Leesfragment: Dublinezen

27 februari 2016 , door James Joyce
|

1 maart verschijnt James Joyce' Dublinezen (Dubliners) in de vertaling van en met toelichting door Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes. Wij publiceren voor.

Dublinezen is weliswaar het eerste werk van Joyce, maar allerminst eenvoudig. Het wordt altijd een verhalenbundel genoemd, maar is in feite een suite van epifanische inkijkjes in de verlamde ziel van de Dublinees in het begin van de twintigste eeuw. Het werk is nauw verbonden met de romans van Joyce, met name met Ulixes, dat ooit zelfs begon als verhaal voor Dublinezen. De verhalen zijn geschreven in wat Joyce zelf een stijl van ‘scrupulous meanness’ noemde: nauwgezette karigheid en nietsontziende narigheid. Hij schreef er een slordige tien jaar aan, en het is de kiem waaruit al zijn andere werk is gegroeid. Inmiddels is het klassieke werk honderd jaar oud en zijn de stilistische vernieuwingen misschien gemeengoed geworden in de wereldliteratuur, maar zoals Joyce het kon, kan niemand anders het.

N.B. Wij publiceerden eerder voor uit Joyce' Ulixes. Lees het fragment op Athenaeum.nl.

 

De zusters

Er was geen hoop meer voor hem dit keer: het was de derde klap. Avond aan avond was ik langs het huis gelopen (het was vakantietijd) en had ik aandachtig naar het verlichte venstervierkant gekeken: en avond aan avond zag ik dat het op dezelfde manier was verlicht, zwak en gelijkmatig. Als hij dood was, dacht ik, dan zou ik de weerschijn van kaarsen op het verduisterde rolgordijn zien want ik wist dat er twee kaarsen moeten worden neergezet bij het hoofd van een lijk. Hij had vaak tegen mij gezegd: ik maak het niet lang meer op deze wereld en ik had zijn woorden ijdel gevonden. Nu wist ik dat ze waar waren. Elke avond zei ik, terwijl ik omhoog tuurde naar het raam, zachtjes het woord paralyse in mezelf. Het had me altijd vreemd in de oren geklonken net als het woord gnomon in de Euclides en het woord simonie in de catechismus. Maar nu klonk het voor mij als de naam van een of ander boosaardig en zondig wezen. Het vervulde me met angst maar toch wilde ik er dichterbij zijn om zijn dodelijke werk te aanschouwen.
Ouwe Cotter zat bij het haardvuur te roken toen ik naar beneden kwam voor het avondeten. Terwijl mijn tante mijn roerom opschepte zei hij alsof hij terugkwam op iets wat hij eerder had gezegd:
– Nee, ik zal niet zeggen dat ie helemaal ...... maar er was iets aan de hand ..... er was iets niet in de haak met hem. Ik zal je zeggen hoe ik erover denk. ...
Hij begon aan zijn pijp te lurken, ongetwijfeld om ondertussen in zijn hoofd zijn mening te formuleren. Vervelende ouwe gek! Toen we hem net leerden kennen was hij nog wel interessant, als hij het had over voorloop en naloop en wormen; maar ik kreeg al gauw genoeg van hem en zijn eindeloze verhalen over de stokerij.
– Ik heb er mijn eigen theorie over, zei hij. Volgens mij was het een van die ... eigenaardige gevallen. ... Maar het is moeilijk te zeggen. ...
Hij begon weer aan zijn pijp te lurken zonder ons zijn theorie prijs te geven. Mijn oom zag me staren en zei tegen mij:
– Zo, je oude vriend is dus overleden, dat vind je vast naar om te horen.
– Wie? zei ik.
– Pater Flynn.
– Is hij dood?
– Meneer Cotter hier heeft het ons net verteld. Hij kwam langs het huis.
Ik wist dat ik werd gadegeslagen dus ging ik door met eten alsof het nieuws me niet interesseerde. Mijn oom legde aan ouwe Cotter uit:
– De knul en hij waren dikke vrienden. De ouwe baas heeft hem heel wat bijgebracht, zeker wel; en ze zeggen dat hij hem hoog had zitten.
– God zij zijn ziel genadig, zei mijn tante vroom.
Ouwe Cotter keek me een tijdje aan. Ik voelde dat zijn zwarte kraaloogjes mij opnamen, maar wilde hem niet het genoegen doen van mijn bord op te kijken. Hij richtte zich weer op zijn pijp en spoog ten slotte grof in de haard.
– Ik zou niet willen dat een kind van mij, zei hij, al te veel met zo’n man verkeerde.
– Hoe bedoelt u dat, meneer Cotter? vroeg mijn tante.
– Ik bedoel, zei ouwe Cotter, dat het slecht voor kinderen is. Naar mijn idee moet een jonge knaap rondrennen en spelen met jonge knapen van z’n eigen leeftijd en niet worden ... Ja toch, Jack?
– Dat is ook mijn stelregel, zei mijn oom. Hij moet voor zichzelf leren opkomen. Dat zeg ik ook altijd tegen dat rozenkruisertje daar: doe aan lichaamsbeweging. Man, toen ik een broekie was nam ik elke ochtend een koud bad, ’s winters en ’s zomers. En dat komt me nu nog te sta. Leren is allemaal mooi en aardig ... Meneer Cotter lust misschien wel een hapje schapenbout, voegde hij eraan toe tegen mijn tante.
– Nee, nee, niet voor mij, zei ouwe Cotter.
Mijn tante haalde de schaal uit de vliegenkast en zette hem op tafel.
– Maar waarom denkt u dat het niet goed is voor kinderen, meneer Cotter? vroeg ze.
– Het is slecht voor kinderen, zei ouwe Cotter, omdat hun gemoed nog zo impressionabel is. Als kinderen dergelijke dingen zien, weet je, dan blijft dat niet zonder gevolgen. .....
Ik propte mijn mond vol met roerom uit angst dat ik lucht zou geven aan mijn woede. Vervelende ouwe imbeciel met z’n rooie neus!
Het was al laat toen ik in slaap viel. Hoewel ik kwaad was op ouwe Cotter omdat hij mij een kind had genoemd, brak ik mij het hoofd om wijs te worden uit zijn onafgemaakte zinnen. In het donker van mijn kamer stelde ik me voor dat ik weer het zware grauwe gezicht van de paralyticus zag. Ik trok de dekens over mijn hoofd en probeerde aan kerstmis te denken. Maar het grauwe gezicht bleef me achtervolgen. Het mummelde en ik begreep dat het iets wilde opbiechten. Ik voelde mijn ziel terugwijken naar een aangenaam en verdorven gebied en daar wachtte het me weer op. Het begon op mummelende toon tegen mij te biechten en ik vroeg me af waarom het de hele tijd glimlachte en waarom de lippen zo vochtig van speeksel waren. Maar toen herinnerde ik me dat het was gestorven aan paralyse en ik voelde dat ikzelf ook zwakjes glimlachte alsof ik de simonist absolveerde van zijn zonde.
De volgende ochtend ging ik na het ontbijt kijken naar het huisje in de Great Britainstraat. Het was een onopvallende winkel, aangeduid met de vage benaming Manufacturen. De manufacturen bestonden hoofdzakelijk uit kinderlaarsjes en paraplu’s en op doordeweekse dagen hing er een bordje achter het raam met de tekst Paraplu’s overtrekken. Er was nu geen bordje zichtbaar want de luiken waren dicht. Aan de deurklopper was een boeket van krip vastgemaakt met lint. Twee arme vrouwen en een telegramjongen stonden de kaart te lezen die op het krip was gespeld. Ik kwam ook dichterbij en las:

1 juli 1895
De Eerw. James Flynn (voorheen van de St. Catharinakerk, Meathstraat) in de leeftijd van vijfenzestig jaar.
R.I.P.

Het lezen van de kaart overtuigde mij ervan dat hij dood was en het stoorde me dat ik niet wist wat ik moest doen. Als hij niet dood was geweest, dan was ik het donkere kamertje achter de winkel ingegaan om hem te zien zitten in zijn leunstoel bij de haard, haast versmoord in zijn overjas. Misschien zou mijn tante mij een pakje High Toast voor hem hebben meegegeven en dat geschenk zou hem hebben gewekt uit zijn verdoofde sluimer. Ik moest altijd het pakje in zijn zwarte snuifdoos legen want zijn handen trilden te veel om het hem zelf te laten doen zonder de helft van de snuif op de grond te morsen. Zelfs als hij zijn grote trillende hand naar zijn neus bracht, sijpelden er wolkjes tabak door zijn vingers over de voorkant van zijn jas. Het kon best dat deze aanhoudende buien van snuif zijn oude priestergewaad dat groene verschoten aanzien hadden gegeven want de rode zakdoek, zoals altijd zwart van de snuifvlekken van een week, waarmee hij de gevallen korrels probeerde weg te vegen, was tamelijk onkrachtdadig.
Ik wilde naar binnen en naar hem kijken maar had het lef niet om aan te kloppen. Ik liep langzaam weg aan de zonzijde van de straat, terwijl ik ondertussen alle toneelaankondigingen in de etalages las. Ik vond het vreemd dat noch ik noch de dag in een rouwstemming leek te zijn en het irriteerde me zelfs dat ik bij mezelf een vrijheidsgevoel bespeurde alsof ik door zijn dood van iets bevrijd was. Dat verbaasde me want, zoals mijn oom de avond ervoor had gezegd, hij had me veel geleerd. Hij had aan het Ierse college in Rome gestudeerd en hij had me de juiste uitspraak van het Latijn geleerd. Hij had me verhalen verteld over de catacomben en over Napoleon Bonaparte en hij had me de betekenis van de verschillende ceremoniën van de mis uitgelegd en van de verschillende gewaden die door de priester worden gedragen. Soms had hij zich ermee vermaakt mij moeilijke vragen te stellen, en dan vroeg hij bijvoorbeeld wat je moest doen in bepaalde situaties of hij vroeg of deze of gene zonde een doodzonde, een dagelijkse zonde of enkel een onvolkomenheid was. Zijn vragen lieten mij zien hoe complex en mysterieus bepaalde kerkelijke gebruiken waren die ik altijd als de eenvoudigste handelingen had beschouwd. De plichten van de priester ten aanzien van de eucharistie en ten aanzien van het biechtgeheim leken me nu zo zwaar dat ik me afvroeg hoe iemand ooit bij zichzelf de moed had kunnen vinden om die op zich te nemen: en het verraste me niet toen hij me vertelde dat de kerkvaderen boeken hadden geschreven zo dik als de adresboeken van het postkantoor en zo dichtbedrukt als de gerechtelijke kennisgevingen in de krant om al deze ingewikkelde vragen toe te lichten. Als ik daarover nadacht, had ik vaak geen of alleen een heel stom en hakkelend antwoord en dan glimlachte hij altijd en knikte een paar keer. Soms liet hij mij de responsories van de mis doornemen die ik van hem uit mijn hoofd moest leren: en terwijl ik ze afratelde glimlachte hij altijd nadenkend en knikte hij, waarbij hij af en toe enorme plukken snuif afwisselend in zijn ene en in zijn andere neusgat stopte. Als hij glimlachte, ontblootte hij altijd zijn grote verkleurde tanden en liet zijn tong rusten op zijn onderlip – een gewoonte waar ik me ongemakkelijk bij voelde aan het begin van onze kennismaking toen ik hem nog niet zo goed kende.
Terwijl ik verder liep in de zon herinnerde ik me de woorden van ouwe Cotter en probeerde me te herinneren wat er daarna gebeurde in de droom. Ik herinnerde me dat ik lange fluwelen gordijnen had gezien en een slingerende lamp in antieke stijl. Ik had het gevoel dat ik heel ver weg was geweest, in een land met vreemde zeden en gewoonten, in Perzië, dacht ik. ...... Maar ik kon me het einde van de droom niet herinneren.
’s Avonds nam mijn tante mij mee op haar visite aan het huis in rouw. Het was na zonsondergang maar de ruiten van de huizen die uitkeken op het westen weerkaatsten het getaande goud van een grote wolkenbank. Nannie ontving ons in de hal en omdat het ongepast zou zijn geweest tegen haar te schreeuwen, gaf mijn tante haar namens iedereen een hand. De oude vrouw wees vragend naar boven en op het knikken van mijn tante begon ze voor ons de smalle trap op te sjouwen, waarbij haar gebogen hoofd nauwelijks boven de trapleuning uitkwam. Op de eerste overloop stopte ze en wenkte ons uitnodigend naar voren naar de open deur van de dodenkamer. Mijn tante ging naar binnen en de oude vrouw, die mij zag aarzelen om de kamer te betreden, begon me weer herhaaldelijk met haar hand te wenken.
Ik ging op mijn tenen naar binnen. De kamer was door de kanten boord van het rolgordijn overgoten met een schemerig gouden licht, waarin de kaarsen eruitzagen als bleke dunne vlammen. Hij was gekist. Nannie gaf het voorbeeld en alle drie knielden we aan het voeteneind van het bed. Ik deed alsof ik bad maar ik kon mijn gedachten er niet bijhouden omdat het gemompel van de oude vrouw me afleidde. Ik zag hoe onhandig haar rok vanachter was vastgehaakt en hoe de hakken van haar stoffen schoenen helemaal naar een kant waren afgetrapt. De voorstelling drong zich bij me op dat de oude priester lag te glimlachen, daar in zijn kist.
Maar nee. Toen we opstonden en aan het hoofdeinde van het bed gingen staan zag ik dat hij niet glimlachte. Daar lag hij, plechtig en copieus, als gekleed voor het altaar, met zijn grote handen die losjes een miskelk overeind hielden. Zijn gezicht zag er heel verbeten uit, grauw en massief, met zwarte gapende neusgaten en omrand met een schaarse witte vacht. Er hing een zware lucht in de kamer, de bloemen.
We sloegen een kruis en vertrokken. In het kamertje beneden troffen we Eliza aan, in vol ornaat in zijn leunstoel. Ik liep op de tast naar mijn vaste stoel in de hoek terwijl Nannie naar het buffet liep en een karaf met sherry en wat wijnglazen tevoorschijn haalde. Die zette ze op tafel en ze nodigde ons uit om een glaasje wijn te nemen. Toen schonk ze op aangeven van haar zus de sherry in de glazen en gaf ze ons aan. Ze drong erop aan dat ik wat crackers zou nemen maar ik bedankte omdat ik dacht dat ik te veel lawaai zou maken als ik ze at. Ze leek enigszins teleurgesteld omdat ik haar aanbod had afgeslagen en liep snel naar de divan waar ze ging zitten achter haar zus. Niemand sprak: we staarden allemaal in de lege open haard.
Mijn tante wachtte tot Eliza zuchtte en zei toen:
– Ach, ja, hij is naar een betere wereld.
Eliza zuchtte opnieuw en boog instemmend haar hoofd. Mijn tante bevingerde de steel van het glas voor ze een nipje nam.
– Is hij vredig ..... ? vroeg ze.
– O, heel vredig, m’vrouw, zei Eliza. Je kon niet zeggen wanneer zijn adem hem verliet. Hij had een mooie dood, God zij geprezen.
– En alles .... ?
– Pater O’Rourke is de dinsdag nog bij hem geweest en heeft hem gezalfd en hem voorbereid en alles.
– Hij wist het dus?
– Hij berustte erin.
– Hij ligt er ook heel berustend bij, zei mijn tante.
– Dat zei de vrouw die we hier hadden om hem te wassen ook. Ze zei dat het net leek of hij sliep, zo vredig en berustend zag hij eruit. Niemand had gedacht dat hij zo’n mooi lijk zou zijn.
– Zeker, zei mijn tante.
Ze nam nog een nipje van haar glas en zei:
– Nou, juffrouw Flynn, het moet een hele troost zijn om te weten dat jullie alles voor hem hebben gedaan wat jullie konden. Jullie waren allebei heel goed voor hem, moet ik zeggen.
Eliza streek haar jurk glad over haar knieën.
– Ach, arme James! zei ze. God weet dat we alles hebben gedaan wat we konden, zo arm als we zijn. We wouden niet dat het hem aan iets ontbrak, zolang als hij er was.
Nannie had haar hoofd op het kussen op de divan geleund en leek in slaap te gaan vallen.
– Moet je arme Nannie zien, zei Eliza naar haar kijkend, ze is gewoon bekaf. Al het werk wat we hadden, wij twee, die vrouw laten komen om hem te wassen en toen hem afleggen en toen de kist en toen het regelen van de mis in de kerk! Als pater O’Rourke er niet was geweest weet ik gewoon niet wat we hadden moeten doen. Hij heb ons al die blommen laten bezorgen en die twee kandelaars uit de kerk en hij heb de annonce uitgeschreven voor de Freeman’s General en voor de papieren gezorgd voor het kerkhof en arme James z’n verzekering.
– Was dat nou niet aardig van hem? zei mijn tante. Eliza deed haar ogen dicht en schudde langzaam haar hoofd.
– Ach, ouwe vrienden trouwe vrienden, zei ze, als puntje bij paaltje komt, is er nergens een vriend waarop je vertrouwen kan.
– Zeker, dat is waar, zei mijn tante. En ik ben ervan overtuigd dat nu hij zijn eeuwige loon ontvangt, hij jullie en al jullie goedheid voor hem niet zal vergeten.
– Ach, arme James! zei Eliza. Hij was geen grote last voor ons. Je hoorde in huis niks meer van hem als nu. Maar toch, ik weet dat hij er niet meer is en zo ....
– Als het allemaal voorbij is, ga je hem missen, zei mijn tante.
– Weet ik, zei Eliza. Ik zal hem z’n kop bouillon niet meer brengen of u, m’vrouw, hem z’n snuif niet meer sturen. Ach, arme James!
Ze pauzeerde, alsof ze met het verleden communiceerde, en zei toen listig:
– Trouwens, ik zag de laatste tijd wel iets eigenaardigs over hem komen. Telkens als ik hem z’n soep bracht vond ik hem daar met zijn brevier op de grond gevallen, onderuitgezakt in zijn stoel en met z’n mond open.
Ze legde een vinger tegen haar neus en fronste: toen ging ze verder:
– Maar ondanks alles bleef hij zeggen dat hij op een mooie dag, voor de zomer voorbij was een ritje zou maken, gewoon om het oude huis weer te zien waar we allemaal geboren zijn in Irishtown en dan zou ie mij en Nannie meenemen. Als we maar een van die nieuwerwetse rijtuigen konden krijgen waar haast geen lawaai uit komt waar pater O’Rourke hem over had verteld – die met die reumatische wielen – goedkoop voor een dagje, zei hij, ginderover bij Johnny Rush en met z’n drieën samen op een zondagavond uit rijden gaan. Dat had hij zich in z’n hoofd gezet. ... Arme James!
– De Heer zij zijn ziel genadig! zei mijn tante.
Eliza haalde haar zakdoek tevoorschijn en droogde haar tranen ermee. Toen stopte ze hem terug in haar zak en staarde een tijdje zonder te spreken in de lege haard.
– Hij was altijd te nauwgezet, zei ze. De plichten van het priesterschap was te veel voor hem. En toen werd zijn leven, zou je kunnen zeggen, doorkruist.
– Ja, zei mijn tante, hij was een teleurgesteld man. Dat kon je zien.
Een stilte nam bezit van het kamertje en daardoor beschut liep ik op de tafel af en proefde van mijn sherry en keerde toen rustig terug naar mijn stoel in de hoek. Eliza leek in een diepe mijmering te zijn verzonken. Wij wachtten eerbiedig tot ze het zwijgen zou verbreken: en na een lange stilte zei ze langzaam:
– Het was de kelk die hij brak. ... Daarmee is het begonnen. Natuurlijk, ze zeggen dat het niet erg was, dat er niets in zat, bedoel ik. Maar toch ....... Ze zeggen dat het de jongen z’n schuld was. Maar arme James maakte zich zo zenuwachtig, God zij hem genadig!
– En dat was het? zei mijn tante. Ik heb zoiets gehoord. .......
Eliza knikte.
– Dat heeft zijn hoofd aangetast, zei ze. Daarna begon hij te tobben bij zichzelf, met niemand te praten en in z’n eentje rond te dolen. Dus op een avond wouden ze hem hebben om een bezoekje af te leggen en ze konden hem nergens vinden. Ze zochten boven en onder en nergens konden ze een spoortje van hem ontdekken. Dus toen stelde de koster voor om de kerk te proberen. Dus ze haalden de sleutels en openden de kerk en de koster en pater O’Rourke en een andere priester die erbij was kwamen met een lichtje om hem te zoeken. .... En wat denk je, daar zat hij in z’n eentje in het donker in zijn biechtstoel, klaarwakker en zo’n beetje stilletjes in zichzelf te lachen.
Ze stopte plotseling alsof ze wilde luisteren. Ik luisterde ook maar er was geen geluid in het huis te horen en ik wist dat de oude priester stil in zijn kist lag net zoals we hem gezien hadden, plechtig en verbeten in de dood, met een ijdele kelk op zijn borst.
Eliza hernam:
– Klaarwakker en zo’n beetje in zichzelf te lachen. ... Dus toen natuurlijk, toen ze dat zagen begonnen ze te denken dat er iets misgegaan was met hem. ....

 

Copyright vertaling en toelichting © 2016 Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Spui 10, 1012 wz Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum