Leesfragment: Het innerlijke toneel

03 december 2016 , door Marcel Cohen
|

Deze zomer verscheen het uit het Frans vertaalde Het innerlijke toneel. Feiten van Marcel Cohen (Sur la scène intérieure. Faits, vertaald door Katelijne De Vuyst). Lees bij ons een fragment.

Het innerlijke toneel bevat de portretten van acht naar Auschwitz gedeporteerde familieleden. Dat wil zeggen: het weinige dat Marcel Cohen over hen heeft kunnen vinden. Geduldig probeert hij zich hun gezichten voor de geest te halen aan de hand van haast vervlogen herinneringen – Cohen was een jaar of vijf toen in Parijs de Jodenvervolging woedde. Hij gebruikt nietige voorwerpen om ‘een vorm te geven aan het vormeloze’.

 

Maria Cohen

Geboren op 9 oktober 1915 in Istanboel, Konvooi nr. 63 van 17 december 1943

In 1939, tijdens de laatste maanden voor de oorlog, ging Marie in het elfde arrondissement van Parijs op bezoek bij een huisvriendin en gaf haar een met de hand beschilderd houten eierdopje cadeau. In 2009, in de wetenschap dat we elkaar zouden ontmoeten, stopte de vriendin het eierdopje in haar handtas om het aan me te geven. Het was al lang te weinig presentabel om nog een plaatsje op tafel te krijgen, en hoewel de kinderen en kleinkinderen van de vriendin het vaak hadden gebruikt, hadden ze geen enkele reden om er enig belang aan te hechten. Het eierdopje is gebarsten en verbleekt als een stuk kromgetrokken hout, en het vertoont alleen nog een paar kleurvlekken waarvan je nauwelijks kunt zeggen wat ze hebben voorgesteld. Een vlinder misschien. Enkel op de voet kun je nog duidelijk een oranje, met zwart omlijnde strik herkennen, zoals je die aantreft op Russische paaseieren.
Ik besef goed dat vertrouwde objecten synoniem zijn met verblinding: we bekijken ze niet meer en ze vertolken alleen de macht der gewoonte. Maar het eierdopje in de buffetkast heeft vast ettelijke keren, zij het met grote tussenpozen, gevoelens van tederheid voor Marie laten opwellen. (Ze liet zich Marie noemen, ook al luidde haar officiële naam Maria.) Ik ga ervan uit dat je een zo bescheiden, groezig object niet zonder ernstige redenen zeventig jaar lang bewaart. Deze verknochtheid wordt bevestigd door de angst het voorwerp te zien verdwijnen. Het eierdopje is tegenwoordig dus niet alleen de concrete gedaante van een herinnering. Is het verkeerd dat ik het beschouw als het wezen zelf van de herinnering, de textuur ervan, iets wat even ongewis is als de afspiegeling van een aura?

*

In ons appartement op de boulevard des Batignolles lagen altijd een paar roomkleurige fijnlederen handschoenen en een boek op het zwartglazen plaatje dat de radiator bij de voordeur bedekte. Op straat werd de gele ster telkens als nodig verhuld door het boek en de handschoenen. De gele ster moest links op de borst worden genaaid. Marie reikte me dus haar rechterhand als we de straat moesten oversteken. Ze was erg geïrriteerd als ik, uit verstrooidheid, links van haar stond aan de rand van het trottoir. Voor ze het spijkerpad betrad, moest ze me dus laten voorlopen, of helemaal om haar as draaien en vervolgens mijn linkerhand pakken. Te midden van de menigte was dat een erg compromitterende handeling. Als het incident te vaak voorviel, ging dat steevast met een geërgerd ‘Tss!’ gepaard.

*

Op elke leeftijd ben ik mannen en vrouwen tegengekomen die Marie in Istanboel hebben gekend, vóór haar vertrek naar Frankrijk, waar ze in 1936 naartoe trok en trouwde, en later in Parijs. Nooit spraken ze haar naam uit zonder een vertederd glimlachje, een zeer reële ontroering, soms een uitroep: ‘Ach, Marie!’ Zo heb ik ook altijd een onmiddellijke belangstelling en sympathie ervaren ten opzichte van mezelf. Ik was de zoon van Marie, en dat was niet niks. Als kind en later als adolescent gebeurde het niet zelden dat ik werd omhelsd met een mengeling van ontsteltenis, spontane affectie en onverdiende bewondering. Soms werd daarbij zelfs een blik afgewend om een traan te verbergen. Wanneer ik wegging, hoorde ik achter me een gefluister klinken: ‘Het is de zoon van Marie!’ Ik voelde nadrukkelijke blikken op me wegen en ik had de indruk dat mijn aanwezigheid het feestje enigszins bedierf, maar tegelijkertijd ook een gebeurtenis was.
Het heeft lang geduurd voor ik begreep dat er in Istanboel heel wat meisjes van Maries leeftijd jaloers waren op haar schoonheid, charme en durf. Tal van jongens waren verliefd op haar. Verschillende families droomden ervan haar als schoondochter te krijgen. Haar schoonheid kon de belangstelling van de jongens verklaren, niet die van de families. Kennelijk bestond het geheim van Marie erin dat haar schoonheid werd geëvenaard door een goed humeur, een extraverte energie en humor waar de potentiële schoonfamilies zelf niet ongevoelig voor waren.

*

Op een foto sta ik, vier of vijf jaar oud, met halflang haar dat door een speldje wordt tegengehouden, zoals kleine meisjes die dragen. Mijn haar staat lichtjes bol en het is duidelijk dat Marie me zo-even zorgvuldig heeft gekamd. Een glanzend gesteven, afneembaar claudinekraagje, vastgezet met een broche waaraan twee houten schoentjes hangen, vrolijkt mijn marineblauwe blouse op. Het kraagje, de twee sierzakken en de onderkant van mijn korte mouwen zijn met zigzaggalon afgebiesd: kennelijk het werk van een lokale naaister. Ze heeft ongetwijfeld erg precieze richtlijnen van Marie gekregen.
Ik herinner me nog levendig het harde kraagje dat in mijn hals sneed, een gevoel van vernedering ook: ik voel me vermomd, slecht op mijn gemak en woedend, want Marie en de fotograaf eisen, op de koop toe, een glimlach. Als ik de foto bekijk voel ik, ook vandaag nog, hoe weinig natuurlijk mijn glimlach is. Ik herinner me niet dat ik het kraagje ooit nog heb gedragen. Wellicht moest ik poseren voor een eerste identiteitsfoto bestemd voor een officieel document. Misschien wilde Marie eveneens een laatste herinnering bewaren aan mijn jonge kindertijd. Het staat hoe dan ook vast dat Marie het erg fijn vond me aan te kleden, dat ze daar buitengewone zorg aan besteedde en dat ze er, door haar weigering mijn haar te laten knippen, over waakte dat ik er op die leeftijd nog altijd uitzag als een androgyn kind.

*

We zijn in 1930, of 1931, in Kadiköy, een voorstad van Istanboel op de Aziatische oever van de Bosporus, waar de familie van Marie vandaan komt. Marie is vijftien of zestien. Tijdens de schoolvakantie brengt ze een middag door in het gezelschap van een groepje vrienden. Op een foto uit dezelfde periode is ze te zien terwijl ze banjo speelt, naast een jongen die op een gitaar krast. Verschillende meisjes zijn net als zij leerlinge van de Franse religieuze scholen en colleges, of van de scholen van de Universele Israëlitische Alliantie (zie Jacques). Vele jongens zaten op school in het Franse lyceum van Galatasaray. Ze willen graag een ijsje kopen, maar rekenen uit dat ze te weinig geld bij zich hebben. Iemand werpt op dat ze aan de deuren moeten aankloppen en bedelen, wat iedereen aan het lachen brengt. Marie besluit op de uitdaging in te gaan. Ze vindt een beddenlaken, knoopt het om haar middel, verstopt boezem en haren door het kleed en de sluier van een kloosterzuster na te bootsen en belt aan bij een chique villa. Uit de verte houdt het groepje vrienden Marie in de gaten, die een lange rede afsteekt. Ze is blijkbaar heel overtuigend maar, als de eigenaar met een paar piasters terugkeert, kan ze niet langer een slappe lach bedwingen. Marie trekt het laken tot boven haar kuiten op en snelt weg.
De enige getuige van het voorval, die ik in Parijs ettelijke keren heb ondervraagd, voegde er voor de duidelijkheid steevast volgend detail aan toe: Marie had vergeten de lichte lipstick af te vegen die ze aanbracht als ze niet naar school ging. Wellicht haar eerste lipstick. De getuige beschouwt de lipstick als een bewijs dat Marie zowat alles kon verkrijgen, van iedereen.

*

Een lege rieten hutkoffer stond in de eetkamer van de boulevard des Batignolles, wellicht in het vooruitzicht van een dringende verhuizing die nooit heeft plaatsgevonden. Ik hield ervan me in de hutkoffer te verstoppen. Marie en Jacques moesten dan doen alsof ze me zochten. Voordat ze het deksel oplichtten, wachtten ze tot ik mezelf door een proestlach verried als ze dichterbij kwamen. Ik heb me ongetwijfeld tientallen keren in de hutkoffer verstopt. En tientallen keren lieten Marie en Jacques zich hetzelfde kleine ritueel welgevallen, door zich samen hardop af te vragen waar in het appartement ik me kon hebben verstopt.

*

Voor geen geld zou Marie een ui, sjalot of teentje knoflook hebben gepeld, dat hebben ze me wel honderd keer gezegd in de familie. Ze beweerde dat de geur ettelijke dagen aan haar handen bleef hangen. Als iemand dat detail vertelde, klonk er altijd een wat scherpe toon in zijn stem. Een manier om, zonder het met zoveel woorden uit te spreken en ondanks de affectie die ze voor haar voelden, tóch te zeggen: ‘Ze was veel te koket om zich tot zulke onbeduidende klusjes te verlagen.’
Hoe vaak ik mijn handen ook was, ook zij houden sommige geuren vast tot de volgende dag, en soms nog langer. Ik ben dus de enige die begrijpt dat Maries koketterie niet zo misplaatst was als men wil doen voorkomen. Verschillende verwanten hebben me erop gewezen dat ik, als ik meehelp aan de bereiding van een gerecht, de volgende dag dikwijls gewag maak van de geur die aan mijn vingers is blijven hangen. En ze maken me er ook op attent dat ik al wel tien of twintig keer heb gezegd dat Marie dat ook had, alsof ik haar altijd opnieuw wil rechtvaardigen.

*

Ik deed alsof ik dood was door me roerloos op het parket uit te strekken, de armen gespreid als aan een kruis, zoals Christus. Het woord ‘dood’ heb ik wellicht voor het eerst horen uitspreken bij een crucifix. Hoe dan ook, ik geloofde dat je alleen met gespreide armen kon doodgaan. Ik hoorde Marie die in het appartement heen en weer liep, de voetstappen van Jacques en het gekraak van het parket onder zijn gewicht. Ik mocht dan al mijn ogen dichtknijpen, niemand maakte zich enigszins ongerust. Ik vertoonde alle symptomen, hoe konden ze weten dat ik niet dood was? Dat is lange tijd een groot raadsel gebleven.

*

Het geheugen van de geuren zit in het oudste deel van ons brein, het segment dat we nog altijd gemeen hebben met onze verre amfibische voorouders. We zouden in staat zijn tot drieduizend geuren te onderscheiden. Een huilende zuigeling komt onmiddellijk tot bedaren als hij in de armen wordt genomen en de geur van zijn moeders hals herkent. In de armen van ieder ander blijft hij huilen. Daarom wordt in ziekenhuizen, en de eerste weken na de bevalling, aan jonge moeders de raad gegeven geen te zware parfums te gebruiken. Dat geheugen van de geuren gaat naar verluidt nooit verloren en sluit elke verwarring uit.
Het parfum dat Marie gebruikte, zit dus zo diep in me verankerd dat ik het sinds mijn prilste kinderjaren herken, bij welke vrouw ook. Bij gebrek aan een naam blijft het niettemin onbereikbaar. Omdat ik niet beschik over aanknopingspunten als een merk, de vorm van een flacon, een etiket of een stop, gaat het in grote mate over een denkbeeldig parfum. Aangezien ik niet het geringste bewijs heb, kan het niet eens als een innerlijke overtuiging gelden. Toch durf ik er niet aan te denken wat dit parfum onbewust, en al meteen op het eerste gezicht, heeft betekend voor mijn verhouding tot vrouwen.

*

De bedwelmende geur telkens als Marie haar handtas openmaakte: een mengeling van poudre de riz, parfum, lipstick. In de kast bleef het leder van het zwarte tasje dat bij haar geklede outfits hoorde (en dat ik op verschillende foto’s duidelijk herken) sterk doordrongen van deze samengestelde geur. Dat tasje was veel raadselachtiger dan haar gewone handtas, omdat de geur – eindeloos leek het wel – alle onderdelen overleefde waaruit het was samengesteld. Herinnering dat ik ettelijke keren mijn gezicht in het lege tasje heb gestopt, en het gevoel had me in het hart van een geheim te bevinden.
Het gebeurt tegenwoordig nog altijd dat ik op de rommelmarkt een oude handtas openmaak, alsof die een aanwijzing van een tegenwoordigheid bevat. Ik klap nog altijd oude poederdoosjes open, zelfs leeg, ook al stop ik er mijn neus niet meer in. Ik verbaas me erover dat alles wat ze opwekken zo evident, zo eenvoudig is gebleven, terwijl niemand in de menigte er enige aandacht aan besteedt. Toch weet iedereen dat de geur van poudre de riz sinds minstens een eeuw, en misschien wel veel langer, niet meer is veranderd.

 
Copyright vertaling © 2016 Katelijne De Vuyst/Athenaeum—Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum