Leesfragment: Dagen zonder eind

04 december 2016 , door Sebastian Barry
| |

6 december verschijnt Sebastian Barry's Dagen zonder eind (Days Without End, vertaald door Jan Willem Reitsma). Lees bij ons vast een deel van het eerste hoofdstuk. Update 1 februari 2017: Days Without End is het Costa Book of the Year 2016. Update 18 juni: Days Without End is ook bekroond met de Walter Scott Prize 2017.

De zeventienjarige Thomas McNulty en zijn wapenbroeder John Cole nemen dienst in het Amerikaanse leger om aan de honger te ontsnappen. Eerst dient de strijd tegen de indianen zich aan en vervolgens de Burgeroorlog. De jongens worden geconfronteerd met de verschrikkingen van de oorlog en hun medeplichtigheid laat diepe sporen na. Desondanks beleven ze, zo voelen ze dat zelf althans, sprankelende dagen zonder eind.

Sebastian Barry werkt gestaag voort aan een reeks onafhankelijk van elkaar te lezen romans waarin hij één familie, zijn eigen, op de voet volgt. Door de verhalen van meerdere generaties te vertellen brengt hij de geschiedenis van de Ieren in kaart.

 

1

Hoe ze in Missouri een lijk aflegden sloeg werkelijk alles. Alsof ze onze arme gevallen soldaten opdoften voor hun trouwdag in plaats van de dood. Hun hele uniform met lampenolie afgeborsteld tot een toestand die nimmer was waargenomen toen ze nog in leven waren. Hun gezicht gladgeschoren, alsof de balsemer een pesthekel had aan snorren. Geen van zijn bekenden zou soldaat Watchorn hebben herkend omdat z’n beroemde tochtlatten weg waren. De dood schept er toch al plezier in om je gezicht onvertrouwd te maken. Hun kisten waren van goedkoop hout, maar daar ging het niet om. Als je zo’n kist optilde maakte het lijk er een diepe kuil in. Hout zo dun gezaagd in de molen dat het eerder een wafel dan een plank leek. Maar om zulke dingen malen dooie soldaten niet. We waren allang blij dat-ie er zo fraai bij lag, alles in overweging genomen.
Ik heb het nu over de finale van m’n eerste betrokkenheid bij het oorlogsbedrijf. In 1851 hoogstwaarschijnlijk. Omdat ik geen blozende knaap meer was, had ik me op mijn zeventiende vrijwillig aangemeld in Missouri. Als je al je armen en benen had werd je aangenomen. Zelfs met één oog werd je misschien nog aangenomen. Het enige loon dat lager was dan het laagste loon van heel Amerika was soldij. En ze gaven je een raar goedje te eten tot je schijt ronduit meurde. Maar je was blij toe dat je werk had want als je in Amerika niet werkte voor die paar dollar leed je honger, had ik geleerd. Ik had het wel gehad met de honger.
Geloof me als ik zeg dat er een bepaald soort man bestaat dat houdt van soldaatje spelen, hoe karig de soldij ook is. Om te beginnen kreeg je een paard. Het was wel een spatkreupele knol, het leed wel aan de koliek, het had wel een kropgezwel in z’n nek zo groot als een aardbol, maar het was een paard. Ten tweede kreeg je een uniform. Dat had wel bepaalde tekortkomingen qua naaikundige afwerking, maar het was een uniform. Zo blauw als de huid van een aasvlieg.
Godsamme, het leger was een puik leven. Ik was pas zeventien of daaromtrent, ik zou het je niet precies kunnen zeggen. Ik zal niet beweren dat de jaren in de aanloop naar mijn legertijd gemakkelijk waren geweest. Maar van al dat dansen had ik spieren gekregen, op een pezig soort manier. Geen kwaad woord over m’n klanten, ik ben vol lof over ze. Als je een dollar voor een dans betaalt wil je een paar goeie zwieren over de vloer maken, ik zweer het je.
Ja, het leger nam mij in dienst, kan ik trots melden. Goddank was John Cole m’n eerste vriend in Amerika en dus ook in het leger en ook m’n laatste vriend trouwens. Hij is gedurende bijna dit hele bijster verbazingwekkende soort yankeeleven dat in alle opzichten goed heeft uitgepakt bij me geweest. Net als ik was hij nog maar een jochie maar op z’n zestiende zag hij er al als een man uit. Ik zag ’m voor het eerst toen-ie veertien of zoiets was, heel anders. Dat zei de uitbater van de saloon ook. Het is mooi geweest, jongens, jullie zijn geen kinderen meer, zegt-ie. Donker gezicht, zwarte ogen, indianenogen noemden ze die toen. Glinsterend. Ouwere kerels in het peloton zeiden dat indianen gewoon vuile hufters waren, vuile hufters met een lege blik die je mocht doden zodra ze je aankeken. Voornoemde indianen moesten van de aardbodem worden gevaagd, dat zou waarschijnlijk het beste beleid zijn. Soldaten houden van grootspraak. Zo scheppen ze waarschijnlijk moed, zei John Cole, een scherpzinnig mens.
Natuurlijk gingen John Cole en ik samen naar het rekruteringsbureau. We boden ons aan als koppelverkoop zal ik maar zeggen en dezelfde aanblik van kont uit de broek die ik bood, bood hij ook. Net een tweeling. Ja, toen we er bij de saloon mee kapten waren we niet met een jurk aan vertrokken. We zullen er als bedelknapen bij hebben gelopen. Hij was geboren in New England waar de kracht uit zijn vaders grond was verdwenen. John Cole was pas twaalf toen-ie aan het zwerven sloeg. Vanaf het eerste moment dat ik ’m zag, dacht ik: dat is een kameraad. Dat was-ie. Vond ’t een knappe jongen om te zien. Ook al had de honger hem in z’n gezicht geknepen. Samen met hem onder een heg in godvergeten Missouri. We lagen alleen maar onder die heg als gevolg van het feit dat de hemel door een wolkbreuk was opengescheurd. Helemaal daar op die slikken voorbij St. Louis. Verwachtte er eerder een eend te zien schuilen dan een mens. De hemel lag open. Ik duik weg, zoek dekking en opeens is hij daar. Had ’m anders vast nooit gezien. Vriend voor het leven. Vreemde en noodlottige ontmoeting zou je kunnen zeggen. Meevaller. Maar hij trok meteen een scherp mesje dat-ie bij zich had, van een gebroken spijker gemaakt. Dat was-ie van plan in mij te steken als ik hem wat dreigde te flikken. Hij was een heel achterdochtig uitziende jongen van dertien schat ik zo. Hoe dan ook, toen we onder voornoemde heg aan de praat raakten zei-ie dat z’n overgrootmoe indiaans was en dat haar volk lang geleden uit het oosten was weggejaagd. Die lui zaten nu in indianengebied. Hij had ze nooit ontmoet. Weet niet waarom hij me dat zo gauw vertelde alleen ik was erg vriendelijk en misschien dachtie dat-ie die explosie van vriendschap zou kwijtraken als ik de narigheid niet gauw te horen kreeg. Dus ik vertelde hem hoe-ie daar het best naar kon kijken. Ik, een kind van arme mensen uit Sligo die vergelijkbaar waren gedupeerd. Nee, wij McNulty’s hadden niet veel om over op te scheppen.
Misschien moet ik uit respect voor de gevoelige ziel van John Cole een fors stuk overslaan en een verslag over onze jongere jaren mijden. Alleen zou hij misschien ook erkennen dat die jaren op hun manier belangrijk waren en ik kan ook niet zeggen dat ze in enig opzicht een periode van beschamend lijden vormden. Waren ze beschamend? Zo zie ik dat niet onder ogen. Ik zal ze onze dansjaren noemen. Waarom verdomme ook niet. We waren tenslotte nog maar kinderen die op gevaarlijk terrein moesten zien te overleven. En overleven, dat hebben we gedaan en zoals je ziet kan ik het navertellen. Nadat we onder een anonieme heg hadden kennisgemaakt leek het logisch en makkelijk om samen te werken in ons streven naar voortdurende overleving. Dat wil zeggen, de minderjarige John Cole en ik zetten onze voeten naast elkaar neer op de natgeregende weg en liepen door naar het volgende stadje aan de frontier waar honderden onbehouwen mijnwerkers werkten en waar langs een modderige hoofdweg een half dozijn roerige saloons waren opgericht met het oogmerk hen te amuseren.
Niet dat wij daar veel over wisten. In die tijd was John Cole een tengere jongen, zoals ik moeizaam heb getracht te illustreren, met z’n rivierzwarte ogen en z’n smalle gezicht zo spits als dat van een jachthond. Ik was mijn jongere zelf. Dat wil zeggen, hoewel ik na m’n Ierse en Canadese en Amerikaanse avonturen een jaar of vijftien was leek ik net zo jong als hij. Maar ik had geen idee hoe ik eruitzag. Kinderen kunnen zich heldhaftig en gigantisch voelen en toch een schriele aanblik geven.
Strontziek van het rondzwerven. Met z’n tweeën samen is beter, zei hij.
Dus toen was ons plan om werk te vinden als uitruimer van latrines of andere klusjes te gaan doen waar fatsoenlijke lui van walgden. We hadden weinig verstand van volwassenen. We wisten eigenlijk nauwelijks iets. We wilden alles aanpakken en schepten zelfs vreugde in dat feit. We waren bereid in riolen af te dalen en stront vooruit te bezemen. We hadden misschien zelfs met plezier sluipmoorden gepleegd als daar geen gevangenneming en straf op volgden, wisten wij veel. We waren twee houtkrullen van menselijkheid in een harde wereld. We dachten dat onze portie eten er wel zou zijn als we er maar naar zochten. Manna uit de hemel noemde John Cole dat want na de breuk met z’n vader heeft-ie vaak huizen aangedaan waar hij in gelijke mate werd volgestopt met gezangen en karig voedsel.
Er waren niet veel van zulke huizen in Daggsville. Helemaal geen. Daggsville was een en al rumoer, bemodderde paarden, slaande deuren, vreemd geschreeuw. Op dit punt in mijn biografische avonturen moet ik bekennen dat ik een oude tarwezak droeg, rond de taille vastgebonden. Hij zag er min of meer uit als een kledingstuk maar niet heel erg. John Cole was er beter aan toe in een raar zwart pak dat driehonderd jaar oud geweest moet zijn, te oordelen naar de gaten erin. Het was zo te zien in elk geval behoorlijk tochtig rond z’n kruis. Je kon je hand er bijna in steken en z’n mannelijkheid opmeten, dus je ogen deden hun best om steeds weg te kijken. Ik bedacht een goede methode om met zoiets om te gaan en keek strak naar zijn gezicht, wat op zich geen straf was, het was een bekoorlijk gezicht. Het volgende wat we aanschouwen is een gloednieuw gebouw helemaal van vers gekapt hout en zelfs met een restje fonkeling in de onlangs ingeslagen spijkerkoppen. SALOON stond er op een bord, niet meer en niet minder. En daaronder hing aan een touwtje een kleiner bordje, ‘Nette jongens gevraagd’.
Kijk daar ’s, zegt John Cole, die niet zulk uitmuntend onderwijs had genoten als ik, maar wel een beetje les had gehad. Nou, zegt-ie, bij het liefdevolle hart van m’n moeder, wij voldoen zowaar aan de helft van de eis.
Wij naar binnen, en daar was een hoogst aangenaam quotiënt van goed donker hout, donkere lambrisering van vloer tot plafond, een lange toog zo glad en zwart als een olieplas. Toen voelden we ons als luizen in een meisjeshoed. Vreemden. Toonbeelden van die mooie Amerikaanse taferelen van grootsheid die aangenamer zijn om te bekijken dan om in te staan. Man achter de toog met zeemleren doek poetste in gedachten verzonken een oppervlak dat geen poetsen behoefde. Het was duidelijk een gloednieuwe zaak. Een timmerman legde de laatste hand aan de trap naar de kamers boven, plaatste het laatste stuk van een trapleuning. De barman had zijn ogen dicht anders had-ie ons vast eerder gezien. Had-ie ons misschien zelfs weggejaagd. Toen gingen de ogen open en in plaats van het terugdeinzen en tegen ons vloeken dat we verwachtten glimlachte dit zeer scherpzinnige individu, leek blij ons te zien.
Op zoek naar nette jongens? zegt John Cole behoorlijk knokbereid, nog steeds dreigementen profeterend.
Jullie zijn hartelijk welkom, zegt de man.
Echt? zei John Cole.
Echt. Jullie zijn precies wat we zoeken, vooral die kleinere daar, zegt-ie. Ik was degene die hij bedoelde. En toen, alsof-ie bang was dat John Cole aanstoot zou nemen en ’m zou peren: Maar jij voldoet ook prima, zegt-ie. Ik bied jullie vijftig cent per avond, vijftig cent per avond de man, en alle drank die jullie kunnen verstouwen, als je rustig aan drinkt, en jullie mogen pitten in de stal achter ons, jazeker, knus en comfortabel en zo warm als een poes. Als jullie naar tevredenheid zijn, tenminste.
En wat houdt het werk in? zegt John achterdochtig.
Makkelijkste werk van de hele wereld, zegt-ie.
Zoals?
Nou ja, dansen, alleen maar dansen. Gewoon dansen.
Bij mijn weten zijn wij geen dansers, zegt John, inmiddels perplex, hevig teleurgesteld.
Jullie hoeven geen dansers als zodanig te zijn, volgens de algemeen aanvaarde woordenboekdefinitie, zegt de man. Het is sowieso geen cancan.
Goed dan, zegt John, inmiddels verdwaald in het betekenisaspect, maar we hebben geen kleren om in te dansen, dat is een ding dat zeker is, zegt-ie terwijl hij z’n zeer curieuze uitdossing etaleerde.
O, dat is allemaal aanwezig, allemaal aanwezig, zegt-ie.
De timmerman had z’n werk onderbroken en zat nu met een brede glimlach op de treden.
Volgt u mij, heren, zegt de barman, waarschijnlijk tevens de eigenaar, met z’n imponeergedrag, dan zal ik jullie je werkkleding laten zien.
Toen schreed-ie met z’n luidruchtige laarzen over z’n gloednieuwe vloer en opende de deur naar z’n kantoor. Er hing een bordje met het opschrift KANTOOR aan zodat we dat wisten. Nou, jongens, na jullie, zei hij, terwijl-ie de deur openhield. Ik heb goede manieren geleerd. En hopelijk hebben jullie ook goede manieren, want zelfs onbehouwen mijnwerkers kunnen goede manieren waarderen, reken maar.
Dus wij marcheren naar binnen, een en al oog. Staat daar een rek vol kleren als een kluitje opgeknoopte vrouwen. Want het zijn vrouwenkleren. Jurken. Verder was er niks, en we hebben echt terdege om ons heen gekeken.
Het dansen begint om acht uur precies, zegt-ie. Zoek iets uit wat past. Vijftig cent de man. En als je fooien mocht krijgen, mag je die houden.
Maar meneer, zegt John Cole, alsof hij het tegen een krankzinnige zielenpoot heeft. Wij zijn geen vrouwen. Ziet u dat niet? Ik ben een jongen en Thomas hier ook.
Nee, jullie zijn geen vrouwen, dat zie ik. Dat werd ik gewaar zodra jullie binnenliepen. Jullie zijn prima jonge jongens. Op het bord staat ‘jongens gevraagd’. Ik zou graag vrouwen inhuren maar er zijn geen vrouwen in Daggsville behalve de vrouw van de winkelier en het dochtertje van de stalhouder. Verder zijn het hier allemaal kerels. Maar mannen zonder vrouwen kunnen gaan kwijnen. Alsof er een soort triestheid in hun hart sluipt. Het is mijn doel daar een paar centen aan te verdienen, jazeker, als rechtgeaarde Amerikaan. Ze hebben alleen de illusie nodig, alleen de illusie van het zwakke geslacht. Dat zijn jullie, als je deze betrekking aanneemt. Het is alleen dansen. Geen zoenen, knuffelen, bevoelen of betasten. Alleen maar allerverleidelijkst, heel elegant dansen. Je hebt werkelijk geen benul hoe vriendelijk, hoe fijngevoelig een ruwe mijnwerker danst. Om te janken zo mooi, die aanblik. Jullie zijn op jullie manier beslist mooi genoeg, als ik zo vrij mag wezen, vooral de kleinere. Maar jij voldoet ook, jij voldoet ook, zegt-ie, als hij de pas verworven beroepseer weer bij John Cole ziet opkomen. Dan trekt-ie een wenkbrauw op, als bij een kruisverhoor.
John Cole kijkt me aan. Ik vond ’t best. Beter dan verhongeren in een tarwezak.
Goed dan, zegt-ie.
Ik ga een bad voor jullie in de stal zetten. Ga jullie zeep geven. Ga jullie van ondergoed voorzien, muy importante. Meegebracht uit St. Louis. Julie zullen er prima in passen, volgens mij gaan jullie daar prima in passen, en na een paar glazen zal geen man die ik ken bezwaar aantekenen. Een nieuw tijdperk in de geschiedenis van Daggsville. Toen de eenzame mannen meisjes kregen om mee te dansen. En alles in het nette, in het nette.
En dus stapten we schouderophalend weer naar buiten als om te zeggen: de wereld was gek geworden, maar hij leverde ook af en toe een meevaller. Vijftig cent de man. Hoe vaak hebben John en ik dat in onze legertijd voor het slapengaan, in ontelbare prieeltjes, daarbuiten op de prairie, op uitgestorven hellingen, niet keer op keer met plezier herhaald en er steevast om gelachen: vijftig cent de man.
Op die specifieke avond in de verloren geschiedenis van de wereld hees Mr. Titus Noone, want zo heette hij, ons met een soort mannelijke discretie in onze jurken. Ik moet hem nageven dat-ie verstand van knoopjes en linten en dergelijke leek te hebben. Hij had zelfs de vooruitziende blik om ons met parfum te besprenkelen. Ik was in geen drie jaar zo schoon geweest, misschien nog nooit. In Ierland had ik eerlijk gezegd nooit bekendgestaan om mijn properheid, arme boeren gaan niet in bad. Als er niks te eten valt is zelfs het eenvoudigste besef van hygiëne het eerste wat verdwijnt.
De saloon liep snel vol. In de hele stad waren haastig affiches aangeplakt en de mijnwerkers hadden de oproep beantwoord. John Cole en ik zaten op twee stoelen tegen een muur. Heel meisjesachtig, welgemanierd, rustig en lief. We keken de mijnwerkers niet eens aan, we staarden recht voor ons uit. We hadden nooit erg veel welgemanierde meisjes gezien maar we hadden goeie inspiratie gehad. Ik had een pruik van blond haar op en John een rooie. We zullen er vanaf onze hals omhoog als een of andere nationale vlag uit hebben gezien, zoals we daar zaten. Mr. Noone was zo gis geweest om onze lijfjes met katoen op te vullen. Alleen onze voeten waren bloot, hij zei dat-ie schoenen was vergeten in St. Louis. Die zouden later misschien worden toegevoegd. Hij zei ons erop te letten waar de mijnwerkers gingen staan, zouden we doen zeiden we. Grappig hoe alles veranderde zodra we ons in die jurken hesen. Ik had me van m’n hele leven nog nooit zo content gevoeld. Alle ellende en zorgen vielen van me af. Ik was nu een nieuwe mens, een nieuw meisje. Ik was bevrijd, zoals die slaven in de aanstaande oorlog bevrijd werden. Ik was op alles voorbereid. Ik voelde me elegant, sterk en vervolmaakt. Echt waar. Ik weet niet hoe John Cole het ervoer, heeft-ie nooit gezegd. Je moest wel van John Cole houden vanwege de dingen waarover hij nooit sprak. Hij zei meer dan genoeg nuttige dingen. Maar tegen dit werk heeft-ie zich nooit uitgesproken, nee, zelfs niet toen het voor ons misging. Wij waren de eerste meisjes in Daggsville en we waren niet de slechtste.

 

Copyright Nederlandse vertaling © 2016 Jan Willem Reitsma & Em. Querido’s Uitgeverij bv

pro-mbooks1 : athenaeum