Leesfragment: De oorlog van mijn moeder

27 november 2015 , door Yaël Vinckx
| |

15 april verschijnt van Yaël Vinckx De oorlog van mijn moeder. Wij publiceren voor. 'Eigenlijk had ze het altijd koud. Vijf jaar geleden was ze vanuit het tropische Soerabaja naar het kille Vlissingen gekomen en ze kon maar niet wennen aan het klimaat. Ze klaagde over de regen die haar op de Zeeuwse dijk in het gezicht sloeg, over de wind die door de kieren van haar Haagse woning gierde. '

De moeder van Yaël Vinckx moest in de eerste veertien jaar van haar leven vier keer vluchten, telkens weer voor nieuw gevaar. Nu spreekt ze voor het eerst met haar dochter over het verleden. 'Het is een wonder dat we nog leven.' De jonge Inge moest met haar Indische moeder in 1940 Vlissingen verlaten, toen de stad geëvacueerd werd na de inval van de Duitsers. Ze kwamen terecht in Scheveningen, waar de nazi's hun nieuwe huis al snel tot Sperrgebiet verklaarden en het ontheemde gezin opnieuw op straat stond - zonder Inges vader, een bekend marineofficier, die als krijgsgevangene naar Oekraïne was afgevoerd. In onwetendheid over zijn lot, overleefden moeder en dochter in een Arnhemse schuilkelder ternauwernood een regen van raketten tijdens de Slag om Arnhem. Na de oorlog stond haar vader plots op de stoep, maar rust werd het gezin niet gegund. Hij kreeg het commando over een marineschip waarmee hij de binnenwateren van Nederlands-Indië moest 'zuiveren' van opstandelingen. Voor Inge was Indië een groot en angstig avontuur, voor haar moeder was het een verschrikkelijke desillusie; Indië leek in niets meer op haar geboorteland.

In 2013 reist Yaël Vinckx met haar moeder Inge naar de plekken van toen. Naar het gebombardeerde koetshuis in Arnhem, de Vlissingse boulevard en naar Scheveningen. Ten slotte reist Vinckx naar Indonesië, maar haar moeder weigert mee te gaan. 'Ik heb daar niets te zoeken,' fulmineert ze. Pas later leert de auteur waarom haar moeder nog steeds zo reageert - en waarom haar ogen nog fel oplichten wanneer ze het woord 'vrijheid' hoort.

 

I

Vlissingen, 1940

Van het vertrek uit Vlissingen kan Inge zich weinig herinneren. In haar geheugen doemen losse beelden op, beelden van vuilbruin water dat door de straten liep. Van huilend op haar sandalen door het koude water schuifelen, omdat haar enige paar dichte schoenen droog in een koffer was opgeborgen. Van haar moeder Hubertina, die de doos met foto’s op het aanrecht had gezet, waar hij was blijven staan, want in de haast vergaten ze hem mee te nemen. Van haar speelgoed – op één pop na – achterlaten en uiteindelijk vertrekken met drie jassen over elkaar aan. ‘We moeten zoveel mogelijk meenemen,’ zei Hubertina. Zelf boog de Indische vrouw bijna dubbel onder het gewicht van twee enorme koffers.
Buiten sijpelde het water door de dijk. In mijn familie gaat nog altijd het verhaal dat de dijk was doorgestoken, in de hoop het Duitse leger tegen te houden. In de archieven van de gemeente Vlissingen vind ik daar niets van terug, en ook de stadsarchivarissen weten er niet van. Ze zeggen dat het gezin werd geëvacueerd vanwege de komst van de Duitsers.
Inge liep, vier jaar oud, over de dijk naar het station. Voor en achter haar liepen andere gezinnen, en ook zij torsten hun halve kledingkast met zich mee. Sommigen hadden hun spullen in een kinderwagen gepropt, anderen duwden een fiets of een handkar voort. Een stapel matrassen en dekens helde gevaarlijk over. Een man droeg een stoel over zijn schouder. Een ander droeg een zak aardappelen. Gehuild werd er niet. Slechts af en toe klonk een gesmoorde snik of een zacht gejammer.
Hubertina, mijn grootmoeder, sjokte wezenloos achter de anderen aan. Ze mocht dan vijf jaar geleden van Indië naar Nederland zijn gekomen, ze had in die jaren weinig over het land, zijn inwoners en hun gebruiken geleerd. Buiten kwam ze nauwelijks. Hooguit bracht ze haar enige zoon, Carl jr., naar school. Dan leverde ze hem af bij het hek, waarna ze snel weer naar huis terugkeerde. Soms ging ze met Inge een stukje wandelen op de dijk. Maar met de trein was ze maar een enkele keer op reis geweest, naar haar schoonouders in Arnhem, en ze zou de weg naar het station niet meer kunnen vinden.
Nu liep ze de mensenmassa achterna. Honderden mensen probeerden Zeeland met de trein te verlaten. Ze wilden naar Brabant, Brussel en een enkeling repte zelfs over Londen. Hubertina nam Inge en Carl jr. mee naar Scheveningen.
In de stationshal droop de condens van de muren. De vluchtelingen verdrongen zich voor de loketten; ze stampten op elkaars tenen, elleboogden zich naar voren, snauwden elkaar af. Inge zat op de arm van Hubertina, maar algauw moest zij haar dochter op de grond zetten om hun plek met heel haar lichaam te verdedigen. De natte zomen sloegen het kind in het gezicht, terwijl grote koffers haar dreigden te verpletteren en plunjezakken zich elk moment als een metershoge vloedgolf over haar uit konden storten. Ze werd verzwolgen door een zee aan zware, doorweekte jassen. In die vloed gleed haar hand, bijna onopgemerkt, uit die van moeder.
Het duurde even voor Hubertina zich realiseerde dat ze haar dochtertje niet langer beet had. In paniek riep ze haar naam. Ergens tussen het gebrul van de metershoge zoomgolven door hoorde Inge haar stem. Die klonk gesmoord, zoals iedere zaterdag als Hubertina haar hoofd onder water duwde in de wastobbe in de keuken, om haar bruine krullen te wassen.
‘Inge? Inge! Waar ben je?’ Wanhopig trok Hubertina haar zoon uit de rij, sleepte de tassen naast hem en viel op haar handen en knieën. Zo kroop ze langs de mensen terwijl ze de naam van haar verloren dochter schreeuwde. Inge wilde roepen, maar was bang dat als ze haar mond zou openen ze in de natte zomen zou stikken. Opeens trok een grote man haar tussen zijn voeten vandaan en gaf haar over de hoofden van de andere wachtenden aan Hubertina. Zij drukte haar doch ter tegen zich aan en streek de natte haren uit Inges gezicht. ‘Dat mag je nooit meer doen!’
Iedereen keek nu naar de vrouw en de twee kinderen, maar niemand maakte plaats. Uiteindelijk moest Hubertina Inge opnieuw op de grond zetten om samen met Carl jr. de koffers naar het einde van de rij te slepen, waar het gezin voor de tweede keer aansloot.

Het huis in Scheveningen had een vriendelijk gezicht. Achter de ramen hing fris gewassen vitrage, in het voortuintje groeiden helmgras en vrolijke distelbloemen. Hubertina belde aan. Een oudere vrouw deed open. Ze droeg een zwarte jurk en zwarte lakschoenen, haar grijze haar had ze in een wrong op het hoofd gedraaid. Inge gluurde van achter de koffers naar dat haar.
De vrouw lachte vriendelijk en stak haar hand uit: ‘Hallo, jullie zijn zeker de familie Brainich von Brainich- Felth.’ Geïntimideerd door de stijlvolle verschijning kon Hubertina alleen maar knikken. Toen stak ook zij haar hand uit.
‘Aangenaam, ik ben Hubertina. En dit zijn Inge en Carl junior.’
‘Kom binnen,’ zei de vrouw. Ze stelde zich voor als mevrouw Van Doorn en gebaarde in de richting van een smalle gang. ‘De begane grond en de slaapkamer op de eerste verdieping zijn voor jullie. Ik zit op de tweede verdieping, maar we zullen elkaar vaak tegenkomen.’ Diezelfde middag begon Hubertina te boenen. Ze stuurde Carl jr. naar buiten om hout te halen, verwarmde een pan water op de kachel en vroeg mevrouw Van Doorn om een doekje. Daarmee waste ze de ramen, veegde de vensterbank, boende de plinten. Ze dweilde de vloer en sopte het toilet. Pas toen het allerlaatste stofje was uitgeklopt, mochten de kinderen de koffers naar binnen brengen.
Toen Carl senior zich twee dagen later bij de rest van het gezin in het nieuwe huis in Scheveningen voegde, was de kamer sprankelend fris. In de erker brandde de houtkachel. Onder het raam balanceerde een plank op twee schragen. In het kastje naast de deur pronkte Carls postzegelverzameling, die zijn zoontje zo voorzichtig onder zijn jas van Vlissingen naar Den Haag had gedragen, en een handjevol foto’s dat Hubertina nog wel in haar zak had weten te steken. De vloer en de muren waren kaal; de kelims die ze uit Indië hadden meegenomen waren in Vlissingen achtergebleven en ook de muurprentjes van de Balinese danseressen hadden niet in de koffers gepast.
Toen Carl Inge die avond in bed legde, in de slaapkamer op de eerste verdieping, fluisterde hij in haar oor: ‘Ik ben heel blij dat ik bij jullie ben.’ Inge rilde en trok haar vader dicht tegen zich aan. Beneden brandde de kachel maar hier was het vochtig. Ze zei: ‘Ik ben ook blij dat u er weer bent. U mag nooit meer weggaan.’
Maanden later zou hij haar over haar krullen strijken, hij zou Carl jr. op zijn schouder kloppen en Hubertina een kus op haar voorhoofd drukken. Hij zou zeggen ‘lief zijn’ en ‘tot vanavond’, maar het zou drie jaar duren voordat hij weer thuiskwam.

Hoewel het gezin in Scheveningen slechts enkele straten van het strand af woonde, kwamen de kinderen daar bijna nooit. Hubertina hield niet van het strand; altijd weer het zand dat uit de schoenen van Inge en Carl jr. op haar geboende vloer viel. Zelf ging ze er ook niet heen; op die onbeschermde vlakte had ze het maar koud.
Eigenlijk had ze het altijd koud. Vijf jaar geleden was ze vanuit het tropische Soerabaja naar het kille Vlissingen gekomen en ze kon maar niet wennen aan het klimaat. Ze klaagde over de regen die haar op de Zeeuwse dijk in het gezicht sloeg, over de wind die door de kieren van haar Haagse woning gierde. Zelfs op een zonnige zomerdag, als andere moeders hun mouwen opstroopten om de zon op hun onderarmen te laten prikken, trok zij haar shawl dichter om haar schouders. ‘Jullie hebben geen idee wat warm is,’ mokte ze dan. ‘In Soerabaja, dáár is het pas warm.’
Zo speelde Inge in de voortuin en op de stoep onder het toeziend oog van Hubertina. Van de oorlog, de schaarste of de aanwezigheid van Duitse soldaten merkte het kleine meisje niet veel, of het moest zijn dat ze iedere avond boerenkool uit de kisten onder de tafel aten – daar leek nooit een eind aan te komen – en dat haar vader vaak weg was. En ook al was hij thuis, dan nog was hij afwezig. Hij zat in de stoel in de erker – rug recht, handen in de schoot, diepe frons tussen de wenkbrauwen – en staarde naar de kachel.
Toch maakte het gezin zich weinig zorgen. In de straat zagen ze slechts sporadisch een Duitse soldaat, en die keek nooit naar Inge of haar drie jaar oudere broer. De Brainich von Brainich-Felths dachten dat ze veilig waren. Tot meneer Dronkers langskwam.

Mevrouw Van Doorn had Jan Dronkers leren kennen op een bridgemiddag. Vanaf die ontmoeting bracht mevrouw haar brieven en pakketjes helemaal naar het postkantoor aan de Haagse Zeestraat, waar Dronkers werkte. ‘Hij is zo aardig en zo behulpzaam,’ zei ze. Of: ‘Hij is zo knap.’ En: ‘Hij kan zo goed bridgen.’ Meneer Dronkers kon geen kwaad doen.
Algauw kwam hij bij de huisbazin thuis. In het begin liep hij vrijwel direct de trap op, naar de tweede verdieping. Soms boog hij zich in het voorbijgaan licht voorover naar Hubertina, terwijl hij met zijn hand zijn hoed aantikte. ‘Moggûh, mevrouw,’ zei hij dan op z’n Haags, en knipoogde en passant naar Carl jr. Later nam hij weleens een snoepje voor de kinderen mee en maakte hij een langer praatje met Hubertina. ‘Lekker weertje, hè?’ Maar Hubertina moest niet veel van hem hebben, ze vond hem een gladde praatjesmaker en ze vond het al helemaal geen lekker weer, veel te koud voor een Indisch meisje. Vader daarentegen maakte regelmatig een praatje met Dronkers, veelal over de opmars van de Duitsers.
‘Heb je ’t gehoord, Carl? De moffen komen niet voorbij Moskou. Ze kunnen niet op tegen de honger, de kou, de sneeuw. Hun tanks komen niet vooruit, hun geweren vriezen vast. En bij de eerste sneeuwvlok roepen ze om hun moeders. Haha! En dat noemt zich mannen.’ Bij dat laatste woord haalde Dronkers zijn neus op en spoog een welgemikte fluim op een stukje onkruid tussen de tegels van de stoep.
Carl stak zijn handen diep in de zakken van zijn overjas en grinnikte. ‘Ja, die Russen zijn niet mals. Ze hebben Rostov al heroverd. Moskou zullen ze nooit in handen van de moffen laten vallen. In plaats daarvan vreten ze die Duitsers met huid en haar op.’
‘Ik hoop het, ik hoop het. Ik mag lijen dat ze die nazi’s allemaal in de Oostzee donderen, waarna ze langzaam doodvriezen of verzuipen. Dat hebben ze verdiend.’
‘Wat je zegt, beste man, wat je zegt.’
In het voorjaar van 1941 nam meneer Dronkers de kinderen een paar keer mee naar het strand. De postbeambte wilde per se de hand van Inge vasthouden en zij liet het toe, maar eenmaal op het strand rukte ze zich los en rende naar de zee. Met haar ene hand hield ze haar jurk aan de zoom omhoog zodat het een klein vangnet vormde, met haar andere hand legde ze er schelpen in. Ondertussen haalde Dronkers twee koekjes uit zijn zak.
‘Lekker, hè?’ zei hij toen de kinderen voorzichtig een hap namen.
‘Ja, meneer,’ zei Carl jr.
‘Hoe gaat het met je?’
‘Goed, meneer.’
‘En hoe gaat het thuis?’
‘Goed, meneer.’
‘Is je vader nog steeds zo vaak weg?’
‘Valt wel mee, meneer.’
Carl jr. mocht dan pas negen jaar zijn, hij was reeds een kind van weinig woorden. Inge daarentegen begon direct te praten. ‘Helemaal niet. Hij is wel weg en mamma weet niet waar hij is. Ze zegt: wat kun je nog tegen die rotmoffen doen, maar pappa zegt dat we nog niet hebben verloren en dat ze niet mag opgeven.’
Carl jr. porde zijn zusje met zijn elleboog in haar zij, maar ze was niet van plan te stoppen, opgetogen als ze was over de aandacht en het koekje van Dronkers. ‘Misschien moet pappa wel weg. Zonder ons. Dat zeiden ze laatst, in de kamer. Ik heb het zelf gehoord.’
Nu beukte Carl jr. met volle kracht op haar ribbenkast in. Zijn ogen schoten heen en weer, van Dronkers naar zijn zusje. Inge keek verwonderd op. ‘Mag ik dat niet zeggen?’
De jongen trok Inge aan haar arm in de richting van de boulevard. ‘We moeten gaan, meneer,’ zei hij op afgemeten toon, ‘anders wordt onze moeder ongerust.’
Thuis vertelde hij wat Inge tegen Dronkers had gezegd, maar vader zei dat het niet zoveel uitmaakte. Al moest ze de volgende keer wel beter nadenken.

 

© 2015 Yaël Vinckx

Utgeverij Cossee

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum