Leesfragment: Dichter bij Dordt. Biografie van C. Buddingh'

17 mei 2015 , door Wim Huijser
| | | |

Dichter bij Dordt. Biografie van C. Buddingh' door Wim Huijser is het resultaat van een lang aangehouden interesse. Al in 1997 publiceerde Huijser over deze schrijver, die C. Buddingh' als auteursnaam gebruikte, maar nooit duidelijkheid gaf over de betekenis van die C.. 'De verwarring rond zijn naam werd nog groter doordat hij in de Encyclopedie voor de wereldliteratuur, die hij zelf samenstelde, zichzelf vermeldt als: Cornelis Buddingh'. Daarmee droeg hij er zelf toe bij dat over de juiste vermelding van zijn naam altijd onduidelijkheid is blijven bestaan.'

C. (Kees) Buddingh (1918-1985) mag gerekend worden tot de populairste schrijvers van zijn generatie. Met zijn Gorgelrijmen verwierf hij al in de jaren veertig en vijftig zijn eerste bekendheid: 'De blauwbilgorgel' is zelfs klassiek geworden. Dankzij zijn droge humor en karakteristieke stemgeluid was hij een opvallende verschijning tijdens Nederlands eerste grote dichtersmanifestatie Poëzie in Carré (1966). Vanaf dat moment was hij met recht de 'dichter van het moment' en fungeerde hij als de barometer van de Nederlandse poëzie. Als presentator van het programma Poets groeide hij uit tot een bekende en geliefde verschijning op de Nederlandse televisie. Naast zijn dichterschap beoefende Buddingh alle denkbare literaire genres, van detectiveroman tot literaire essayistiek, en inspireerde hij steeds opnieuw jongere generaties auteurs. Als docent aan het Instituut voor Vertaalkunde en bestuursvoorzitter van de schrijversvereniging van Uitgeverij De Bezige Bij bracht hij een groot deel van zijn tijd door in Amsterdam. Tegelijk bleef hij honkvast in Dordrecht, de stad waar hij was geboren en zijn leven lang zou blijven wonen. Buddingh stond bij zijn leven voor veel mensen te boek als een vrolijk auteur. Dat zijn werk eerder melancholisch van toon is, werd pas echt duidelijk na de ongemeen scherpe aanval van W.F. Hermans eind jaren zeventig. Het was een van de redenen waarom zijn stem sindsdien steeds minder werd gehoord. In het laatste jaar van zijn leven waren het echter de nog altijd populaire gorgelrijmen die hem aanzetten tot een nieuwe eruptie aan verzen.

 

Proloog

Voor iedereen die aanwezig is wordt Poëzie in Carré een legendarische avond. Bijna tweeduizend poëzieliefhebbers komen maandag 28 februari 1966 op het dichtersfeest af. Men is totaal niet gewend aan dichters die een podium beklimmen. Als het doek opengaat, zitten daar vijfentwintig dichters aan een rijkgevulde tafel, met Adriaan Roland Holst als oudste dichter van het gezelschap in het midden. Na de jonge dichter K. Schippers is hij als tweede aan de beurt. Begroet met een roff elend donderend applaus draagt hij zijn gedicht voor: ‘Eens zullen allen/ die tussen ons kwamen / zijn weggevallen...’ Het vers oogst een storm van bijval en een staande ovatie, die door de dichters aan de tafel wordt overgenomen. De ‘Prins der dichters’ mag dan hees zijn, hij is beslist nog niet ouderwets. Na hem volgen onder anderen Hans Verhagen, Louis Th. Lehmann en Jules Deelder. Elk van hen krijgt precies zeven minuten toegewezen. Als tiende in de rij treedt de Dordtse dichter C. Buddingh’ aan. Ietwat schuchter zet hij zijn eerste vers in. Ofschoon zijn stem aanvankelijk nog iel en voorzichtig klinkt, zullen zijn woorden nog lang nagalmen in de Nederlandse poëzie. Na slechts enkele regels heeft de 48-jarige Buddingh’ de zaal in zijn ban. Dan begint hij aan zijn gedicht ‘Pluk de dag’:

vanochtend na het ontbijt
ontdekte ik, door mijn verstrooidheid,
dat het deksel van een middelgroot potje marmite
(het 4 oz net formaat)
precies past op een klein potje heinz sandwich-spread

Het publiek barst los in gelach en applaus. De ietwat verlegen dichter lacht nerveus en maant met vlakke hand het publiek tot stilte; hij is nog niet klaar.

natuurlijk heb ik toen meteen geprobeerd
of het sandwich-spread-dekseltje

Opnieuw gelach. Buddingh’ maakt een knikbeweging met zijn hoofd en schokt gespannen met zijn schouders.

ook op het marmite-potje paste
en jawel hoor: ...

Zowel publiek als dichter hebben uitbundig plezier. Het publiek om de ogenschijnlijke pointe van het gedicht, Buddingh’ omdat hij weet dat de afronding nog moet volgen.

het paste eveneens

Met elke regel blijkt hij doel te hebben getroff en. De bijna twintig jaar jongere dichter J. Bernlef, die zelf pas na de pauze aan de beurt is, zal zich het moment zijn leven lang blijven herinneren: ‘Het publiek vond het prachtig zoals hij dat gedicht las, heel deadpan-achtig. Hij had een ongeloofl ijk goede timing en hij wist de grap er precies op het goede moment in te prikken. Hij deed het echt heel goed. En wie had er ooit in zijn leven voor zo’n grote zaal met mensen gestaan? Niemand toch? Het was een uniek moment.’
In totaal leest Buddingh’ die avond negen gedichten voor, waaronder de cyclus ‘Kachel i t/m xiii’ en een vers van de bevriende dichter K. Schippers. Schippers had aan het begin van de avond zelf al enige verwarring gesticht door het gedicht van Buddingh’ voor te lezen over het ogenschijnlijk ‘stoffi g, grijsgroen schaartje’, dat ineengekringeld ligt ‘in de vorm van een schaartje’, maar na beter kijken een elastiekje blijkt te zijn. De stemmen van Nederlandse dichters klinken die avond in Amsterdam luider en meertoniger dan ooit tevoren. Door alledaagse waarnemingen als de simpele uitwisselbaarheid van dekseltjes tot kunst te verheff en heeft Buddingh’, zoals hij later constateert, ‘het Slochteren van de poëzie’ in Nederland aangeboord.
In drie weken tijd hadden Simon Vinkenoog en Olivier Boelen het programma voor Poëzie in Carré opgezet, een evenement dat de overgang zou vormen tussen de deftige ernst van het verleden en de performing poets van de toekomst. Wie er als dichter of als toeschouwer niet bij was miste een wezenlijke gebeurtenis van de jaren zestig. In de maanden en jaren die volgen zullen overal dichters opstaan die menen hetzelfde te kunnen. In groten getale beklimmen ze de podia in de Lage Landen.

Deel een
'Moeder, ik zou graag schrijver willen worden'
1918-1949

Hoofdstuk een
Het voorgeslacht van C. Buddingh'

C., Cees of Kees

Vanaf zijn eerste publicatie gebruikte Buddingh’ de auteursnaam C. Buddingh’. De voorletter gaf geregeld aanleiding tot speculatie. Zo maakte in 1957 een Utrechtse krant melding van de opening van een plaatselijke kunstmarkt door de ‘gorgelrijmer Charles Buddingh’’. Kennelijk voorzag de verslaggever een Engelse verwantschap. Al in de jaren zestig werd zijn naam in vrijwel elke krant voluit als ‘Cees Buddingh’’ geschreven. Dit kwam waarschijnlijk doordat ook Cees Nooteboom als schrijver al actief was. In 1973 schreef Buddingh’ over die herhaalde misvatting in zijn dagboek: ‘Een heleboel mensen kunnen, vreemd genoeg, niet tegen initialen in een schrijversnaam. Dat je als C. Buddingh’ publiceert nemen ze – bewust of onbewust – ergens niet: die “C” moet en zal een naam worden – en zo prijk je, zonder dat je het zelf wilt – ja, terwijl je het zelfs niet wilt – op de meest uiteenlopende plaatsen als “Cees”, een voornaam die ik zelf wel als laatste zou uitkiezen.’
Toch moet Buddingh’ in zijn leven tientallen drukproeven onder ogen hebben gehad waarin zijn naam verkeerd vermeld stond. Geconfronteerd met een onjuiste vermelding, stelde de schrijver zelf herhaaldelijk vast dat het ‘onzin’ was, maar hij zou er nooit echt een probleem van maken. Dat lag niet in zijn tegemoetkomende aard. Geen enkele uitgave is om die reden ooit opnieuw gedrukt. Zelfs in de correspondentie met vrienden zou Buddingh’ hen slechts een hoogst enkele keer terechtwijzen, zoals in een brief aan Theo Sontrop uit 1978, toen ze elkaar al acht jaar schreven: ‘niet: Cees, please.’ Pas op het eind van zijn leven bekende Buddingh’ aan voornaamgenoot C. J. Aarts dat hij de strijd tegen het door hen beiden vervloekte ‘Cees’ had opgegeven. Een andere vraag die regelmatig gesteld werd was of dat ‘Cees’ nu moest worden uitgesproken met een k- of een s-klank, want ook wat dat betreft lopen de meningen tot op de dag van vandaag uiteen.
De verwarring rond zijn naam werd nog groter doordat hij in de Encyclopedie voor de wereldliteratuur, die hij zelf samenstelde, zichzelf vermeldt als: ‘Cornelis Buddingh’’. Daarmee droeg hij er zelf toe bij dat over de juiste vermelding van zijn naam altijd onduidelijkheid is blijven bestaan. Wie zijn naam zoveel jaar na zijn dood opzoekt in een personenregister, stuit meestal op het foutieve ‘Cees Buddingh’’, terwijl hij voor vrienden bestemde exemplaren van zijn dichtbundels steevast met ‘Kees Buddingh’ signeerde.

De beruchte apostrof

Gevraagd naar de herkomst van zijn bijzondere achternaam met apostrof zou Buddingh’ zich in zijn leven meermalen op het standpunt stellen dat hij niet zo geïnteresseerd was in zijn voorgeslacht, maar meer in zijn nageslacht. Hij heeft zich daarom ook nooit verdiept in zijn familiegeschiedenis. Dat zijn wortels ergens in de Oost-Betuwe lagen vond hij wel voldoende om te weten. Het was echter die merkwaardige apostrof aan het eind, die steeds weer aanleiding gaf tot de vraag: waar die naam eigenlijk vandaan kwam.
De naam zou oorspronkelijk voluit ‘Boetrechtheer’ zijn geweest, legt Buddingh’ in een brief aan Gerrit Borgers uit, in die tijd directeur van het Letterkundig Museum in Den Haag: dit ‘zou dan zijn verbasterd tot Buddingh en voor de verloren gegane “eer” zou de ’ [apostrof ] in de plaats zijn gekomen’. Dat Boetrechtheer zou van Betuwse origine zijn en afkomstig van een rechterschap bij het zogenaamde ‘boetrecht’. Daarmee volgde Buddingh’ de lezing van Derk Buddingh’ die een boek had geschreven over de herkomst van de naam, getiteld Het Boetregt; bevattende een oudheid-, geschied- en letterkundig onderzoek naar den oorsprong en naambeteekenis van het geslacht Buddingh’, benevens de genealogische verspreiding van diens stamboom en zijne takken (1862). De kans is groot dat iemand in de familie het had opgepikt uit de biografie H. J. Budding; leven en arbeid (1883) van J. H. Gunning, over de beroemde Zeeuwse predikant en stichter van afgescheiden ‘Budding- gemeenten’. Dat deze ‘beroemde dominee’ nog een van zijn voorvaderen van vaderszijde was, zoals Buddingh’ later zou menen, blijkt onjuist te zijn. Naar zijn idee was het de ‘buddingheer’ van de Frankische tijd toegestaan een eigen schild en wapen te voeren. Zijn symbool was een rode schaar, het zinnebeeld van leven en dood, het werktuig waarmee de levensdraad werd afgesneden. De overerfde functie was met titel, schild en wapen in de familie gebleven en zo tot geslachtsnaam geworden. In zijn talrijke publicaties plaatste Derk Buddingh’ de apostrof weer zelfbewust achter zijn naam, waarna verschillende van zijn geslachtsgenoten hem daarin volgden.
Hoe plausibel Derk Buddingh’s verklaringen over de familienaam ook mochten klinken en hoe verdienstelijk hij zich ook op andere gebieden had gemaakt, volgens dialectoloog Johan Winkler (1840–1916) beging hij als ‘woordafleidkundige’ de ‘grootste flaters’. Waar Derk Buddingh’ in zijn Mirakel-geloof en Mirakelen in de Nederlanden (1845) veel fantastische overleveringen naar het rijk der fabelen had verwezen, had hij er volgens Winkler met zijn gezochte verklaring van zijn familienaam zelf een geschapen. In zijn standaardwerk De Nederlandsche geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en beteekenis (1885) wees hij erop dat de geslachtsnaam Budding een patroniem is van een oud-Germaanse mannennaam Buddo, terwijl het achtervoegsel ‘ing’ als betekenis had: tot de familie behorend van. De Budding(h’)s behoorden volgens Winkler tot een oud geslacht van ‘schaarmeesters’: opzichters over de gemeenschappelijke weide, die het aantal schaarbeesten bepaalden dat iedereen daar mocht laten grazen. De schapenschaar in het familiewapen sloot daar helemaal op aan. Op de kaart met ‘erfnamen’ in Overijssel en Gelderland situeerde hij het ‘Budding-erf’ ergens boven het Twentse Denekamp.

De Buddingh’s en de Spoels

Eind negentiende eeuw begon de ontwikkeling van de binnenvaart goed op gang te komen. De veranderingen in de economie en de techniek maakten het tot een moderne bedrijfstak. Omstreeks 1850 waren er al zo’n 20 000 schepen in de vaart, waarvan ruim duizend stoomschepen. De meeste waren eigendom van particuliere schippers zoals Buddingh’s grootvader Cornelis Buddingh’. Die was al zestig toen hij stoombootkapitein werd in de Rotterdamse haven. De stad maakte in die jaren een explosieve groei door, op weg naar de status van wereldhaven. De drie oudste zoons die in het gezin Buddingh’ werden geboren kwamen net als hun vader al vroeg in de binnenvaart aan de kost. De in 1890 geboren Willem Alexander (roepnaam: Wim) ging daarentegen na de lagere school door naar de ambachtsschool. Wim was zo klein van stuk dat hij de eerste tijd op een voetenbankje moest staan om bij zijn werkbank te kunnen. In de vakanties voer hij soms met zijn vader en broers mee, maar zelf ging Wim Buddingh’ na de ambachtsschool als timmermansleerling de bouw in. ’s Avonds volgde hij lessen aan de Academie van Bouwkunst. Met zeven kinderen was het geen vetpot in het gezin. Vader Cornelis droeg weelderige bakkebaarden, zijn vrouw Jansje een gebreide ‘neepjesmuts’. Met strenge, van de wereld afgewende gezichten gingen ze ’s zondags trouw ter kerke. Zijn kleinzoon Kees zou zich hem later alleen lezend in de Bijbel weten te herinneren. Vooral het moment dat hij er uitdagend op klopte en op gedragen toon de woorden sprak: ‘Dit is het Boek der Boeken.’
De familie van Buddingh’s moeder, de Spoels, waren rond 1830 vanuit Dordrecht als kolonisten in het Friese Frederiksoord (Vledder) beland, waar generaal-majoor Johannes van den Bosch in 1817 op de onontgonnen heidevelden landbouwkoloniën stichtte. Daar werd in 1879 Elizabeth Franciska Spoel geboren. Haar moeder overleed al op 36-jarige leeftijd aan tuberculose en haar vader Arie Casper Spoel, die als tuinman en rijksveldwachter werkte, hertrouwde niet lang na de dood van zijn vrouw met Gezina van Laar. Vanaf dat moment was het de ‘harpij-achtige’ stiefmoeder die de onverbiddelijke scepter in het gezin Spoel zwaaide. Dat ze haar nieuwe moeder hartgrondig haatte liet ze niet blijken, maar toen Elizabeth oud genoeg was ontvluchtte ze het ouderlijk huis in Friesland om in Rotterdam aan de Schiekade huishoudster en gezelschapsdame bij vader en zoon Mensing van Charante te worden. De zoon was invalide en werd rondgereden in een rijtuigje. Het zou later nog grote indruk op haar zoon maken dat ‘meneer Mensing’ wel eens bezoek kreeg van Joh. Dyserinck, die de uitgave van de brieven van Betje Wolff en Aagje Deken had verzorgd. Toen Elizabeth een advertentie in de krant zag staan voor kinderjuff rouw bij de deftige Haagse familie Van Verre, solliciteerde zij naar de betrekking en werd aangenomen. De Van Verres woonden met hun drie kinderen in een Couperus-achtige ambiance in een groot Haags patriciërshuis. ’s Zomers ging Elizabeth met de familie mee naar het Duitse Langenschwalbach en naar Vevey aan het Meer van Genève. Uit Duitsland nam ze een schilderijtje met zicht op het omliggende heuvelland mee. Haar zoon Kees kon er later uren naar kijken. Het vertegenwoordigde niet alleen het exotische leven, maar hij stelde zich er ook graag bij voor dat zijn moeder daar in het Zwitserse Vevey misschien Henry James nog had zien wandelen. Kees zou het zijn leven lang bewaren.
Toen de kinderen Van Verre naar kostschool gingen en Elizabeth niet langer nodig was, leerde ze de elf jaar jongere Wim Buddingh’ kennen. Hoe en waar is niet bekend, mogelijk heeft haar jongere zus Trijntje daar een rol in gespeeld. Eind 1913 besloten Wim Buddingh’ en Elizabeth Spoel met elkaar te trouwen en ze werden op 17 december in het Rotterdamse stadhuis in de echt verbonden. Inmiddels geschoold als bouwkundig tekenaar begon Wim in Dordrecht, bij het architectenbureau Reus & Van Bilderbeek aan de Kalkhaven.
Op het moment dat in juni van het jaar daarop de Oostenrijk-Hongaarse troonopvolger Franz Ferdinand door een Servische nationalist werd vermoord, was Wim als dienstplichtig soldaat van het zesde regiment infanterie in Noord-Brabant gestationeerd. De vrees dat Nederland bij de oorlog betrokken zou raken werd niet bewaarheid. Als neutrale mogendheid mocht het dan niet direct in oorlog zijn, toch werd het land onvermijdelijk met de gevolgen geconfronteerd. Kort na Wims aanstelling als infanterist betrok het jonge echtpaar een bovenhuis aan de oostkant van Dordrecht, in de zogenaamde Indische buurt: Riouwstraat 73 rood. Kees Buddingh’ zou deze kant van de straat later ‘typisch lower middle class’ noemen. De donkergroene deur was kenmerkend voor de ‘middenstandshuisjes’. Aan de overzijde van de straat, langs een kolengruispad, waren tijdens de bouwstagnatie in de oorlogsjaren houten noodwoningen neergezet, die een uitgesproken ‘arbeidersbevolking’ herbergden.
Dordrecht had zich na de invoering van de Woningwet in 1901 als stad snel uitgebreid. Het kantoor van het architectenduo Reus & Van Bilderbeek ontwierp verschillende sociale woningbouwprojecten in de stad en tal van andere bouwwerken. Hendrik Reus toonde naast zijn werk grote interesse voor de schilderkunst en was bestuurslid van het Dordrechts Museum, het Teekengenootschap Pictura en de Dordtsche Kunstkring. Daardoor speelde hij een belangrijke rol in het culturele leven van de stad. Hoewel van huis uit niet met de kunsten opgegroeid, zou de Rotterdammer Wim Buddingh’ er vanzelf het nodige van meekrijgen. De Merwestad werd al gauw zijn nieuwe thuis.

© 2015 Wim Huijser 

Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum