Leesfragment: Een varend eiland

24 september 2016 , door J. Slauerhoff
| |

Op 27 september verschijnt bij de Arbeiderspers Een varend eiland van J. Slauerhoff, een rijke bloemlezing door Hein Aalders uit de brieven van de auteur-scheepsarts. Wij publiceren de brieven uit 1920 voor!

De dichter-scheepsarts J. Slauerhoff onderhield in zijn korte, reislustige leven trouw het contact met familie, vrienden, vriendinnen, collega-schrijvers, uitgevers en tijdschriftredacteuren. Uit verre havens verstuurde hij steeds bericht van hoe het hem verging. Door zijn opgejaagde aard krijgen deze brieven een bijzondere urgentie, en met hun sarcasme, zelfspot en romantisch fernweh grijpen ze je als lezer dikwijls naar de keel. Voor het eerst verschijnt een rijke bloemlezing, die leest als een autobiografie. De brieven omspannen heel zijn werkzame leven, vanaf zijn studententijd tot zijn sterfbed achttien jaar later.

 

Aan Maarten Vrij, Amsterdam
Leeuwarden, 7 april 1920

Beste Maarten!
De tijd is gekomen dat ik je weer eens wat meedeel, eigenlijk is het al over tijd, maar ik ben pas nu aan een top of haven, hoe je het noemen wilt, gekomen. Ik zal beginnen bij de keer dat wij elkaar het laatst zagen die zaterdagochtend. Parijs leek mij verder dan ooit, maar weldra keerde mijn energie wat terug, ook dankzij Truus, en ik zocht Maas weer op en beurde deze op. Die dag echter konden we niets meer doen. Ook de zondag bracht ik in blijde verwachting door. Maandag vond ik Maas krank. Dit was de genadeslag. Uitstel. Het verlangen toch op reis te gaan bleef echter bij mij groot, zodat dit, gevoegd bij de behoefte Truus eens een paar dagen uit haar werk te halen, ons op reis deed gaan, naar Zeeuws-Vlaanderen, alwaar kennissen dus gastheren (Lien de Man, wellicht bekend, thans V.d. Broecke). De hoop was nl. bij mij levendig gebleven nog iets van België door te trekken. Edoch de grens was hermetisch dicht, we hebben Brugge in nevelen zien liggen. Dat is het allerzuidelijkste wat we hebben genoten. Daarna terugtocht (Zeeland was ook mooi) en Paasdag in A’dam, thans alhier. De reis naar Frankrijk blijft intussen in het verschiet. Je zult mijn wilskracht niet groot vinden. Dat is ze inderdaad niet, hoewel ik een doel dat ik voor mij heb meestal niet varen laat. Alleen in het bereiken gun ik mij te veel afdwaling en stilstand. En ik ben niet zoals jij, ik kan maar zelden werken. De lust ontbreekt mij meestal. Ik hoop dat dit nog eens anders wordt, anders kom ik niet ver.
Met Henriette ben ik thans tot het resultaat dat een gedeelte van mijn verzen 15 april waarschijnlijk zullen verschijnen. Intussen heeft het mij erg opgehouden, zodat het mij meer kwaad dan goed heeft gedaan, misschien, per slot van rekening.
Hoe het verder zal gaan, laten we daar niets over zeggen of hopen. Eerst maar eens wachten of er weer wat stuwing in komt.
Denk niet dat ik moedelóós ben, dat niet. Maar ik dien mij wel niets te ontveinzen. Ik ben zo vreselijk gauw uit mijn eigen stemming, al door klimaat en kleinigheden. En mijn concentratievermogen is gering, zoals ik ook onlangs uit mijn horoscoop mocht lezen. Dit zijn de voornaamste euvelen.
Ik denk dat jij wel doorwerkt, met enkele rustpozen. Zo is het wel een geluk denk ik. Schrijf mij er wat van, opdat ik mij lave.
Ik hoop dat je nog wat leest van tijd tot tijd. Truus maakt het goed. Wellicht gaat ze tot de zomer een plaats vervullen met matig aantal uren. Zodoende wordt haar doctoraal nog opgeschoven. Daar ben ik sterk voor, omdat er zo veel vóór te doen is, en omdat ze daarna dan niet zolang achtereen les hoeft te geven tot haar man klaar is, want dat duurt nog een hele tijd. Hiermee het einde van mijn vereen telling. Schrijf mij eens gauw indien werk en tijd het toelaten. Als je me werklust kunt geven, verricht je een goed werk. Opgewektheid ontbreekt mij overigens niet. Ik hoop dat het met jou niet andersom is, doch dat jij in beide hooggestemd bent. Ik bedoel naar binnen en naar buiten. Nu Maarten, ik hoop dat je deze brief kunt begrijpen, aan het schrift ontbreekt niet veel, aan de stijl veel, aan de inhoud het meest. Ik zie je spoedig weer. Tot zolang.
Je vriend Jan

 

Aan Albert Verwey, Noordwijk aan Zee
Amsterdam, 22 juni 1920

WelEdele dr. Albert Verwey,
Het zou mij veel waard zijn Úw oordeel (hoe het zij) over dit werk te weten – ik geloof het niet vergeefs in te roepen. Het betekent voor mij de zekerste oriëntering. Ik heb het besef véél van U te vragen, ik zal ook zeer erkentelijk zijn. Met de meeste eerbied
J. Slauerhoff

 

Aan Maarten Vrij, Amsterdam
Amsterdam, 2 juli 1920

Beste Maarten,
Na lange tijd een brief op de oceaan van stilte, als een ‘message found in a bottle’. Je rust wil ik niet storen. Kom dus niet. Schrijf even voor morgen. Midden deze week ga ik naar Frankrijk. Had vorige week even gehoopt dat jij ook ging etc. Werd enttäuscht. Schade.
Maar ’t is goed. Jammer dat je ontnesteld wordt 15 juli. Ik kan niet nalaten je even de stand te schrijven der dingen die ons samen, altijd tot mijn grote erbouwing en stichting, bezig hielden. Voilà.
Beneden zéro.
Na twee brieven (in de laatste schrijvende dat ‘de heer Eugène Maas zo vriendelijk ernaar te willen vragen, die dit niet kon doen vanwege vele intellectuelen om U (Frans Coenen) heen verzameld’) eindelijk stukken terug. Niet bijzonder genoeg geacht om grote voorraad poëzie van Groot Nederland te vermeerderen. Dit vond alleen F. Coenen. Van de rest niets gehoord. Later hoorde ik van bevoegde zijde dat die redactie als ‘vreemd en willekeurig’ bekend stond. Intussen: daarvoor is het redactie. Het oordeel is niet juist naar vele wél opgenomen dingen gerekend.
Ik ben daar wel weinig mee opgeschoten.
Naar Verwey gestuurd, vermeerderd met een paar vertalingen (Samain). Na 10 dagen geen bericht. Verwacht het haast niet meer. Daarmee wel weinig opgeschoten.
Wél 15 juni in Nieuwe Tijd gestaan. Mét véél gekanker op Gorter.
Daarmee wel weinig opgeschoten. Geschreven heb ik niet meer in die tijd.
De reis doe ik níet om ‘Anregung’. Ik doe hem omdat ik ’t me vroeger had voorgenomen, het nu even opkwam en ik het aanvatte om het alsnog te doen. Ziedaar. Ondertussen leef ik zeer gelukkig natuurlijk verder. Alleen onvoldaan in een hersenhoek en de gedachte van verongelijkt te zijn vergeleken met veel andere producenten gelukkigen. Hiermee Klaagzang van Jeremia J.J. Slauerhoff uit.
Ik hoop dat het goed gaat, Maarten, en dat de rust goed is voor ’t werk, dat goed zal zijn. En dat de stulp jou ascetisch heremitisch genoegen heeft gegeven. En dat je het nog goed zult hebben van ’t zomer.
Én dat je mij nog eens schrijft.
Tot a.s. woensdag maar. C. Schuytstraat 40. Maar je kunt gerust wachten. Alleen een woord van jou mee op reis zou mij goed zijn. Leef wel. Je vr. Jan

 

Aan Maarten Vrij, Amsterdam
Grand Hôtel Corneille, 5 Rue Corneille, Parijs,
16 juli 1920

Beste Maarten,
Dit is de dag van mijn vertrek uit Parijs. In Orléans ben ik niet eens geweest. Ik ga over Le Havre waarschijnlijk. Ik wilde gaarne daar nog een paar dagen blijven maar ’t zal wel niet gaan, het is alleen zaterdags dat er boten vertrekken. Maar dat hindert niet, veel heb ik toch gezien, en weinig is het toch, zeer weinig. ’t Leven is te kort om veel te zien en in die korte tijd zijn er nog zoveel tijdrovende onverschillige dingen te doen. Maar laat ik eens een wat minder elegische toon aanslaan want daar is toch geen reden voor.
Ik vervolg mijn brief in een staminet bij het Louvre gezeten zoals je aan de verandering van schrift kunt zien. De omstandigheden verandren het karakter, dat is mijn groot gebrek, en weer: toch te veel jezelf blijven aan de andere kant, te weinig in de dingen opgaan, zichzelf verliezen. Maar, fini met de elegie.
Aan het Louvre wijd ik mijn laatste dag. Ik heb dat haast nog het mooiste gevonden, ’t meest genoten. Fontainebleau veel minder. Versailles veel meer, aan de andre kant. Ik heb nog weinig gezien in verhouding en toch ook weer ontzaglijk veel.
Laat ik nu doen wat ik in den beginne had gemoeten, danken voor je lange, naar omstandigheden zeer lange, voor mij zeer troostrijke en hartelijke brief.
Jij kunt toch curieus de dingen helder zeggen. Jammer dat je geen prozaïst wordt. Ik bedoel: zoeen die niet naar mooi schrijven streeft maar ‘un auteur, un chasseur et un éclaissiseur d’idées, de formes et d’âmes’ (dit geen citaat doch eigen fabricaat). Een die vanzelf goed schreef. Niet bepaald romans, ook niet essays. Tussenvorm.
Nu dat gevoel van miskenning, inderdaad wordt dat meer door anders erkenning. Maar je weet toch wel dat jouw waardering mij veel steun was en aan het werk heeft gehouden. Vergeet dat niet, ik vergeet het ook niet – zo komen we er.
Quant aux lettres: ik breng nog wel voort, zij het dan chaotisch-fragmentarisch maar schrijf het niet meer op, zij het dan in een sporadisch zwak ogenblik. Laat je dit níet verwonderen. De grootste dingen zijn door zeer kleine aanleidingen voortgebracht. Dus mijn minder groot werk wordt ook door het ontbreken van de nog kleinere nietigheden gestuit.
Pindarische Oden, geschreven voor overwinnaars in worstelwedstrijden. L’après midi d’un faune, om door een acteur gezegd te worden! Voilà!
Verwey schrijft niet en zal niet schrijven Maar jouw denkbeeld was fout: dat men plotseling zou zeggen voilà, een nieuwe ster. Neen Maarten, zo gaat het niet en is het nooit gegaan. Ieder moet zich zelf zeer luid proclameren of moet een claque, een kring, een partij hebben om zich te doen proclameren. En dan nog langzaam. De 80-ers werden jaren lang geweigerd. – Een ander geval is één die de kracht en filosofie en berusting heeft te wachten en door te gaan en dan alles in eens. Bijv. Dèr Mouw †. En dan nóg niet. Zolang De Haan ’t niet goed vond bleef ’t liggen. Pas toen Van Eeden het toejuichte begon het door te breken. En spoedig door de massale omvang. En de leeftijd. Ach, wij jeugdigen.
Het was beter geweest dit direct in te zien en te brengen daar waar het wél ontvangen werd en waar het hoorde krachtens leeftijd: Het Getij. Of misschien ook niet, misschien is ’t goed nog te eindigen waar begonnen moest zijn. Maar in ’t eerste moet je me gelijk geven.
Vergeef deze uitweiding, te egocentrisch voor een brief uit Parijs. Ik had direct moeten antwoorden en een tweede brief van hier. Dat is niet gebeurd. Er was geen tijd. Van Parijs kan ik nu niet schrijven, ’t zou te lang worden en ik heb ’t gevoel dat je ’t meeste al weet.
Pratende kunnen wij dus beter hier van gedachtewandelen. Wanneer? Zeker niet de korte tijd maandag-doneen derdag dat ik in A’dam ben. Schrijf mij even cs40. Anders naar Leeuwarden.
Ik hoop dat je weer goed zult kunnen werken, dat is genotvol. Gaat het nog niet, geniet dan anderszins van zee of bos of heide. Er is toch veel. Ook in Holland. Waar ga je naar toe? Disserteren? Verdoemde papierprijzen die je besnoeien. Geef er toch niet om. Laat alle vrienden hun exemplaar betalen. Nee dat doe je toch niet, uit fierheid. Misschien ook onmogelijk. Schenk mij spoedig het solaas van een brief waarbij je niet aan papierprijzen hoeft te denken. Zien doe ik je nóg liever. Natuurlijk. Zou ’t gaan? Nee, probeer het niet. Je vriend Jan

 

Aan Maarten Vrij, Amsterdam
Leeuwarden, circa 23 juli 1920

Beste Maarten,
Ik ben je nog altijd een vervolg van het reisverhaal en vooral een lange brief schuldig. Inlossing. Ik ben, zoals ik ook van plan was, per schip teruggekeerd. Overhaast Parijs verlaten door vervroegde afvaart van de Ary Scheffer uit Le Havre. Ik dacht zaterdagochtend te kunnen gaan en zaterdagmiddag te vertrekken. Ik hoorde echter vrijdagmiddag dat reeds ’s ochtends het anker werd gelicht zodat ik des avonds moest gaan. Het deed mij even verdriet van Parijs te scheiden. Ik hield er al veel van. Maar ik moest toch in Holland zijn en lang kon ik toch niet meer blijven. Dus heb ik het anker gelicht en ben 7.40 van het Gare St Lazare afgevaren met een expresse, die zoals veel treinen op grote lijnen tegenwoordig zo sociaal onrechtvaardig was slechts een 2e klasse te bevatten. Terwijl toeristen juist geen haast hebben. En armen wel wier tijd in uurloon is verdeeld. Enfin, ik ging 2e klas. Jammer genoeg bevatte deze een paar Engelsen (ge(h)echt) die mij door hun voorkomendheid en gepraat in beide talen van ’t landschap afhielden. Zodat ik behalve de drie steden Parijs, Fontaine- bleau en Le Havre weinig van Frankrijk het land heb gezien.
In Le Havre een nachtelijke wandeling van een paar uur voordat ik een chambre à coucher vond. Ik was de laatste tijd al moe door de ontzettende einden die ik liep. Zodat de andere dag en heldere middag de falaises mij wel zacht voorbij geschoven zijn, terwijl ik half sluimerde. Maar ik zag ze toch, wel eentonig maar mooi, vooral de dorpnesten in de diepten waar een riviertje de zee bereikte. Eindlijk vernevelde het, half in slaap half in de verte. Engeland heb ik niet te zien gekregen, het was nacht toen wij voorbijvoeren.
Het schip was klein – zes ton – en dus wat nuchter, alles zo dichtbij, dikke kapitein, keuken en passagiersgezeur (6 burgerlijke proletaren). Maar toch geen berouw van de afmattende 2 x zo dure zeereis.
De aankomst in Rotterdam was zeer lelijk. Wat is dat een filisterstad. Om 4 uur sprong ik op de wal, na een jacht op de tram en een schrijnend trage rit met deze had ik nog de trein van 4.26 en bereikte A’dam 6.30 – gelukkig gauw door de reiskortende kout van een Afrikaanse outcast, mijnwerker. 7 uur aankomst in de omarming van mej. G.D. de Ruyter.
Woensdag daarop naar hier. En hier ben ik best tevreden en werk kalm wat medicijnen en dagelijks een uitgang, tot nog toe naar de kermis, die Truus zeer bekoord heeft. Nu nog watertochten in ’t vooruitzicht maar geen behoefte naar. Tevree op mijn kamer te zijn die ruim is.
Ik lees enkle boeken die ik meegebracht heb. Jou stuur ik een dun dat voor jou, tijdbehoeftige, geschikt is, een gezellig gezeur en een kleine bloemlezing over enige Fransen bevattend. Ik hoop dat het je nieuw is, het je bevalt en door je aanvaard wordt.
Wat is de zomer al ver. En het vooruitzicht voor ons beiden: werken, maar dat is niet beroerd, maar het is gevangen zijn, en toch weer vrij. Maar jij Maarten kunt en moet je over enige maanden toch weer een rustpauze gunnen. Om goed van het zitten op dat kilometerpaaltje te genieten, om vrij te zijn en om verder te gaan.
Nu eindig ik. Truus zit aan een andere tafel in deze kamer, leest sanskriet, voor ’t eerst sinds lange tijd en groet naar ’t Westen, waar jij ergens bent. Ik hoop dat brief en boek je zullen bereiken. En dat de straal teruggekaatst wordt. Wanneer laat ik aan jou over. Je vriend toegenegen Jan

 

Copyright selectie, annotatie en inleiding ©2016 Hein Aalders

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum