Leesfragment: De levens van Jan Six

23 augustus 2016 , door Geert Mak
| | |

Zaterdag 27 augustus, vanaf 14.00 bij Athenaeum Boekhandel, Spui 14-16, wordt Geert Mak door Laura van Hasselt geïnterviewd over zijn nieuwe boek De levens van Jan Six. Vandaag publiceren we voor.

Dit is het verhaal van Jan Six, zijn familie en zijn vele levens. Zijn portret geldt als het mooiste dat zijn vriend Rembrandt ooit maakte, het hangt – uniek – nog steeds in het familiehuis aan de Amstel. Jan kende iedereen in het 17de-eeuwse Amsterdam, van Vondel tot Spinoza. Maar wat ging er werkelijk om in het hoofd van deze patriciër en kunstverzamelaar? Zijn kladboek is bewaard gebleven in het rijke familiearchief: duizenden aantekeningen, variërend van recepten, anekdotes en godsdienstige beschouwingen tot zeldzaam schunnige grappen.

Na hem kwamen nieuwe mannen: binnen de familie Six heet de oudste zoon van de oudste zoon altijd weer Jan Six, tot de dag van vandaag. Ze werden burgemeester en wetenschapper, ze verwierven grote rijkdom en strompelden soms ook weer gebocheld, arm en eenzaam door het leven. Het is allemaal verstopt in datzelfde familiehuis: in eindeloze correspondenties, door vier eeuwen heen, over kleine en grote zaken – zelfs met George Washington – in dagboeken en notities en in alles wat de Sixen verder bewaarden, tot hun balboekjes toe.

De levens van Jan Six is het verhaal van een Amsterdamse elitefamilie door vier eeuwen heen. Het is tegelijk het verhaal van de stad en de tijdgeest, van ambities en beperkingen, van grandeur en de eeuwige angst voor de neergang.

N.B. Op Athenaeum.nl bespraken we Geert Maks De hond van Tisma. We publiceerden voor uit zijn recentste boek, Reizen zonder John (2012).

 

I
Amstel

Nu ik al zo lang door deze gangen en kamers loop, de portretten ken als oude vrienden, nu ik hun brieven doorlees, dozen vol, dag na dag, nu beginnen stemmen te klinken. Ik wist dat dit moment zou komen. Ik hoor ze vanaf de muren en vanuit de bibliotheek, fluisterend vaak, soms ook scherp, eentje slist, met zijn gouden kunstgebit uit zeventienhonderd zoveel.
Ze kijken mee, ik voel hun blikken, en vanuit het archief op zolder hoor ik hun stemmen, in duizenden brieven en notities:

‘Om warmoes te kooken neemt men kervel, de eerste snede. Biet, peterselie, uien, dit doorstrooit men met tarwemeel als men ’t hakt. Dan in water dat kookt, daar wat zout bijgedaan, op ’t lest rijst mee, wat tarwebrood bij, en wat boter.’

‘’k Verander huysche zeden
Om uwentwil alleen
Ik had gezworen nimmermeer te minnen
Maar toen ’k u zag veranderde ik van zinnen…’

‘De Raad van State zal waarschijnlijk aan mijn Man komen, en de Generaliteit aan de burgemeester Sautijn. Witsen heeft de helft van zijn posterij neergelegt voor de burgemeester Munter.’

‘’t Bevalt ons tot nog toe vrijwel alhier, schoon wij geen grote partijen bijwonen, wij zijn eens aan ’t hof geweest, en die partij was zeer mooi.’

‘Na de vele onaangenaamheden, die gij mij opnieuw gisteren en eergisteren veroorzaakt hebt […] door U volstrekt niet te willen schikken naar hetgeen U uwe plicht als vrouw gebiedt, namelijk het huis aangenaam te maken aan U man gedurende de tijd dat hij er is…’

‘Lieve kinderen, knolleboutjes. Ik heb noch vijf minuutjes om met u te praaten en u te vragen hoe gij het toch maakt met het slegte weder. Deze morgen heeft het hier zoo geweldig geregent, dat wij op het kantoor niet genoeg konden zien om ons werk te doen…’

‘Wanneer zal ik u hier zien, daar verlang ik zeer naar want het is al drie weken dat ik u niet gezien heb? Hoe veel lijsters hebt gij al gevangen. De lijsters die Papa ons heeft gezonden waren zeer goed.’

‘Ga je zo te bed zonder mij eens te zoenen? En zal ik u dan eens zoenen?’

In de zaal, bij de piano uit de tijd van Napoleon, hoor ik een kwijnende stem zingen op de muziek die er staat, Rondeau de Gulnare:

‘Sexe charmant, j’adore ton Empire,
mon bonheur est de te céder…’

Ik heb hun boeken in handen gehad, hun gedichten, hun speelgoed, hun eerste kladbriefje aan een dierbare tante, met grote aarzelende letters:

Lieve tante,
Ik heb een mooi servies van grootmama gekregen en balletjes en ik ben naar meer en berg geweest toen papa jarig was heeft hij een vuurwerk afgestoken en ik heb een tekening gemaakt en mijn beurs is af. Dag lieve Tante ik ben u liefhebbende nigt Anna van Lennep
20 Julij 1814

Nooit zal ik vergeten hoe ik hier de eerste keer voor de deur stond en omhoogkeek. Het had een deftig gezicht, dit huis. Het had wangen van steen, een hoge stoep met twee monden en zeker twaalf ogen. Het had iets strengs, maar rond de voordeur leek het permanent bal. De poort, het schelpenbeeld daarboven, de twee lantaarns, links en rechts, alles krulde en draaide. Op het dak ging het opeens weer zoals het hoort, de twee schoorstenen troonden ferm vierkant boven alles uit. Langs de kade stroomde de rivier, lui en verveeld.
Binnen geurde het naar koffie, met een zweem van boenwas. Ik stapte onder in het huis een brede gang in. Op de harde tegelwand ploegde een landman vredig voort, papegaaien krijsten en kwetterden, de klok stond eindeloos op halfelf, zwarte handen hielden het licht hoog. Aan de muren, verderop, langgerekte gravures. Daar was het IJ, met daarachter de stad in haar gouden jaren, alle gevels, torens en scheepsmasten minutieus vastgelegd. Daar galoppeerde een edelman, naast de koets van een vorstelijk duo, fier op zijn steigerend paard. Een jaartal: 1660.

De heer de huizes leidde me rond. In een rommelige zijkamer stonden archiefkasten vol 18e-eeuws papier: kadastrale tekeningen, nota’s van aankopen, bevroren burenruzies. Ze hadden te maken met een landgoed in Hillegom, ergens omstreeks 1730, 1740, maar niemand had die spullen ooit goed uitgezocht. Er hingen portretten: trotse mannen, verstijfde vrouwen, kinderen als draperie, stil bezien ze de schilder. Daarnaast, achteloos, een 19e-eeuws wintertafereeltje.
Een familie van stand sleept wat mee door de tijd. Dit huis heeft kastplanken vol zilveren eierdopjes, drinkglazen, antieke pijpenkoppen en ivoren tandenborstels — met duizend gaatjes, de haren zijn verteerd. Er staat Venetiaans glaswerk en sommige smalle drinkglazen van de 17e-eeuwse voorouders zijn er ook nog, dun en hoog om de enorme kanten kragen te ontzien. Er hangt een pomander, een fraai bewerkt korfje met amber dat deftige dames vroeger aan een kettinkje tussen de plooien van hun rokken hingen om luizen en schaamlucht te weren. Gedenkpenningen en ridderordes liggen er, wat losjes op een stapel, naast een diamanten ring van tsaar Aleksandr I, een cadeautje toen hij op bezoek kwam: ‘L’empereur Alexandre à M. Van Winter, 4 Juillet 1814.’ In de bibliotheek: duizenden tekeningen, dagboeken, kattebelletjes, brieven, vele eeuwen bij elkaar, en nog altijd springlevend.
Bij de trap kijkt een meisje schuw de wereld in. Ze is ergens in het midden van de 18e eeuw geboren. Ze is stijf ingesnoerd, een zwaar gewatteerde valhoed had ze om haar hoofd, zo leerden rijke kinderen toen veilig lopen. In haar hand houdt ze een pop gekneld, een poppetje met een pop.
Boven ligt de zaal, de grote woonkamer die elk grachtenhuis kent. De ramen zijn er hoog en licht, ze zien uit op een tuin met hoge bomen, buxushagen, rozenperken, hortensia’s, rododendrons. Het is een oase van stilte waar soms een groene vlucht ontheemde parkieten langs kwettert, met een stokoud speelhuisje voor de kinderen en in het midden een strenge zonnewijzer.
Vanaf hier oogt de tuin als een uitstalkast: in het verleden zijn de bomen zo kunstig gegroepeerd, met zoveel gevoel voor lijn en perspectief, dat de toeschouwer zich op een klein landgoed waant, midden tussen de Amsterdamse straten.
Aan de oranjegele wanden is het inmiddels een drukte van belang. ‘Hier hebben we Nicolaes Tulp,’ zegt de heer des huizes. Hij heeft het over een van zijn voorouders, de centrale figuur van Rembrandt’s befaamde Anatomische les van Tulp, later was hij een van de machtigste mannen van de stad. Op een eerste portret is hij jong, met een baardje, een driftige kop. Daarna zijn portret uit 1658. Hij zit nu in zijn grote stoel, statig in het zwart. In zijn ogen fonkelt iets van ironie — misschien omdat hij al eeuwenlang aankijkt tegen zijn zoon, die zich, in tegenstelling tot zijn sobere vader, heeft gehuld in de kleurigste stoffen, met een enorme pruik die viel tot voorbij zijn borst.
Daar is ook grootmoeder Tulp, aan een zijwand heeft ze een plekje weten te vinden. Vredig zit ze onder een boom te kijken naar het golfspel van haar kleinkinderen, daarnaast de dokterskoets van haar beroemde zoon. Maar wat een rare familiewapens zijn daar later overheen geschilderd, als stickers die je op een ijskast plakt. Dat is, zo begrijp ik, het werk van een treurige oom ergens in de 19e eeuw, een verdorde tak die nooit trouwde. Hij had een bochel, omdat hij, zo gaat het verhaal, als kind met zijn oog in een schaar was gevallen.
Stil is het hier nooit, allemaal kijken ze mee over mijn schouder. Achter me hangt een vroegtijdige Byron, met brandende ogen, een donkere pruik, een stoppelbaard en stevig borsthaar. ‘Dit is de womanizer van het huis, Jan van den Bempden, eind 17e eeuw.’ Een klein 16e-eeuws paneeltje van Pieter Brueghel de Oude — het stelde een advocaat voor. Een verlovingsportret, zo te zien een eeuw later. Ach, wat kijkt ze treurig, voor eeuwig vastgelegd, enkel vanwege het geld en de familie. ‘Was dit niet het meisje Clifford?’

Dit huis telt meer dan veertig kamers, met zo’n tweeduizend prenten, tekeningen en schilderijen, en in het archief liggen, naar men zegt, zeker honderdduizend documenten. Er zijn kasten vol zilveren kandelaars, damasten tafelkleden en complete serviezen — met name het ‘korenbloempje’ was geliefd, ‘als je deftig was at je van niets anders’. Plus alle rarigheden die daarbij hoorden, zoals zilveren drinkmolentjes en andere attributen om een 17e-eeuws gezelschap razendsnel onder tafel te krijgen.

De heer des huizes loodst me naar het souterrain, naar de keuken, het hart van het huis. De balken zijn laag, de schouw is groot en wijd, de sfeer zweeft heen en weer tussen de 19e en de 21e eeuw. Hier wordt dag na dag koffiegedronken en geluncht — melk, kaas, hagelslag, jam in alle varianten — en iedereen schuift aan: Annabelle, de vrouw des huizes, de zonen Jan en Bas, de restaurateurs, de medewerkers van het archief en het secretariaat, en wie er maar verder in huis is. De gesprekken springen alle kanten op. ‘Ha, die etsplaat van Rembrandt is ook weer binnen, heb je ooit zo’n ding in handen gehad?’ ‘Ja, dat is een interessant stuk.’ ‘Lieve hemel, heeft tante Totie daar ook op zitten krabbelen?’
Het is en blijft een familiehuis, dit huis van de familie Six. Om precies te zijn: de tak Six van Hillegom, en de oudste zonen heten — bijna — allemaal Jan. Het is een reeks Jannen die in 1618 begon met de eerste Jan Six — lakenverver, dichter, kunstliefhebber, burgemeester van Amsterdam, vriend van Rembrandt en Joost van den Vondel. De huidige heer des huizes is de tiende Jan Six, zijn zoon, kunsthandelaar, is de elfde en Jan de twaalfde is er ook al, een glanzend jochie in een buggy.
Toen ik zo’n tien jaar geleden kennismaakte met het huis en de familie, moest de grote restauratie van het pand nog beginnen. Alles had de sleetsheid van jaren gebruik, de tijd zat in elke nerf en elke plooi van het tapijt. Het was een huis vol kunst en geschiedenis, het was tegelijk een huis waar kinderen hadden rondgerend, waar was gelachen en gestorven, waar gasten waren ontvangen en ruzies waren uitgevochten.
Het was een huis waar de traditionele feesten — Sint-Nicolaas, Kerstmis, Nieuwjaar, Pasen — tot voor kort nog als grootse familierituelen waren gevierd, waar altijd gepaste kleding was gedragen — voor de jongens waren vroeger matrozenpakjes verplicht —, waar iedereen zijn of haar plaats wist. Maar waar de vader des huizes ook weleens een emmer water over een al te hevig brandende kerstboom had gegooid. En wanneer daarbij per ongeluk een pets water op een of andere deftige voorouder terechtkwam: soit.

Dit huis heeft iets betoverends. Dat gevoel heeft, daar kwam ik langzaam achter, vooral te maken met de diepe continuïteit rondom deze familie, generatie na generatie. Stel je voor: er was een 17e-eeuwse Jan Six, hij leefde voort als Jan Six in het Amsterdam van de 18e eeuw, in zijn zoon, kleinzoon en achterkleinzoon. Met de stad raakte ook de familie in verval, maar in de 19e eeuw pakte Six de draad weer op en hij bereikte grote hoogten: als kunsthistoricus, rector magnificus, een van de grondleggers van het Rijksmuseum. In de 20e eeuw werd hij zakelijker: directeur van een brouwerij, reclameman. Nu is hij weer in de kunst.

In de bovengang en de zijkamers hangen ze nog steeds, al die gedaanten van Jan Six. De eerste Jan, briljant geschilderd door zijn vriend Rembrandt op het keerpunt van zijn leven, wijs en melancholiek tegelijk. Zijn zoon, zestienmaal burgemeester, een typisch 18e-eeuwse regent, pafferig en zwaar bepruikt. Een kinderportretje van de kleinzoon, ook weer Jan, verkleed als keizertje, omringd door symbolen: een fluit, bloemetjes — ach, dat jongetje heeft maar een paar jaar geleefd. Een tweede kleinzoon Jan, een arrogante 18e-eeuwer. Een klein silhouetje van diens zoon Jan, een onfortuinlijke dienaar van Napoleon — zijn dochter liep weg met een schoutsdienaar, een eeuw later ging ze nog over de tong. Zijn zoon Hendrik, die de familie er weer bovenop hielp door met de dochter van een steenrijke houthandelaar te trouwen. De 19e-eeuwse Jan Six, een grijze, wat weemoedige man, een befaamd verzamelaar van munten. Zijn zoon, professor, een knappe man met een Sean Connerybaard — maar nu stappen we al de 20e eeuw binnen.
En daar zijn de vrouwen: de robuuste oermoeder, Anna Wijmer, geschilderd door Rembrandt, de zachte, zwangere Margaretha Tulp, die aan de eerste Jan was uitgehuwelijkt, de harde gezichten van haar schoondochters, de onstuimige Lucretia van Winter die zich in 1822 omwille van geld en status door Hendrik in een gouden kooi liet opsluiten, de knappe Hieronyma Bosch Reitz, die als ‘Grootemoes’ tientallen jaren, tot 1951, deze familie regeerde.

Het is een familie van verzamelaars en koesteraars, de Sixen. Familieportretten werden sowieso nooit verkocht, dat was — en is — in deze kringen ongebruikelijk, die bleven meestal bij de oudste zoon. Vandaar dat dit het enige familiehuis ter wereld is waar nog twee voorouderlijke portretten van Rembrandt hangen. Dat gold bij de Sixen echter ook voor de serviezen, het zilverwerk, de drinkglazen en duizend andere gebruiksvoorwerpen, groot en klein. Zoals een familielid schreef: ‘Het is fascinerend te beseffen dat je vandaag je mond afveegt aan een damasten servet dat de grootmoeder van je overgrootvader ook voor haar lieve gezichtje heeft gebruikt.’
Al die voorwerpen fungeren als bruggen. Als bruggen in de tijd — bijvoorbeeld de penning die aan de Amsterdamse burgemeesters op 27 juli 1655 werd aangeboden ter gelegenheid van de inwijding van het stadhuis — later Paleis — op de Dam. Als bruggen in de ruimte — zoals de donkergroene jaspisschaal die de eerste Jan ergens rond 1643, na zijn Italiaanse reis, over de Alpen mee terugzeulde. Als bruggen, bijna als relikwieën, tussen aarde en hemel, tussen sterfelijkheid en onsterfelijkheid — bijvoorbeeld dat prachtig versierde doosje dat ergens verdwaald in een vitrine ligt, met twee tere haarlokjes — van wie ze zijn weet niemand meer.

Stuk voor stuk waren de Sixen wel degelijk kinderen van hun tijd. Ze maakten al die jaren deel uit van de stadsmachinerie, dikwijls hadden ze zelfs, met anderen, het roer in handen. Ze gingen mee met de mode, ze moesten zich aanpassen aan politieke omwentelingen, technische revoluties en een zich almaar vernieuwende stad, ze draaiden soms als windwijzers in het rond.
Toch droegen ze, elke generatie, dat opeengestapelde verleden met zich mee. Letterlijk, door een huis te koesteren vol portretten, brieven, pijpenkoppen, kale tandenborstels en 17e-eeuwse zakdoeken. Figuurlijk, door bepaalde eigenschappen en talenten, hetzij aangeboren, hetzij door traditie aangeleerd, vast te houden en te cultiveren. De kunstzinnige kwaliteiten van de 17e-eeuwse Jan Six duiken in de latere generaties voortdurend weer op, tot op de dag van vandaag. De zakelijke talenten van de 18e-eeuwse Jan Six kom je ook telkens weer tegen.
‘Zo voel ik het,’ zegt de elfde Jan Six. ‘Ik heb eigenschappen van mijn betovergrootvader, de kunsthistoricus, dat weet ik zeker. En misschien wel van de eerste Jan. Maar ik draag ook stukken van al die andere Jannen met me mee, en van al die andere zijtakken. Zo leeft je familie in je door.’
‘Maar,’ voegt hij eraan toe, ‘tegelijk ben ik mezelf.’

In een voorkamer stuit ik op een portret van een jonge vrouw. Ze is een jaar of negentien. Ze kijkt stil en wat verlegen. Het is een bruidsportret: de zwarte bruidskleding — wit werd pas mode in de 19e eeuw — is uitbundig bewerkt, ze draagt haar trouwring aan de rechterwijsvinger, ze heeft rond haar middel een grote ketting — het gebruikelijke huwelijksgeschenk — voor de sleutels van de kasten van het echtelijke huis. En, warempel, ze draagt net zo’n pomander als hier wordt bewaard.
Dit was duidelijk een meisje van goede komaf: in haar linkerhand houdt ze een paar schitterend geborduurde bruidshandschoenen, flonkerend van de pareltjes en het gouddraad.
‘Nog geen jaar later was ze dood,’ zegt de heer des huizes. Ze overleefde de geboorte van haar eerste kind niet. Hij trekt een lade open. ‘Wil je de handschoen die je op dit portret ziet misschien even vasthouden?’
Opeens heb ik de originele huwelijkshandschoen in mijn handen, de parels en het harde gouddraad, de wat stugge stof.

Even is het 1612.

 

© Geert Mak

pro-mbooks1 : athenaeum