Leesfragment: Aan het eind van de dag

29 oktober 2016 , door Nelleke Noordervliet
| | |

Vandaag verschijnt Aan het eind van de dag, de nieuwe roman van Nelleke Noordervliet. Lees bij ons een fragment!

Katharina Mercedes Donker, ex-minister en auteur van twee bestsellers over politiek en de rol van de vrouw, krijgt het verzoek mee te werken aan haar eigen biografie. Ze wil niet. Ze voert een aantal weerspannige gesprekken met haar aspirant-biografe, maar herinneringen dringen zich steeds meer aan haar op. Wat wil ze per se niet kwijt aan de biografe? Wat is te persoonlijk? Wat is te pijnlijk?

In een reeks sleutelscènes voert Nelleke Noordervliet haar hoofdpersoon terug naar de jaren zeventig-tachtig, naar Suriname en de DDR. Katharina Donker kijkt naar haar rol als dochter, echtgenote, vriendin, politica, publiek figuur. En moeder. Ze ontmaskert leugens en illusies die zij en haar generatiegenoten hebben aangehangen en maakt de rekening op van een leven van goede bedoelingen en tragische uitkomsten.

Geschreven met de analytische blik van een historicus, met psychologische finesse en ironisch stoïcijns zelfinzicht, is Aan het eind van de dag een grootse roman over ouder worden, falen en doorleven.

N.B. Nelleke Noordervliet is maandag 21 november te gast bij 'Boek & Spelen' in het OBA Theater.

 

Aan het eind van de dag

Een man ligt op zijn rug in de sneeuw, hoed een halve meter verder. Hij draagt een donkere jas. Zijn dode ogen staren naar de grijze hemel. Voetstappen gaan tot waar hij is gevallen; tot zover ademde hij. Het lichaam heeft - de armen licht gespreid - de dood ontvangen als een zegen. De politiefotograaf maakt korrelige zwart-witfoto's van het lijk. Op een ervan staan bij een hek in de linkerbovenhoek twee mannen te kijken naar wie daar ligt: de schrijver Robert Walser. Vijftig jaar eerder heeft hij zelf een dode man in de sneeuw beschreven: 'Hoe nobel heeft hij zijn graf uitgezocht. Midden tussen de heerlijke met sneeuw bedekte dennen ligt hij.' Het is eerste kerstdag 1956. Na de middagboterham is Walser een wandeling gaan maken. Hij houdt van de sneeuw, de donkere dennen, de winter. Al bijna dertig jaar verblijft hij in het psychiatrisch ziekenhuis te Herisau, opgesloten omdat hij stemmen hoort, hoewel hij geen gevaar is voor zichzelf of voor anderen. Hij wil er niet zitten maar zit er toch, en heeft sinds zijn aankomst daar geen pen of potlood meer aangeraakt. Voor schrijven is vrijheid nodig, zegt hij. Maar dan nog is schrijven zwaar. Opgesloten kan hij niet meer schrijven en is hij op een andere manier vrij. Dertig jaar zwijgen. De stemmen in zijn hoofd spreken tot hem alleen. En dan de sneeuw in.
Ik lees het in een tijdschrift en staar naar de foto's. Ze zijn teder en obsceen. Robert Walser is 78 jaar oud als hij sterft. Ik ben nu niet veel jonger dan hij was, toen de dood zich over hem boog. Midden in het leven sta ik, nog lang niet verslagen. Ik hoor, gedempt door dubbel glas, het stadsverkeer. Mijn Simon, gezel van de laatste jaren, zit aan tafel met zijn laptop en zoekt iets voor me uit waarvan hij denkt dat ik het wil weten. Hij houdt zijn kin omhoog om de leesbril op zijn neus te houden. Straks zal hij me gedetailleerd verslag doen van zijn bevindingen. Ik kijk naar de wolken boven de daken van de stad. Er dreigt regen.
Op eerste kerstdag 1956, bijna zestig jaar geleden, zo rond de tijd dat Robert Walser zijn laatste schreden zet in de sneeuw en zijn hart ophoudt te kloppen, zit ik thuis aan tafel een boek te lezen, L'Etranger van Albert Camus. Ik probeer het in het Frans met een woordenboek erbij. Een Franse Algerijn vermoordt een Arabier op het strand. Hij wordt veroordeeld. Het is het verhaal van de dader zelf, in eenvoudige bewoordingen, kaal als het landschap, heet en droog. Ik ben vijftien en zit in de derde klas van het gymnasium.
Vlagen natte sneeuw dweilen langs de ramen. De vlokken plakken even vast, zakken dan smeltend weg. Een lieve kleuterjuf had me ooit verteld dat dan de engelen huilden, maar dat idee werd er door mijn vader meteen uit geschamperd. Ha! Engelen! Toch zie ik de druppels nog steeds als tranen. We hebben ons goeie goed aan, ook al is eerste kerstdag bestemd voor de huiselijke kring en zullen we niemand zien. Papa draagt een wit overhemd met een donkerblauwe stropdas. Het zit iets te ruim om zijn tengere schouders en doordat het licht gesteven is, lijkt zijn bovenlijf een half opgeblazen ballon. Het wit vraagt aandacht in de deemstere kamer, waar uit spaarzaamheid geen licht mag worden ontstoken tot het echt gaat schemeren; mijn blikken glijden voortdurend naar de helle vlek die hij vormt naast de kachel, waar hij zijn sjekkies rookt met nerveuze geelbruin bevlekte vingertoppen, soms diep rochelt, zijn luchtpijp een mijnschacht, en ongeduldig fronsend de puzzel in de krant probeert op te lossen. Als medewerker van de krant mag hij niet meedoen, maar hij levert in onder valse naam. Nooit wint hij. De uitslag wordt door hem steeds luidkeels betwist.
De tweeling, in ouwelijke bordeauxrode wollen jurkjes met crèmekleurige kanten kraagjes, doet een doventaalspelletje dat ze hebben uitgevonden omdat papa hun eeuwige gekwetter niet verdraagt, en ze begeleiden hun gebaren met het uitstoten van gedempte geluiden, waardoor ze het gevaar lopen alsnog te worden afgeblaft, afhankelijk van de graad van ergernis die hij vandaag zal bereiken. Mama, elegant in een zwarte kokerrok en een roze blouse met volants waaroverheen haar zondagse schort met ruches langs de strikbanden de gelijkenis met een lampenkap compleet maakt, is in de keuken bezig met groentesoep, de enige soep die ze beheerst. Ze zingt een kerstliedje, hoor ik, 'Er is een roos ontsprongen'.
'Blijf je zingen? Dan kan de radio wel uit!' Mijn vaders stem is scherp als het mes waarmee ze prei snijdt. De radio heeft, naar de gids meldt, op dat moment 'religieuze negermuziek'. Abrupt zwijgt ze, zonder commentaar. 'Zet de radio dan maar uit,' zou ik hebben willen zeggen in haar plaats. Maar ja, dan is de boot aan.
Het huis is klein, we horen elkaar altijd; we horen ook de buren, soms allemaal tegelijk in verschillende geluidssoorten en sterkte. Hollende voetstappen van de kinderen Koek boven, harmonium en samenzang links bij de familie Groenendijk, het oefenen op de accordeon van roodharige Rini van Klaveren rechts, de nieuwsberichten op vol volume beneden bij opa Van As, die een Engelse schoondochter heeft, die Grace heet (Krees), net als Grace Kelly.
De dag voor kerst heb ik het konijn gebraden voor mijn moeder. Als ze het zelf doet wordt hij taai en droog met zwarte korstjes. Ze gaat straks pommes parisiennes proberen. Gisteren heeft ze uit grote rauwe aardappelen met een geleend instrument dat dient om meloenballetjes te maken (alsof iemand dat ooit doet!) rondjes gestoken tot verdriet van haar vingers. Die balletjes staan nu klaar om afgedroogd en in de boter gebakken te worden. Bij de bloemkool heeft ze een kaassaus bedacht, het gewone bloempapje maar dan met geraspte kaas erin. Ik houd mijn hart vast.
Aan tafel zittend boven de karige zinnen van Camus met onbekende woorden ('On aurait dit un jacassement assourdi des perruches') voel ik hoe de draden die dit gezin bijeenhouden zich om me heen draaien als de akkerwinde die in de volkstuin van opa en oma 's zomers de bonen verstikt. Ik zit met gespannen billen en schouders, de oren gespitst, klaar om bij de eerste tekenen van ongenoegen de sfeer te redden met het bluswater van kalmerende woorden, tenzij ik zelf vlam vat. Kerstmis is een risicodag, code rood.
En dan gaat vader Groenendijk links vol op het orgel. 'Als 't bazuingeschal des Heren' wordt aangeheven door het hele gezin, tien man sterk, dat op eenzelfde oppervlak wordt gestapeld als wij met ons vijven. Mijn vader smijt de krant weg, klemt zijn sjekkie tussen zijn dunne lippen en bonst met twee vuisten op de muur die ons van de Groenendijks scheidt. Op zijn voorhoofd hebben zich twee inhammen in de haargrens gevreten; daar blinken twee schedelbulten, die hij in een gemoedelijke bui zijn wiskunde- en zijn talenknobbel noemt. Geknotte hoorns zijn het van een getemd dier. 'Godverdomme,' roept hij uit zijn mondhoek, 'godverdomme! Ophouden met die teringherrie, vuile nsb'er!'
Gods stem wint van mijn vader. Na een flinke roffel laat papa nog een moedeloze klap tegen het behang vallen en keert dan vloekend terug naar stoel en krant, zet op de radiodistributie de 'negermuziek' een paar tikken hoger. Hij spuugt een draadje tabak van zijn lip, dooft de peuk en begint een nieuwe te draaien. Hij wordt verstikt door herinneringen, dat weet ik. Als rollen prikkeldraad liggen ze in hem en halen hem vanbinnen open.
'Ze hadden die Jezus in zijn krib moeten smoren,' zegt hij. Alle godsdienst is in zijn ogen een recept voor huichelarij en machtswellust. Kerstmis wordt dus niet gevierd maar uitgezeten; op tweede kerstdag gaan we naar oma en opa, een concessie aan mijn moeder en haar familie, die evenmin godsdienstig zijn maar niet zo rabiaat anti en die elke aanleiding tot een feest aangrijpen om lekker te eten en te drinken. Hun losse omgang met principes is mijn vader een doorn in het oog. De grauwe dag wil almaar avond worden, al duurt dat nog een paar uur.
Ik leg het tijdschrift met de foto en de geschiedenis van Robert Walser neer, mijn herinneringen aan die dag ernaast. Het wonder van gelijktijdigheid. In zijn Carnets schrijft Camus in 1956: 'Soms word ik gegrepen door een immense tederheid voor die mensen om mij heen die in dezelfde eeuw leven.'

Simon reikt me zwijgend de brief weer aan. Het is niet zijn gewoonte meteen het commentaar te geven waar ik op wacht. Hij zegt liever eerst 'Wat vind je er zelf van', van alle reacties de meest ergerniswekkende, en toch geef ik hem de brief te lezen als een kind dat bedelt om een compliment, hoewel de brief aan mij is gericht en ik geen bewondering maar raad vraag, gewoon concrete zinnen als 'Doe het niet' of 'Doe het wel'. Niet met elkaar vergroeid door levenslange liefde zijn we op cruciale momenten vreemden. Ik zie zijn vingers met de licht gezwollen gewrichten, de recht afgeknipte nagels, hij kan er ongeduldig mee trommelen zoals mijn opa deed, en even schiet diens beeld in lange onderbroek met laag hangend kruis langs en denk ik: Simon is mijn opa niet, hoe kan ik met een opa zijn, ikzelf soms oud? Ja, we zijn oud, een oma met een opa, mensen in afdraagsfeer, geen verfje waard, niet bruikbaar meer, en mijn Simon vraagt dus bedaagd wat ik er zelf van vind.

'Ik weet het niet,' zeg ik, 'ik aarzel.'
En dan knikt hij alsof hij het begrijpt.
'Het is een val,' zeg ik. 'Misschien.'
'Je kent haar niet?'
'Nee, nooit van gehoord, al zegt dat weinig; ik ken de jonge generatie niet.'
'De brief is goed gesteld,' zegt hij, 'geen spel- of taalfouten.
Dat is al heel wat.'
'Wat moet ik doen?' Ik stop de brief terug in de envelop.
'Denk er nog even over na,' zegt hij.
Mijn god, wat een advies!
Goed, dit zijn mijn gedachten, die ik zorgvuldig voor me houd, totdat ze rijpen naar een besluit. Mijn leven is net als dat van anderen een opeenvolging van dagen waarin ik handelde en wachtte, zweeg en sprak, werkte en sliep, liefhad en treurde. Elke poging samenhang te zien in al die losse feiten is giswerk op zijn best, geen reconstructie maar verhaal, meestal op de rand van leugen. Geen enkel belang wordt gediend door míjn biografie, behalve dat van de schrijver. Een biografie is het verwrongen zelfportret van de auteur, een parasiet die leeft van een meestal nogal dode gastheer, een aaseter verlekkerd wroetend in een karkas. Ik moet dat niet. Ik wil dat niet. Zeker niet bij mijn leven. Mijn cv staat op het internet. Dat is genoeg, te veel al. Dit is de brief:

 

Geachte mevrouw Donker,

Mijn naam is Clara Hartong. Ik heb een master politieke en sociale wetenschappen en een tweede master communicatiewetenschappen. Daarna heb ik een dissertatie geschreven over de receptiegeschiedenis van Joke Kool-Smits artikel 'Het onbehagen bij de vrouw' uit 1967, dat u ongetwijfeld kent. De geschiedenis van het feminisme, liever gezegd de emancipatie van de vrouw (ik weet dat de term feminisme hier en daar weerstand wekt), heeft mijn belangstelling. Ik ben wel van een jongere generatie maar heb volop geprofiteerd van wat u en uw generatiegenoten hebben bewerkstelligd. Ongelijkheid is er nog steeds, al neemt ze subtielere vormen aan.
Ik heb een deeltijdaanstelling aan de universiteit en schrijf af en toe (opinie)artikelen voor kranten en tijdschriften. Uw publieke functies en optredens hebben me altijd geïnspireerd, al was ik het zeker niet altijd met u eens. In de lijn van mijn onderzoek ligt naar mijn idee het schrijven van uw biografie. Ik weet dat biografen veelal wachten tot hun onderwerp dood is, maar ik denk dat een biograaf veel heeft aan een persoonlijke kennismaking met zijn onderwerp en aan gesprekken die ze met elkaar kunnen voeren.
Graag zou ik daarom mijn plannen nader komen toelichten, als een klein opstapje naar een zakelijke maar zeker ook potentieel hartelijke relatie.

Met hartelijke groet,
Clara Hartong
bijlagen: cv; lijst publicaties

 

Geen spelfouten, nee, maar stilistisch geen hoogstandje. Als dit de 'tone of voice' is die uit mijn biografie zal klinken, dan hebben we de eerste zeperd al te pakken. Ik googel Clara. Haar foto toont een frisse meid. Het leven legde haar zo te zien tot nu geen strobreed in de weg. Zo moeten ze zich tegenwoordig presenteren: altijd positief, actief, de toekomst vol vertrouwen tegemoet. Geluk is een gegeven, succes een must.
De brief is net kort genoeg om geen kostbare moeite te hebben verspild mocht ik haar uitgestoken hand negeren, en precies op de juiste wijze persoonlijk maar niet te familiair. 'Potentieel hartelijke relatie'! En van wie hangt dat dan af, Clara H.? Feminisme en emancipatie, in welk kamp ik ook zit, ze heeft beide in elk geval genoemd, daar zit ze goed. Wat nu, als ik in het geheel niet met de moeders van de Tweede Golf wil worden geassocieerd, als ik een master in de communicatiewetenschappen met hartgrondige achterdocht bezie, en psw een armzalig opstapje vind naar de gestaalde kaders van een linksige partij, die god mag weten mijn loyaliteit terdege heeft beproefd? Enfin, die brief zet me in een hoek waar ik wel in zit maar niet voorgoed gebalsemd wens te worden.
Als ze hier op de stoep staat kom ik schietend naar buiten.

Ik ben Katharina Mercedes Donker. Als ik zo deze aantekeningen begin, lijkt het alsof ik me aan de lezer voorstel en aan publicatie denk, quod non. Mijn vader heeft me vernoemd naar de twee vrouwen aan wie hij zijn leven te danken had: zijn moeder en de Spaanse vrouw die in 1937 met een witheet mes een kogel uit zijn borst pitte. Het was bij Teruel. Had ze maar Maria geheten. Op de lagere school werd ik Toet-toet genoemd. Voor mijn vrienden ben ik Kat of Kit.
Willem Donker heeft zijn levensgeschiedenis in zijn gezin geëtst, nu ja, vooral in mij, denk ik. Het materiaal waarvan mijn moeder en twee zusjes waren gemaakt gaf mee. Elk scherp woord dreef een kerf in hun deeg, maar die was even later al niet meer zichtbaar. Ik was weerbarstiger. Zijn verhalen en opinies, zijn afkeuring (meestal) en lof (zelden) tekenden patronen in mijn ziel. Het woord 'ziel' is te zacht en te vaag. Mijn 'ziel' - als ik dat woord dan toch gebruik - is een zwarte, gladde steen, een meteoriet, vanuit de ruimte handwarm in de holte tussen mijn ribben gevallen.
In de keuken thuis stonden elke dag vier bekers gekookte melk af te koelen tot er een dik geel vel op lag. Ze waren voor mijn vader; al onze melkbonnen - zolang melk op de bon was - waren voor hem. Typografen moesten veel melk drinken vanwege het lood waarmee ze werkten. Hijzelf kreeg geen bonnen. Mijn vader was geen Nederlands staatsburger meer en had geen rechten. Hij had de fascisten in Spanje bevochten, was vervolgens tijdens de bezetting in het verzet gegaan en kreeg uitsluiting als dank. Bij thuiskomst schepte hij de vellen van de melk, legde ze op een schoteltje en bestrooide ze met suiker. Hij vond het een delicatesse. Soms 'mocht' ik de vellen opeten. De gunst klonk als een bevel. Als ik kokhalsde, kreeg ik een draai om mijn oren - 'Ondankbaar kreng' - en dan een verbeten college over honger en onrecht.
Later kende ik zijn litanie van leed uit het hoofd en probeerde ik me ervoor af te sluiten. Zijn woede om een kleinigheid maakte ons onzeker. Soms gaf het niet als de spruiten nog hard waren, soms gooide hij het bord door de kamer. Mijn moeder kon niet zo goed koken en raakte snel in paniek. Ik was tien toen ik het van haar overnam. Hij smaalde: 'Dat je een kind je werk laat doen! In jouw familie zijn ze allemaal te lui om voor de duvel te dansen.' Daar had hij gelijk in, maar mijn moeder was niet lui, ze was alleen maar bang. 'Hij kan het ook niet helpen,' zei ze tegen me. De straf voor vergrijpen waarvan de aard me ontging, was zwijgen. Dagenlang zwijgen.
Een alternatief voor zwijgen was slaan. Ik leerde wegduiken. Mijn zusjes ontliepen hun vader. Mijn moeder ving - dapper of dom - de klappen op. Ik bracht haar naar de eerste hulppost van het olvg, dat aan de andere kant van het park lag, één keer om een hoofdwond te laten hechten en één keer om een gebroken pols te laten zetten. 'Ik raakte je niet eens. Ik wilde je niet raken. Je viel zelf,' blafte mijn vader, maar ik zag zijn radeloosheid. Mijn moeder verbood hem mee te gaan. Ze ging liever met mij, zei ze. Ik moest in het ziekenhuis bevestigen dat ze was uitgegleden en tegen de schoorsteen gevallen of dat ze het laatste treetje van de trap had gemist en ongelukkig was terechtgekomen. De dokter deed of hij ons geloofde. Angst en schaamte als ik daar met mijn moeder zat, en heel precair de tocht terug naar huis, waar papa wachtte. Ik wilde een jongen zijn, een sterke jongen die zijn vader boven het hoofd zou groeien en hem zou temmen. Mijn moeder: 'Zeg maar niks.' Het is een thema, hè, Claartje. Zal misschien wel de achtergrondmuziek zijn bij mijn jeugd. Nogal rommelige, schrille muziek. Mijn schaamte geldt zoals je zult begrijpen niet mijn vader maar mijn moeder, mijn zusjes en mijzelf, alsof ik mijn vaders mening deel dat wij niet deugen. Iedereen die ons kent zal het met hem eens zijn. Schaamte is een hyena, een onaangenaam dier waar niemand van houdt.
Er was meer liefde tussen mijn ouders dan ik toen kon zien. Maar vraag me niet die liefde te beschrijven. Ze probeerden elkaar te bevrijden en wisten niet goed hoe en waarvan. In de duisternis van hun slaapkamer hebben ze elkaar misschien getroost zonder elkaar in de ogen te hoeven kijken. Ik zou dieper in hun tijd en hun leven moeten doordringen, zoals een schrijver zijn romanpersonages toont in wat ze doen, hoe ze praten, wat ze denken en voelen. Dat is een stap die ik aarzel te zetten. Ik gun mijn ouders hun onbestemdheid en hun raadsels.

 

© 2016 Nelleke Noordervliet</p

pro-mbooks1 : athenaeum