwaliteit van literatuur, zo besefte ik – eindelijk. Er zouden altijd oneindig veel meer onbenullige, platte of door modieuze vooroordelen ingegeven boeken verschijnen dan werken die blijvend sporen in verfijnde geesten kunnen nalaten. Een uitspraak van W.F. Hermans over het fenomeen van de steeds terugkerende vloed van slechte boeken is mij bijgebleven: ‘De ene oogst rotte peren en appels wordt gevolgd door de andere.’ Ik herinner mij niet meer waar en wanneer ik die uitspraak heb gelezen, alleen dat ik toen de gedachte niet begreep die erachter lag. Het moet in de periode van Tegenstroom zijn geweest. In ieder geval werd mij zeven jaar later pas duidelijk wat hij ermee bedoelde.
Ik ontdekte nog steeds nieuwe schrijvers van mijn gading. De belangrijkste van hen was Baltasar Gracián, een zeventiende-eeuwse jezuïet wiens Handorakel en kunst van de voorzichtigheid de ontwikkeling versnelde die ik doormaakte. Dit boek bevat driehonderd aanwijzingen voor de omgang met mensen en heeft als uitgangspunt dat ‘ons leven een voortdurende strijd is tegen de boosaardigheid van de anderen’ (‘una milicia contra la malicia del hombre’). De opzet van het Handorakel was defensief. Gracián legde uit hoe wij ons kunnen beschermen tegen de kwade bedoelingen of de domheid van anderen, op welke wijze wij ons gezag kunnen vergroten en hoe wij onszelf en onze ideeën aan de man dienen te brengen. Een raadgeving leek hij speciaal voor mij te hebben geschreven: ‘Denken als weinigen en spreken als velen. Door tegen de stroom in te willen gaan, stuit men de dwaling niet, maar brengt men alleen zichzelf in gevaar. [...] De waarheid is uitzondering, de dwaling algemeen en ordinair [...]’. Ik besefte dat Gracián gelijk had en ik door de uitgave van Tegenstroom voornamelijk mijzelf had geschaad. Toch had ik daar geen spijt van, omdat ik toen niet had kunnen vermoeden dat ik mij er vijf jaar later op zou moeten toeleggen van mijn pen te leven.
Ik kreeg Graciáns Handorakel voor het eerst in 1968 in handen en herlas er in de volgende drie jaar elke week een paar bladzijden van, waardoor ik mij het boek geleidelijk eigen maakte. Het was het sluitstuk van mijn opvoeding. Een van de vele lessen die ik ervan leerde, was dat ik mijn neiging tot donquichotteske daden moest bedwingen, een andere mij eraan te wennen in de omgang met mensen vaak mijn meningen voor mijzelf te houden. Die restrictie gold uiteraard niet voor wat ik schreef. Ik vond (en vind) dat ik mij er op papier juist op moest toeleggen volkomen eerlijk en openhartig te zijn. Deed ik dit niet, dan zou ik mijn zelfrespect verliezen. Tot mijn dertigste had ik gevreesd dat ik zedelijk zou degenereren als ik in het maatschappelijk verkeer niet steeds voor mijn overtuigingen, ideeën en smaken uitkwam. Door Graciáns betogen raakte ik die vrees niet alleen kwijt, maar zag ik ook in dat ik zelfs sterker zou worden wanneer ik mijzelf eraan wende mij om tactische redenen in te houden. Tot dan toe had ik mij er voornamelijk op toegelegd mijn moed te trainen. Het drong nu tot mij door dat ik mij er beter voor had kunnen inspannen te leren vaker mijn mond te houden. Waar het mij aan had geschort, was niet moed, maar voorzichtigheid.
Er is geen boek van zo veel praktisch nut voor mij geweest als Graciáns Handorakel. Een voorbeeld daarvan is mijn diplomatieke reactie op het voorstel van de rechercheur die als afgezant van mijn schuldeisers bij mij op bezoek was gekomen. Ik had in die tijd net voor het eerst het Handorakel gelezen. Een tweede voorbeeld zal ik nog geven wanneer ik met mijn verhaal bij een andere gebeurtenis ben aangekomen.
In het begin van 1971 besloot ik mij er niet meer voor in te zetten mijn hutje in het literaire dorp uit te bouwen. Op grond van mijn ervaringen met de drie romans die ik had gepubliceerd was ik tot de conclusie gekomen dat het voor de verkoop van mijn boeken eigenlijk niet uitmaakte hoe ze werden besproken. Van Alice, dat vrijwel alleen lovende recensies had gekregen, waren evenveel exemplaren verkocht als van De verleider, dat veel slechter was ontvangen en minder aandacht had gekregen.
Ik had mij inmiddels in het fenomeen ‘bestsellers’ verdiept en opgemerkt dat er twee factoren waren die ieder afzonderlijk veel mensen ertoe konden brengen een bepaald boek te kopen. Een ervan waren gelijktijdige, unaniem juichende recensies. Als in een tijdsbestek van twee, drie weken in alle kranten en weekbladen halve paginagrote artikelen verschenen waarin een boek uitbundig werd geroemd, dan haastten zich niet alleen alle literaire snobs, maar ook de oprecht in letterkunde geïnteresseerde lezers zich naar de boekhandels om het te kopen. Wie het slecht vond, hield zijn mond of veinsde de algemene geestdrift te delen om niet als culturele barbaar te worden aangemerkt. De tweede factor die van een boek een bestseller kon maken, was een choquerend onderwerp. Wanneer dit een wijdverbreid taboe betrof, ontstonden daardoor zo veel discussies dat de vraag naar het boek vaak toenam.
Ik begreep dat ik als paria van de literaire gemeenschap niet kon verwachten ooit een boek te schrijven dat een bestseller van de eerste categorie zou kunnen worden, en ik het van een roman over een schokkend onderwerp zou moeten hebben. Martin Ros’ ongewoon geestdriftige reactie op mijn voornemen een roman te schrijven over mijn avontuur met Karin en Monique sterkte mij in mijn vermoeden dat ik over een dergelijk onderwerp beschikte.
Ik begon in februari aan deze roman te werken, die ik als titel De geisha gaf. In mei leverde ik de eerste helft ervan bij Martin Ros in. Deze belde mij twee dagen later opgewonden op en verklaarde opnieuw dat ik ‘goud in de hand’ had. ‘Gerrit denkt er ook zo over. Hij wil graag met je spreken om je een interessant voorstel te doen.’
Een week later had ik een gesprek met Gerrit Komrij. Deze legde mij uit dat Maurice Girodias, die in de jaren vijftig de in Parijs gevestigde Olympia Press had gedreven, bezig was een uitgeversketen op te zetten met vestigingen over de hele wereld, en hem had gevraagd de Nederlandse tak ervan te leiden. Ik kende Olympia Press en bezat drie door haar uitgegeven boeken van Henry Miller (Nexus, Sexus en Plexus). Olympia Press had van een leemte in de Franse wet gebruik gemaakt om niet-Franstalige werken uit te geven die elders het risico hadden gelopen vanwege hun schokkende inhoud te worden verboden. Dit gevaar had in Frankrijk niet bestaan omdat daar alleen Franstalige boeken onder de censuur vielen.
Komrij vertelde mij dat de vestigingen van Olympia Press gezamenlijk een prijsvraag hadden uitgeschreven om aan geschikte manuscripten te komen, de Olympia Press $ 10.000 International Award. Hij vroeg mij of ik bereid was met het manuscript van De geisha mee te dingen in deze prijsvraag, en zei dat hij niet alleen vond dat het bekroond moest worden, maar hij daar ook voor kon zorgen, omdat Girodias veel waarde hechtte aan zijn oordeel.
Ik stemde meteen toe omdat ik begreep dat ik niets te verliezen en veel te winnen had. De kans was immers groot dat De geisha dan ook in vertaling door de andere vestigingen van Olympia Press zou worden uitgegeven.
In de drie volgende maanden voltooide ik het manuscript van De geisha. Intussen deed Komrij zijn best Girodias te bewerken. Met welke problemen hij te maken kreeg, drong pas in 2004 tot mij door. In het literair tijdschrift De Parelduiker verscheen toen een lang artikel van Wim Sanders met als ondertitel ‘Girodias, Komrij en de Olympia Press Nederland’. Ik zal niet op deze problemen ingaan omdat dit niets van belang aan mijn verslag van deze episode van mijn leven zou toevoegen. Wat dit wel doet, is een in De Parelduiker opgenomen citaat uit een brief van Komrij aan Girodias over mij en De geisha: ‘I think it’s a fine manuscript [...]. He is a controversial person, a lot of people disgust him, others are enthousiastic above all things [...]. The Geisha seems to be extraordinarily fitting and at any rate without risk for the Dutch market.’ Dit citaat geeft een goede indruk van mijn toenmalige positie in het literaire dorp.
Het curieuze van het artikel in De Parelduiker is dat er allerlei feiten in worden vermeld, die ik mij niet of vaag herinner. Zo schijn ik met Girodias te hebben gecorrespondeerd en citeert Sanders een passage uit een brief die ik van Girodias moet hebben ontvangen. Girodias schreef mij daarin: ‘There is a good chance that we would be able to offer you contracts for the German, Italian and French version as well; and eventually for England, Japan and South America (Spanish edition).’ Hij schreef ook dat de andere vestigingen van Olympia Press geen besluit konden nemen over de uitgave van De geisha zolang zij niet over de Engelse vertaling ervan beschikten. Ik schreef hem terug dat ik bereid was zelf deze vertaling te betalen. Aangezien de tienduizend dollar van de prijs toen overeenkwam met vijfendertigduizend gulden zou dit bedrag meer dan toereikend zijn om de vertaling te bekostigen. Ook van deze brief herinner ik mij niets behalve dit voorstel, dat ik hem, volgens mijn geheugen, via Komrij heb gedaan. Vermoedelijk herinner ik mij zo weinig van deze hele zaak omdat deze tot niets leidde. Tot ergernis van Komrij besloot Girodias het manuscript van een of andere Russische schrijver (‘Vlas Tenin’) te kiezen, omdat hij dacht dat diens nationaliteit hem meer publiciteit zou bezorgen. Dit boek sloeg echter niet aan, net als de andere werken die Olympia Press nog zou publiceren. Halverwege de jaren zeventig hield Olympia Press op te bestaan en kwam een einde aan Girodias’ uitgeversavontuur.
Hoewel ik het in die tijd jammer vond dat er niets was gekomen van Komrij’s plan met De geisha, ben ik daar nu blij om. Uit het artikel in De Parelduiker blijkt dat Girodias een onbetrouwbaar zakenman was die altijd in financiële ademnood verkeerde en zijn auteurs slecht of niet betaalde. Ik vermoed nu dat ik het geld van de prijs nooit zou hebben gekregen, en het om een niet-terugvorderbaar voorschot op de royaltyafrekening ging.
Sinds ik de regeling met mijn schuldeisers had getroffen, had ik hun maandelijks stipt de veertig gulden overgemaakt die ik met hen was overeengekomen. Ik bleef echter op mijn hoede en hield er rekening mee dat zij mij zouden pressen meer te betalen zodra zij de indruk kregen dat ik daartoe in staat zou zijn. Door de publiciteit die ik kreeg zouden zij steeds aan mijn bestaan worden herinnerd. Om mijzelf tegen hen te beschermen, was ik in augustus 1970 buiten gemeenschap van goederen getrouwd met Karin, een veiligheidsmaatregel die nog van veel nut zou blijken te zijn.
Mijn tweede huwelijk werd net als het eerste voltrokken op een maandagmorgen om half tien – een tijdstip waarop trouwen niets kostte. Tegelijk met ons werd een ander paar in de echt verbonden. Het zat met een gevolg van een dertigtal personen naast ons aan de andere zijde van het gangpad. Wij waren alleen aanwezig met Gerrit Komrij en diens vriend, onze getuigen. Wat mij is bijgebleven van deze gebeurtenis, is de tegenstelling tussen de twee paren. Achter ons waren alle rijen stoelen leeg, die achter het andere stel bijna geheel gevuld. Karin en ik en onze getuigen droegen alledaagse kleding, terwijl het paar naast ons en hun gevolg zich hadden opgedoft. Het meisje droeg een gehuurde bruidsjurk, zoals de bos kunstbloemen verried die zij in haar hand hield. Het boeket had een plastic greep in de vorm van het gevest van een sabel.
Een van de weinige personen uit de literaire wereld met wie ik geregeld contact had was Johan Polak. Bij welke gelegenheid ik hem voor de eerste maal heb ontmoet, herinner ik mij niet meer. Johan Polak was een uitzonderlijk vermogend man. Hij bezat een uitgeverij, een grote goed lopende boekhandel aan het Spui in Amsterdam, en tientallen panden in de binnenstad. Zijn vermogen moet veel groter zijn geweest dan deze bezittingen doen vermoeden, want hij liet zich tijdens een van onze gesprekken ontvallen dat hij de staat Israël financieel steunde. Zijn uitgeverij, die gespecialiseerd was in het uitbrengen van door hem geselecteerde, hoogaangeschreven werken uit de wereldliteratuur, leed jaar in jaar uit verlies, iets wat hem in het geheel niet deerde. Het enige wat voor hem telde, was dat de boeken die hij belangrijk vond in Nederland verkrijgbaar waren – een donquichottesque handelwijze die mij aansprak.
Johan Polak was lang en schonkig van bouw, en had een groot, paardachtig hoofd met dikke, vochtige lippen, waarvan de onderste licht uitpuilde. In zijn mondhoeken bevond zich soms wat schuim. Hij lachte vaak breed en ontblootte dan twee rijen onregelmatige grote, lichtgele tanden. De kleur van zijn ogen ben ik vergeten. Het enige wat ik mij van de rest van zijn gezicht herinner is een diepe, verticale groef boven zijn neus. Die groef verdween nooit, zelfs niet als hij lachte of verbaasd keek. Hij was op enkele haren na geheel kaal en zag er op veertigjarige leeftijd tien jaar ouder uit dan hij was. Hij ging ouderwets gekleed en droeg altijd slobberige donkergrijze pakken en tijdloze zwarte veterschoenen, die hij tegen regenachtig weer beschermde met sterk glimmende rubberen overschoenen van dezelfde kleur. Polak was zich bewust van zijn lelijkheid en had zich eraan gewend er de spot mee te drijven. Ik herinner mij dat hij ervan hield zichzelf ‘het monster van Frankenstein’ te noemen.
Polak was homoseksueel en kwam daar openlijk voor uit, iets waar in die jaren nog veel zedelijke moed voor nodig was. Hij stond bekend als iemand die zowel zijn geld als invloed aanwendde om iedere jongen en jongeman in zijn omgeving ertoe te brengen zich seksueel aan hem te geven. Toen hij mij uitnodigde ’s avonds bij hem thee te komen drinken in zijn appartement boven zijn aan de Keizersgracht gevestigde uitgeverij, vermoedde ik dat hij de hoop had ook mij te kunnen verleiden.
Johan Polak ontving mij in een tamelijk kleine kamer waar alleen een grote, ronde tafel stond met daaromheen enkele stoelen. Een wand van het vertrek was bekleed met rijen boeken. Toen hij wegliep om thee te zetten, stond ik op om de titels van de boeken te bestuderen. Het bleken alle door hem uitgegeven werken te zijn, dure, saai uitziende gebonden boeken met stofomslagen in effen herfst- en winterkleuren. Ze stonden keurig naast elkaar, zagen er maagdelijk uit en leken voornamelijk als ornament te zijn bedoeld. Ik pakte een of ander werk dat mij interesseerde en sloeg het open. Op dat ogenblik kwam Johan Polak het vertrek weer binnen. Zijn gezicht nam een ontstelde uitdrukking toen hij zag dat ik een boek in mijn hand had.
‘Je hebt toch wel schone handen, hè?’ vroeg hij op ongeruste toon.
Ik schoot in de lach. Aangezien hij voor het overige uiterst beleefd was, leidde ik uit de ongemanierdheid van zijn vraag af dat hij aan smetvrees leed.
‘Ja, Johan, ik heb schone handen,’ antwoordde ik glimlachend, terwijl ik het boek terugzette in de kast.
Wij spraken daarna een half uur over literatuur en politiek, zijn uitgeverij en de door hem opgezette boekhandel Athenaeum met aangrenzend nieuwscentrum. Dit gesprek was in feite niet meer dan een conference van Polak met mij als publiek. Ik verveelde mij niet bij hem, omdat hij behalve erudiet, geestig was, en zijn excentriciteit mij intrigeerde. In de ene minuut kon hij breed lachend een al of niet boosaardige anekdote vertellen over een schrijver die hij kende, om in de volgende minuut met vochtige ogen van ontroering een paar versregels van Leopold te citeren. Wat mij opviel, was dat hij zich waarderend uitliet over het werk van alle Nederlandse schrijvers die ter sprake kwamen. Pas nadat hij een boek drie- of viermaal ‘goed’, ‘interessant’ of ‘origineel’ had genoemd, zei hij soms: ‘Het sprak mij niet zo aan, maar dat zal wel aan mij liggen’ of ‘Ik vond het wat minder dan het vorige’, opmerkingen die verrieden dat zijn eerdere lofspraak even weinig betekende als het ‘hoogachtend’ onder een brief. Toen ik hem beter had leren kennen en had meegemaakt hoe hij zich tegen mensen gedroeg die hij voor het eerst ontmoette of oppervlakkig kende, merkte ik dat hij zich erin had gespecialiseerd iedereen overdreven complimenten te maken. Om hun verwarring te vergroten voegde hij daar vaak een kleinerende opmerking over zichzelf aan toe. (‘Wat een eer voor mij, armzalige uitgever, zo’n veelbelovend talent als u te ontmoeten.’) Hoewel hij volgens mij op zo’n ogenblik niets meende van wat hij zei en eigenlijk de spot dreef met degenen die hij op deze wijze toesprak, waren zij als regel zo ijdel dat zij zich gevleid voelden door zijn complimenten. Zij begrepen weliswaar dat hij overdreef, maar niet dat hij hen voor de gek hield. Zijn gedrag en hun reactie erop herinnerden mij aan een opmerking in Graciáns Handorakel: ‘Sommige mensen hebben geen Thessalische kruiden nodig om te kunnen beheksen, want zij betoveren ijdele dwazen al met een zwierige zwaai van hun hoed. Zij zien eerbewijzen als een betaalmiddel, en betalen met de wind van een paar mooie woorden.’
Welke complimenten Johan Polak mij bij onze eerste langdurige ontmoeting over mijn werk maakte, herinner ik mij niet meer. Het enige wat ik nog weet is dat ik daar mijn standaard antwoord op gaf: ‘Ik voel mij meer op mijn gemak bij aanmerkingen dan loftuitingen.’
‘Maar mag ik dan wel zeggen dat je de mooiste schrijver bent die ik ken?’ vroeg hij breed grijnzend. ‘Je bent een efebe.’
‘Dat mag je best zeggen,’ antwoordde ik. ‘Alleen: je schiet er niets mee op. Het spijt mij voor je, maar mijn seksuele belangstelling gaat naar vrouwen uit.’
‘Niemand is honderd procent heteroseksueel,’ zei hij. ‘Wij bevinden ons allemaal ergens tussen die twee uitersten.’
‘Ik kan alleen voor mijzelf spreken,’ zei ik, licht geïrriteerd. ‘Ik heb bij mijzelf nooit ook maar een spoor van seksuele belangstelling voor mannen waargenomen. Toen ik als jongen mijn eerste zaadlozing kreeg, gebeurde dat onwillekeurig, in een droom over een vrouw.’
‘Ik zal niet aandringen,’ antwoordde hij lachend. ‘Ik kon het toch proberen...? Weet je dat er veel heteroseksuele mannen zijn met een Narcissuscomplex?’
‘Nee, wat bedoel je?’
‘Ik heb getrouwde mannen meegemaakt die zich voor mij hadden uitgekleed en een erectie kregen als ik hun lichaam bewonderde. Zij raakten daardoor opgewonden... Zou jij je niet een keer voor mij willen uitkleden...? Ik zal je echt niet aanraken.’
Ik schoot in de lach om de listige wijze waarop hij zijn doel probeerde te bereiken, en antwoordde: ‘Nee Johan, dat heeft geen zin. Complimenten over mijn uiterlijk laten mij koud, ook als ze van vrouwen komen... Montherlant heeft ergens gezegd: “Een man is iemand die begeert, een vrouw iemand die begeerd wil worden.” Ik wil niet begeerd worden... Overigens vind ik dat je het slim aanlegt. Je hebt vast al heel wat mannen op deze manier uit hun kleren gepraat.’
‘Dus je bent niet boos?’ vroeg hij.
‘O, nee, waarom zou ik? Ik zou in jouw plaats hetzelfde hebben gedaan.’
Hoewel wij elkaar nog tientallen malen zouden ontmoeten, zou hij na deze avond nooit meer een gerichte poging doen mij over te halen hem seksueel te gerieven. Hij maakte alleen soms terloops op ironische toon een opmerking waarmee hij mij aan zijn erotische belangstelling voor mij herinnerde. Ik vond onze gesprekken onderhoudend en leerzaam. Hij was erudiet, geestig, en openhartig, en goed op de hoogte van zaken waar ik weinig van afwist. Zo legde hij mij uit waarom veel Joden rare namen als Citroen, Appel of Kers hadden gekozen in het begin van de negentiende eeuw, en vertelde hij dat degenen die zich van hun geloof en geloofsgenoten hadden willen distantiëren vaak de naam Nieman, Neumann of Newman hadden aangenomen: zij waren een ‘nieuw mens’ geworden. Ik luisterde nu eens geamuseerd, dan weer griezelend naar zijn verhalen over zijn seksuele belevenissen. Wat mij ervan is bijgebleven is dat hij het opwindend vond als een man of jongen hem met tegenzin bevredigde. Hij genoot van zijn macht over hen. Ik herinner mij dat hij mij op een keer met een wellustige grijns vertelde hoe een jongen was gaan kokhalzen nadat hij een paar vingers in diens mond had geduwd. Hoewel uit dit verhaal bleek dat het besef van macht hem seksueel prikkelde, begreep ik dit fenomeen niet. Ik vond het even raadselachtig als Sierk Schröders fetisjisme of de drang van sommige mannen op een vrouw te urineren voordat zij de geslachtsdaad met haar bedrijven.
Ondanks deze en andere eigenaardigheden van Polak voelde ik mij bij hem op mijn gemak omdat wij behalve onze belangeloze liefde voor boeken enkele andere belangrijke overeenkomsten hadden. Net als ik was hij een verstokt atheïst en belust op seksuele avonturen, en had hij een sobere instelling. Veel mensen zagen zijn soberheid aan voor gierigheid, vermoedelijk omdat in hun ogen een multimiljonair met geld diende te strooien. Waarschijnlijk had hij zich eraan gewend zich armer voor te doen dan hij was om de vele mensen te ontmoedigen die bij hem om geld kwamen bedelen. Mijn ervaring is dat hij op een discrete manier vrijgevig was. Toen in het najaar van 1970 in Het Parool een interview met mij was verschenen over de weigering van het Fonds voor de Letteren mij een werkbeurs te verlenen, gaf hij mij bij onze eerste ontmoeting daarna een envelop met vijftienhonderd gulden terwijl hij verlegen mompelde: ‘Dit is voor jou... Ik vind het een schandaal dat je geen beurs hebt gekregen... Gelukkig heb ik nog wat geld over van iets’ – wat verstond ik niet – ‘wat ik net heb verkocht.’

Copyright © 2013 Theo Kars

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum